Gedichten. Deel 1
(1899)–P.C. Hooft– Auteursrecht onbekendZang.Wijze: Su, su, su, non dormite pastori, etc.Naere nacht van benaude drie jaeren,Ga naar voetnoot+Ga naar voetnoot1)
Sint mê zon is ten hemel gevaeren,
Wegh met de droefheit die plagh mij te pijnen,
Legtse te kost aen uw eighen verdwijnen.
5[regelnummer]
Vanden glans, in mijn hart, die 't doet daghen,
Ghij te swak zijt, de kracht te verdraghen.
Nieuwe zon mijn' gezicht is verrezen,
Die, met vroolijk en vriendelijk wezen,
Stralende sterrek, doo ribben en spieren,Ga naar voetnoot9)
10[regelnummer]
Weelde komt wekken, in inborst en nieren,
Doende schreijen en schrikken verschóóyen,Ga naar voetnoot11)
En het mergh inde schenkels ontdóóyen.
Leonor, lachend licht, lieve leven,
Die de deughdt draeght in 't aenschijn geschreven,
15[regelnummer]
'T roode korael van uw minnelijk montjen
Dauwend' een Ja is mijn morreghestontjen.
Uwer óóghen bekorende klaerheit
Mij verlicht, vande nacht en de naerhejt.Ga naar voetnoot18)
| |
[pagina 270]
| |
Helder' óóghen, waer inne, de schóónheit
20[regelnummer]
All' haer' heerlijkste schatten ten tóón sprejt,
Flonkrende starren, men ziet, in uw swinken,Ga naar voetnoot21)
Goedigheit, vroedigheit, moedigheit blinken:Ga naar voetnoot22)
En de geen', die den hemel bedoolen,Ga naar voetnoot23)
Schouw jck doof, bij uw' gloeyende kolen.Ga naar voetnoot24)
25[regelnummer]
Frisse mondt, met uw aengenaem amen,
Bij den welken de rozen zich schamen,
Kan het gelujt uwer tóvrende talen
Yder het harte ten ooren ujt halen,
Wat ist vremt, dat mijn zieltje door 't kleven
30[regelnummer]
Van een kusje, gevaên is gebleven?
Zujre keert ghij in zoetlijke zuchjes,
En mê qualen, in gulle genughjes.
Lekkere lipjes, en loddrighe lonkjes,
Baeren, bij beurten, en blussen de vonkjes,
35[regelnummer]
Die mijn' adren verquikken van binnen,
En ontsteken, met ziedende zinnen.
Edel' óóghen, gezeghende vieren,
Ach hoe branden uw' brave manieren!Ga naar voetnoot38)
Bronnen van blijschappe, brallende baken,Ga naar voetnoot39)
40[regelnummer]
Alle mijn ingewant doet ghij mij blaken:
En uw' vlaeyende vlammen haer' krachten
All' de mijne versmelten, versmachten.Ga naar voetnoot42)
Ach! mijn geest, Ach! mijn geesje ging glippen,
Zoo de lieve, de lavende lippen
45[regelnummer]
'T zelleve niet, in het drooghende roosten,
Voort, met het vocht van een kusjen, en troosten.
Des zich magh haer' genaede verbóghenGa naar voetnoot47)
Even als de triomfe der óóghen.
Maer al naghelen scherrepe schichten,
50[regelnummer]
Mij, het hart, aen uw' lonkende lichten,
En alhoewel zoete zoentjes en stemmen,
Tussen uw' lippen, mijn zieltje beklemmen;
Niet en nijpt 'er zoo zeer, als de lijnenGa naar voetnoot53)
Daer uw' deughden mijn' boezem meê bijnen.Ga naar voetnoot54)
|
|