Gedichten. Deel 1
(1899)–P.C. Hooft– Auteursrecht onbekendGespan van schoonheden.Zujver' hebbelijke handtjes,Ga naar voetnoot+Ga naar voetnoot1)
Zinnediefjes, stookebrandtjes,
Die, een zieltje, waer ghij tast,Ga naar voetnoot3)
Blijft aen elke vinger vast:
5[regelnummer]
Scheutigh paertje van robijntjesGa naar voetnoot5)
Ambarkustjes, perelmijntjes,Ga naar voetnoot6)
Die de zoete stempjes stort,
Daer de droefheit blijd af wordt;
Lodderlijke lieve lipjes:
10[regelnummer]
Tandetjes, albaste klipjes,
Daer, het hobbelende bóót
Van mijn hart, op stukken stoot:
Blixemschutjes, vroolijk' óóghjes;Ga naar voetnoot13)
Heldere zaffiere lóóchjes,Ga naar voetnoot14)
15[regelnummer]
Die, met glimpen van uw smalt,Ga naar voetnoot15)
Boven t' goudt der starren bralt.
Die bet door den dagh kunt breken,
Dan zij in de nacht ujtsteken;
Die, van sterker glans, niet bij
20[regelnummer]
'T groote licht verdwijnt, als zij;
Die bet rijsen doet mijn aêren,
Dan de zon de natte blaêren:
Elpe scheeltjes, doorschijn floers,Ga naar voetnoot23)
Luistrend' op zijn parlemoers,Ga naar voetnoot24)
25[regelnummer]
Die mij, met die vonkjes vierigh,
Dan te mildt zijt, dan te gierigh,
En mijn zieltje derwaert tróónt,
'T zij dat ghij ze dekt oft tóónt:
| |
[pagina 240]
| |
Overjujste passertooghjes,Ga naar voetnoot29)
30[regelnummer]
Teêr sieraetjen, smalle booghjes,
Booghjes die de Minne leent
Als hij niet te schertzen meent;
Nette lijsjes, daer, zoo eêltjes,
In gekast zijn die juweeltjes.
35[regelnummer]
Kaekjes zacht van ijs en gloedt,
Lelymelk en roosebloedt;
Nectar rood in zilvre kelken;
Blosjes die mij doet verwelken;
Porcellaintjes vol granaet;
40[regelnummer]
Kooltjes die mijn hartje braedt:
Voorhoofts aerdigh ommetrekje,
Zonder voortje, zonder vlekje;Ga naar voetnoot42)
Troony's gladde derdediel,
Slibberbaentje van mijn ziel:
45[regelnummer]
Braeve bekkeneelsieraetjes,Ga naar voetnoot45)
Goude kroon van dunne draetjes,
Zachter dan hetgeen uw bindt,Ga naar voetnoot47)
Fijner, als de worrem spint;
Geestesweepjes, wispeltujrtjes,Ga naar voetnoot49)
50[regelnummer]
Daer de Min af leert zijn kujrtjes,
Peesjes tot zijn boogh af draejt,
Netjes ende strikjes braejt,Ga naar voetnoot52)
Om de minnaers te belaeghen;
Boejtjes, die hij mij doet draeghen:
55[regelnummer]
Helder halsje, nette nek
Fraejer, om de krujfde plekGa naar voetnoot56)
Van de lokjes, die gaen doolen,
Over 't sleufje daer verhoolen,
Die 't versieren, als het blondtGa naar voetnoot59)
60[regelnummer]
In den blanken bloem zijn mondt;
Ghij hebt, lodderlijke schaertjen,
Elk zijn arghjen, aesjen, aertjen,Ga naar voetnoot62)
Daer ghij hartjes mede tókt,Ga naar voetnoot63)
En verlekkert, en verlókt.
65[regelnummer]
Ghij mijn schipbreuk hebt gesworen.
Ghij mij hebt mijn smart beschooren.
Ghij mij vlecht mijn slaevernij.
Maer wat was 't van nóód dat ghij
Tot mijn stranden, tot mijn branden,
70[regelnummer]
Tot mijn' banden, t' saemenspanden?
Daer en hoeft maer eene klip,
Om te scheuren 't swakke schip.
Lichtlijk zengen zich de diertjes,
Die staegh henglen om de viertjes.
75[regelnummer]
En hij is zoo ras gezeelt,Ga naar voetnoot75)
Dien zijn' vrijjcheit verveelt.
|
|