Gedichten. Deel 1
(1899)–P.C. Hooft– Auteursrecht onbekendAfbeeldinghen van minne.
| |
[pagina 113]
| |
Om styghen t' halver lucht, van waer zy te ghelijckGa naar voetnoot11)
Sach op en nederwaerts haer wijtverbreyde rijck.
Zy oversloech 't gheslacht der sterffelijcke dieren,Ga naar voetnoot13)
En liet haer snel ghesicht door 's Hemels oorden swieren,
15[regelnummer]
Die zy beseten vant met onghemeten Goon.Ga naar voetnoot15)
Saturnus met zijn star in 't hoochst; die haer gheboon
Stockoudt noch volghen moest en Phillyra gaen vryen.Ga naar voetnoot17)
Daer aen Juppijn berucht met soo veel snoeperyen,Ga naar voetnoot18)
Als meenichvouwde vondt wel van hem wort vertelt,
20[regelnummer]
Nu swan, nu starcke stier, nu weer becoorlijck geldt.Ga naar voetnoot20)
Daer nae den strengen Mars, dien zy zijn croese sinnen,Ga naar voetnoot21)
In 't branden van den strijdt, en dulle lust van 't winnen,
In 't jaghen van 't ghescheurt en overrompelt heyr,
Alsoo te' ontlaten weet, dat toom, en gladde speyrGa naar voetnoot24)
25[regelnummer]
Door 't walen van zijn moed, hem uyt zijn handen druypen,Ga naar voetnoot25)
Als zy hem geeft een wenck om tot haer in te sluypen.
En daer nae Phoebus schoon, die dickwijl heeft gesmaeckt
Haer lieffelijcke cracht; die in zijn hart gheraeckt
Heeft uyt den Hemel hooch ter aerden moeten dalen,
30[regelnummer]
En 't hulsel Conincklijck van zyne gouden stralen
Verworpen, om een staf van een Olyven tack
Te grypen in zijn handt, en cleen een harders pack.Ga naar voetnoot32)
Den cluchtighen Mercur zijn soeten val in 't praten,
Noch schallickheyt doortrapt en hadden moghen baten,Ga naar voetnoot34)
35[regelnummer]
Doe zy met Herses min ontstelde zynen gheest;Ga naar voetnoot35)
Hy had al mede van dat evel sieck gheweest.
De slaperighe Maen haer waterighe sinnen
Ontgingen daerom niet den heeten brandt van minnen;
Wanneer zy 's middernachts te dalen neder plach,
40[regelnummer]
En custe' Endimion daer hy in slape lach.Ga naar voetnoot40)
In 't cort, zy vandt de Goon van minste tot den meesten,Ga naar voetnoot41)
En 't middelbaer gheslacht der langlevende gheesten,
Haer en haers Soons ghevaen; aen yder zy vernam
Littekens van zijn pijl, brandttekens van haer vlam;
45[regelnummer]
D' onentlijckheyt haers rijcx sach zy haer openbaren.
Doe spranck haer 't hart van vreucht en reesen al haer aren.Ga naar voetnoot46)
Doe gaf de roem haer borst menighen soeten prick;
Des zy de vlugghe Min toe sprack, mijn Soon dien ick
Alleen voor al mijn cracht en groot vermoghen houwe,
50[regelnummer]
Als ick den omvang woest van 's werelds ront aenschouwe,Ga naar voetnoot50)
Wat Godheyt ken het Hof des Hemels ons ghelijck,
| |
[pagina 114]
| |
In breedtheyt onbepaelt van eeuwich streckend rijck?Ga naar voetnoot52)
Of in waerdye van de gheen die voor ons knielen?
Of in het schencken mildt van wellust aen de sielen?
55[regelnummer]
Want weldoen meest de Goon van schepsels onderscheyt.
Het Smeeckertjen de Min heeft hier op dus gheseyt,Ga naar voetnoot56)
Wel machmen, Moeder Lief, ghetuyghen sonder looghen,
Dat gheene Goon by ons houden of halen moghen,
Maer is den spijt des niet te grooter, datter zyGa naar voetnoot59)
60[regelnummer]
Op aerden 't laechste rondt, soo snooden kettery
Dat zy ons niet alleen en weyghert Eer, maer lastert
V voor oncuys, my voor een aterlingschen bastert.Ga naar voetnoot62)
Van ons comt segghen zy den menschen gansch geen goedt;
Ghy hebt my afgherecht van joncx, en opghevoedt
65[regelnummer]
Op alle guytery; ons moghen zy het dancken
Dat reuckeloosheyt slof en ontrouw by haer bancken.Ga naar voetnoot66)
Onnutte sorghen swaer worden van ons ghebroedt;
En sorgheloosheyt weer, daer sorghe wesen moet.
Versuym, en quisting sot, verwartheyt en beslommering,Ga naar voetnoot69)
70[regelnummer]
Ghebreck, armoed, ellend, en knaghende becommering.
En twist, en quaet vermoen, jae scheuring, oproer, crijch,
En duysendt plaghen meer, die ick om kortheyt swijch,
Waermede dat wy 't al verwoesten en verwilderen.Ga naar voetnoot73)
Dus leelijck wetense' ons by yder af te schilderen,
75[regelnummer]
Om rooyen uyt onse' Eer en aensien, t' aller uyr:Ga naar voetnoot75)
En mochten zy begaen zy geltten de natuyr:Ga naar voetnoot76)
Soo dat, indien wy haer niet schrickelijck en straffen,
'T sal worden een ghewoont op onsen naem te blaffen,
Met goddeloose tong. En wie sal echter danGa naar voetnoot79)
80[regelnummer]
De schoone Venus met de Minne bidden an,
Of legghen offerand ootmoedich op d' Altaren?
Hier op sey Venus soet van harten. Laet dat varen;
Gheweldt teghen gheweldt, mijn Soone, dat's bescheyt:Ga naar voetnoot83)
Maer reden moeten zijn met reden wederleyt.
85[regelnummer]
Indien ghy ginckt de saeck, met strafheyt streng beginnen;Ga naar voetnoot85)
Ghy soudt alleen 't ghelaet, en niet het harte winnen.
De vreese veynsers maeckt: d' eerbiedicheyt in 't hart,
Door de weldadicheyt alleen, vercreghen wert.
Gheveynsde' eerbiedicheyt can gheenen God vernoeghen:
90[regelnummer]
En licht wint ghy met reen, die sich tot reen wil voeghen.
Des die gheen reden acht, ist niet te pyne waertGa naar voetnoot91)
Dat ghy tot veynsen dwingt, en met de straf vervaert:
Noch heeft de strafheyt dit; dat als men wil behoedenGa naar voetnoot93)
Met haer, zijn reden goedt, soo gheeft het een vermoeden,
95[regelnummer]
Dat elders soeckt men hulp, en swack de reden zy.Ga naar voetnoot95)
| |
[pagina 115]
| |
Dus is het nut noch recht te straffen kettery.
Maer soeckt met onderwijs van reden haer te winnen.
Vrouw Moeder, sey de Min, hoe soud' ick dat beginnen?
Ick ben mijn kintsheyt nauw ten eynden, die ghy weetGa naar voetnoot99)
100[regelnummer]
Ick meer in leeren doen, als praten heb besteedt.
Mijn handt meer als mijn tong bekent is allen oorden,
De wercken zijn my veel ghereeder als de woorden.Ga naar voetnoot102)
Maer oudt de ketters meest en wel ter tael altoos.
Doe Venus: Ghy daerom en zijt niet tongheloos,
105[regelnummer]
Of schoon de daden cloeck, boven uw uytspraeck pralen.Ga naar voetnoot105)
Derhalven volcht mijn raedt; en gaet henlie verhalen
Als Onderrechter, datmen niet misbruycken danGa naar voetnoot107)
De goede dinghen, en oock meest de beste can.
Dat wy gheen oorsaeck zijn van de ghemelde quaden,
110[regelnummer]
Maer dat zy lieden, die, selve' op haer halsen laden,
Door dien s' ons bruycken vaeck heel sonder onderscheydt
Van rechte maet, en tijdt, en van gheleghentheydt.
Is lieffelijckers yets op aerden vroech of spade
Als Libers uwes ooms verheughende ghenade?Ga naar voetnoot114)
115[regelnummer]
Nochtans d' onmaticheyt die weetse te besteen
Tot stichting van misval en duysendt swaricheen.Ga naar voetnoot116)
Wilt soo de lusten van der Minnen brandt ghebruyken
Dat z'uyt uw kintsch gebeent het merrech niet en suycken.Ga naar voetnoot118)
Noch dats' u drooghen uyt den Ouderdoom ghecromt.
120[regelnummer]
En port de Minne niet eer hy van selve comt.
En legt uw Minne daer ghy vaylich moocht ghenieten:
Of immers daer 't ghenot is waerdich de verdrieten.Ga naar voetnoot122)
Wie dese les betracht die weet ons beyden danck.
Laet dese reden, Soon, op Aertrijck, gheven clanck,
125[regelnummer]
Met welbereede tong, en onderrecht de dwasen:
Of blaestse' een Minnaer in, om voor u uyt te blasen.
'T was wel van zynen sin. Des seyd hy: Ick weet raet
En sonder meer quam my verschynen in den staet,
Waer in hy wort ghesien van 't eeuwich hof vol weelden.
130[regelnummer]
En laste my, ick souw dit schryven voor de BeeldenGa naar voetnoot130)
Die van gheleerder handt hier nae gheteeckent staen.
Op dat de gheene die somtijts sal vinden aen
Het Minnen quelling vast, hem daer af niet verleyden ‘laet,
En gheef de Min gheen schult, maer 's Minnaers onbescheyden ‘raet.Ga naar voetnoot134)
|
|