| |
| |
| |
Opgedragen aan mijn goede vriend Alex Toussaint.
| |
| |
| |
Brandende aarde
Als een burcht. De laatste van een oud geslacht. De vreemdelingen. De duivelsberg. De kluizenaars. Dit domein behoort mij. De zonnewarmte gevangen. De jonge kluizenaar. Het wàs de duivel. Het verbod.
Blonde Hilde was een pracht van 'n vrouw. Slank en sterk van lijf en leden; met haar dikke golvende haren, goud als gerstenaren en twee klare lichtblauwe ogen in haar markante kop, leek ze op een edelvrouw uit een Keltische sage.
Blonde Hilde zou een koningin kunnen zijn, of de vrouw van een kaperkapitein, of 'n Griekse godin...
Ze was de boerin, die het eeuwenoude landgoed bestuurde, dat op de eerste heuvel lag.
Met de zware hoektorens en de grote inrijpoort, lag daar de Wijngaertshoeve als een middeleeuwse burcht, temidden van golvend koren en wuivend gras.
De zon toverde het landschap tot een paradijs van licht. 'n Zachte wind wiegde de blarenkoepels van de forse vlierstruiken, die midden op de binnenplaats van de hoeve de waterput beschaduwden.
Blonde Hilde beheerde dit eeuwenoude goed. In de traditie van haar geslacht betekende dat: werken van zonsopgang tot de dag verliep in een rode streep aan de einder. Ze was nog jong. Niet ouder dan dertig.
De man, die haar tot vrouw kreeg, zou in alle opzichten tevreden kunnen zijn. Er waren trouwens genoeg kerels, die 'n reis om de wereld zouden willen maken om háár te
| |
| |
veroveren. Maar zelfs de jonge, knappe boer van ‘de Men’ had het niet verder gebracht dan een praatje met haar over het vee, hoewel hij toch z'n beste pak met een heel andere bedoeling had aangetrokken!
Hilde was ongenaakbaar. Haar trotse houding getuigde van een bewust gevoel van eigenwaarde.
‘Die verloochent haar aard niet’, zeiden de mensen, ‘haar moeder was van 't zelfde soort.’
Ze wisten niet, dat diep in het wezen van de jonge vrouw angst en twijfel heersten...
In het dal woonde een man, die in de volksmond de ‘oude Leeuw’ werd genoemd. Hij was een oom van Hilde. Dikwijls keek deze nazaat van het oude boerengeslacht naar zijn geboortehuis op de heuvel. Hij had zijn rechten verspeeld...
Blonde Hilde was de laatste vrouw van een geslacht, dat met een ontembare wilskracht de heuvel en de landerijen er om heen, op de wildernis had veroverd...
Toen deze streek, ten Westen van de Worm, nog uit ondoordringbare bossen bestond, waren twee mannen gekomen, Winric en Erlind, jonge, stoere kerels, wier haren op hun schouders hingen. Hun pezige lijven waren bedekt met huiden van wilde dieren, die ze met hun bijlen hadden neergeveld.
Uit het Noorden kwamen ze, waar Bisschop Servaas de bron geslagen had en hun stam in de Kerk Gods had opgenomen. De mannen zochten een plek om zich te vestigen. In de dorpen, waar ze doorkwamen, trokken de moeders hun kinderen angstig de huizen binnen en de mannen omklemden 't stuk gereedschap, dat ze in hun handen hielden, om het, indien nodig, als wapen te gebruiken.
Niemand verleende de vreemdelingen onderdak voor de nacht. Ze sliepen in de bossen en voedden zich met het
| |
| |
vlees van de jacht, dat ze boven een houtvuur roosterden. Ze spraken weinig maar toen ze, ver van de mensen, op de heuvelrug stonden, keken ze elkaar aan... Dit was de plek waarnaar ze gezocht hadden. Diezelfde dag viel de eerste boom onder de slagen van hun bijlen en enige tijd later stond er een hut op de open plaats midden in de wildernis.
De werklust der kerels kende geen grenzen. Boom na boom werd geveld. De open plek werd groter, naarmate de woudreuzen neerploften onder het geweld van hun bijlen. 'n Enkele keer werkten ze niet. Dan gingen ze op jacht. Behoedzaam baanden ze zich een weg door de wildernis en ze keerden niet terug vóór 'n wild zwijn, een reebok of een reegeit als buit werd meegevoerd.
Met het wisselen der getijden werd de top van de heuvel kaler. De hut bezweek tijdens een Novemberstorm, maar toen het nieuwe voorjaar de aarde in bruidstooi zette, stond er van boomstammen een nieuwe, stevige hut, die elk natuurgeweld kon trotseren.
De jonge mannen groeven de wortels uit de grond. Ze werkten in de hitte van de zon. Ze werkten als de regen neerstroomde. En als het maanlicht hun gunstig was, gunden ze hun lichamen geen rust en zwoegden ze de nachten aan de dagen vast.
Toen de winter kwam en de aarde hard werd, lag een stuk heuvelrug gereed om bebouwd te worden.
Op 'n morgen gingen ze terug naar de mensen om zaden te kopen. Gewapend met hun bijlen en enkele goudstukken in de gordel, trokken ze over heuvels en door dalen.
En weer keken de mensen hen wantrouwig aan en vluchtten de kinderen weg, want hun haren hingen wild om hun koppen en de huiden die ze droegen, waren versleten en gescheurd.
In het dorp werden ze omsingeld door gewapende mannen, die hen gevangen wilden nemen. Rug tegen rug stonden
| |
| |
ze klaar om zich te verdedigen. Niemand durfde hen te naderen.
Ze keerden terug naar de bossen en toen de zonnebal in een rode gloed achter de aarde wegzakte, hoorden zij 't roepen van een jonge blonde vrouw.
Ze kwam onbevreesd naar de mannen toe. Lenig baande ze zich een weg door de struiken en vroeg wie ze waren en waarmee ze hen kon helpen. De mannen verstonden haar niet en toen de jongste sprak, keek ook zij hem niet begrijpend aan.
Met armbewegingen noodde zij hen uit, om met haar mee te gaan. Haar houding verried geen vleugje angst en hierom was 't, dat de jonge reuzen, na eerst in elkaars ogen te hebben gekeken, met de vrouw meegingen naar de boerderij, waar ze leefde met een oude vader en haar broer met z'n vrouw.
Die broer was een der mannen, die hen had willen vangen. Toen hij zijn zuster met de twee ‘bosmensen’ zag aankomen, greep hij een knots. Ze zei hem echter lachend, dat hij geen vrees behoefde te hebben, daar de vreemdelingen geen kwade bedoelingen hadden.
De broeders vertrokken, ieder met 'n zak zaad op hun sterke schouders.
De nacht daarna stonden ze vermoeid op een heuvelrug. 't Was stil om hen heen. Niets bewoog. En toch...
Ze spraken geen woord. Beiden hadden slechts één gedachte: we worden bespied. Met 'n plof vielen de zakken tegen de grond. De bijlen omklemd, staarden ze zoekend in de duisternis. Er gebeurde niets. Heel ver huilde een wolf.... Plots kraakten terzijde de takken en klonk een akelige, holle lach, die schalde over de heuvelen.
Met een woeste sprong gooiden beiden zich in het kreupelhout. Er was niemand. Het hout kraakte nu achter hen en dezelfde holle lach weerklonk.
Ze keken om en zagen in 't schijnsel van de maan een
| |
| |
gedrochtelijke gestalte, die op de zakken graan danste. ‘Ga weg, of m'n bijl zal je treffen!’
‘Haha-haaaa, jouw bijl kan mij niet deren,’ krijste het wangedrocht, wiens groene ogen gloeiden als vurige kolen. ‘Hier is 't mijn domein. Wie het betreedt, is verloren!’ ‘Dát zullen we nog eens zien!’ beet Erlind terug en wierp met een krachtige zwaai z'n bijl.
Dezelfde akelige lach klonk over de heuvelen en op hetzelfde ogenblik was de plaats leeg. Alleen de zakken lagen er nog. Ze bleken verbrand en 't graan onbruikbaar.
‘Dat is de duivel,’ zei Winric grimmig.
Ze kwamen op de ontgonnen heuveltop en zochten naar hun hut. Ze was nergens te vinden. Bij het ontwaken van de morgen zagen ze verkoolde resten van de boomstammen. Nog diezelfde dag begonnen ze aan de bouw van een nieuwe hut en toen deze klaar was, sprak Winric tot zijn broer: ‘Ga naar het dorp en haal nieuw graan. Breng de vrouw mee, die je liefhebt. Ik blijf hier.’
Erlind ging en kwam weer met de blonde vrouw. Ze vonden de oudste broer niet terug. Eerst dagen later, toen ze op jacht gingen, zagen ze hem op de duivelsberg, terwijl hij bezig was het dak van een hut te vlechten.
Ze vroegen hem naar de reden hiervan en hij antwoordde hun:
‘De duivel huist hier. Ik heb de strijd met hem aangebonden. Voleindt gij beiden, wat begonnen is. Ik zal hier waken.’
De blonde vrouw verstond hem niet. De jongste maakte haar duidelijk, dat zijn broer op de duivelsberg wilde blijven. Ze trachtte hem door gebaren te bewegen met hen mee te gaan.
Winric luisterde niet en vlocht verder aan het dak van z'n hut.
'n Enkele keer ontmoette ze hem nadien, beneden in het dal aan de bron, als hij water kwam halen.
| |
| |
Op zekeren nacht schrok de blonde vrouw wakker door een holle schaterlach, die over de heuvels klonk. Dan hoorde ze een gesmoorde kreet als van iemand in doodsnood.
Toen Erlind de volgende dag naar de duivelsberg ging om te vragen wat er gebeurd was, vond hij de hut verlaren. Zijn roepen werd slechts beantwoord door de echo, die de heuvels terugkaatsten.
Erlind ging terug naar zijn vrouw en vertelde haar met enkele woorden, dat zijn broer de hut verlaten had. Zijn blik was donker.
‘Zou de duivel...?’
‘Ik weet het niet.’
In de dagen, die volgden, bleef de man in de onmiddellijke omgeving van zijn vrouw. Als ze buiten de hut waren, spiedde hij om zich heen en bij het minste geluid uit boom of struik, stond hij klaar om haar te verdedigen. De blonde vrouw werkte onvermoeid naast haar man. Met het vorderen van de tijd werd het bukken haar echter moeilijk en spaarde hij haar, zoveel hij kon. Toen het zaad in de akkers wortel schoot en de eerste sprieten zich naar het licht boorden, baarde ze een zoon. Het gebeurde in een nacht waarin een onweer de wolken met felle bliksemdegens doorkerfde en het dondergerommel alle geluiden overstemde. De hut kraakte en beefde. De regen gutste omlaag en woeste windvlagen raasden door de kreunende bossen.
Toen het kind geboren was bezag de vrouw het met een matte glimlach; de man luisterde gespannen naar 'n gehuil, dat zich met het bulderend geweld van het onweer vermengde. Scherp luisterde hij. Het geluid kwam naderbij...
De vrouw bemerkte de onrust van haar man en keek hem met grote angstogen aan.
‘Blijf kalm,’ zei hij, ‘er kan je niets gebeuren.’
| |
| |
Vlak naast de hut klonk nu 't hoge gehuil van een wolf. Onmiddellijk daarop werd op de buitendeur gebonsd.
‘Niet open doen!’
‘Dat moet een mens zijn.’
Met de bijl in zijn hand ging de jonge kerel naar de deur. ‘Wie is daar?’
‘Ik ben het! Doe open.’
In de opening van de deur stond Winric, zijn lendenen omhangen met 'n stuk dierenhuid, naakt en mager, met de wolf naast zich.
‘Kom binnen!’
De oudste ging naar de legerstede van de vrouw en boog zich over het kind. Een lach rimpelde om zijn witte lippen. Zonder 'n woord te zeggen ging hij op een houtblok zitten. In zijn hand hield hij een stuk harde, zwarte aarde geklemd. Terwijl hij het toonde, mompelde hij:
‘De hel is dichtbij. Met het kruis, dat de “heilige” ons bracht, zal ik de duivel overwinnen. Ik blijf over jullie waken.’
‘Geef hem te eten,’ zei de blonde vrouw, ‘en maak een rustplaats voor hem klaar.’
De wolf lag aan de voeten van zijn meester en loerde naar het vlees, dat Erlind op tafel zette.
‘Hier, eet. We kunnen dan verder spreken.’
‘Geef 't hèm,’ antwoordde Winric en hij wees naar de wolf. Schrokkend verslond deze de stukken, die hem werden voorgegooid.
Toen stond de oudste op en zonder een woord te zeggen, verliet hij de hut, na eerst een kruis over het kind te hebben geslagen.
‘'t Is niet verstandig hem te laten vertrekken.’
‘Hij weet wat-ie doet....’
In de nacht, toen de blonde vrouw de vuile lach had horen schallen, was de duivel weer op de heuvel bij de
| |
| |
kluizenaar gekomen. Winric had hem met zijn sterke handen willen vangen, maar een wilde kracht slingerde hem tegen de grond. Vingers met lange nagels klauwden om zijn hals, tot hij bewusteloos neerlag. Toen hij ontwaakte en zich het gevecht herinnerde, ging hij op pad, vast besloten het gedrocht te zoeken en de strijd voort te zetten. 't Morgenlicht klaarde in het Oosten.
Zeven dagen later vond hij z'n tegenstander aan een beek. Vuur gloeide in z'n ogen en op het moment, dat Winric hem met zijn bijl wilde kloven, klonk weer zijn lach en verdween hij in het kreupelhout.
Uren..., dagen..., weken duurde de achtervolging. Winric was woedend en kon niet redelijk denken. Soms was hij het wangedrocht tot op enkele passen genaderd. Maar steeds ontglipte zijn vijand en deze lokte hem voort, al maar voort in dezelfde kringloop.
In 'n zwarte nacht had de kluizenaar zich van takken en blâren een bed gemaakt. Het vuur, waarop hij even tevoren een haas had geroosterd, lag kwijnend te sterven. Plotseling sprong een wolf naast het vuur. De haren in z'n nek stonden recht. Met uitpuilende ogen kroop hij naast Winric en huilde van angst.
Uit het bos kwamen van alle kanten gedrochten met lange, gloeiende tongen en omsingelden hen. Achter de kluizenaar klonk een cynische lach. Als een wilde sloeg hij naar de vuile wezens, totdat de kracht hem begaf. Uitgeput viel hij naast de wolf neer, die als dood, de kop tussen de poten, gestrekt lag. De gedrochten dansten wild om hem heen. Hun adem stonk naar zwavel en hun zang was als het gerochel van stervenden.
De duivel sprak met krijsende stem:
‘Dit domein behoort mij. De heuvel is mijn veste. Nog nooit heeft iemand mij overwonnen, hahahaha.’
De vuile wezens kwamen naderbij. De kring werd nauwer en de stank uit hun kelen benam mens en dier de adem.
| |
| |
Met een laatste krachtsinspanning richtte Winric zich op, maar viel bewusteloos neer, dwars over het lichaam van de wolf.
Hoe lang dit duurde wist hij niet. Toen hij ontwaakte en verward om zich heen keek, zag hij op de plaats, waar gisteren het vuur lag, een streep gloeiende aarde.
‘De hel!’ flitste het door zijn brein.
Voorzichtig trad hij naderbij en boog zich over de vuurplaat heen, want hij dacht, dat hij er door heen kon zien. De hitte zinderde omhoog en schroeide zijn gezicht en haren. Hij nam zijn bijl en sloeg in 't vuur. De bijl bleef steken en hij had moeite ze los te trekken. Op de plaats waar ze gezeten had, was even een zwarte streep zichtbaar, die onmiddellijk weer met 't vuur samensmolt.
Lang keek Winric naar dit geheimzinnig helleteken en bedacht, dat heel de omgeving één vlammenzee zou worden. Daarom kapte hij stukken aarde los en gooide ze op het vuur. Tot zijn ontzetting brandden de aardbrokken mee. De aardhoop werd 'n vuurberg.
In de namiddag richtte de wolf zich uit z'n verdoving op en huilde tegen het vuur, dat zich zienderogen uitbreidde. Winric knielde neer en boog 't hoofd naar de zwarte aarde. Eerst toen de regen in stromen neerviel en de vuurhoop sissend bluste, stond hij op en trok met de wolf weg van de plaats, waar de duivel zijn macht had getoond. 'n Stuk van de zwarte aarde nam hij mee...
In de nieuwe nacht kwam het gedrochtenkoor weer opzetten. Winric richtte zich hoog op en z'n ogen naar de hemel geheven, sloeg hij een machtig kruis. De wezens vluchtten weg, vuurspuwend van ontzetting.
Het was in die nacht, dat hij zijn schreden naar de woning van z'n broer Erlind richtte en het pasgeboren leven zegende...
Bij het wentelen der zon wisselden de seizoenen...
| |
| |
In het dal kwamen mensen wonen, die op hun beurt akkers op de bossen veroverden. Met de jaren groeide om de heuvel in een wijde omtrek 'n gemeenschap van mensen, die een schoon stuk wereld benutten, om hun plicht te vervullen.
Op de heuvel kwam een jaar na de geboorte van de jongen, Rudi, een meisje ter wereld; nadien nog drie kinderen. 't Gezin werd, dank zij het zorgend zwoegen van Erlind en de blonde moeder, een toonbeeld van kracht. Beheerst van natuur, had hun optreden iets vorstelijks, waardoor er een afstand bleef tussen hen en de mensen in het dal Maar als 's nachts de storm door de bossen spookte, kroop de blonde vrouw vast tegen haar man...
Op de duivelsberg bleef de kluizenaar, die z'n trouwe wolf begraven had. Hij hield de wacht, vast er van overtuigd, dat de duivel elke kans zou aangrijpen, om het verloren terrein terug te winnen. De hel was immers vlak bij. Winric vermoedde niet, dat de zwarte brok aarde, die hij in zijn hut verborgen hield, 'n natuurgeschenk was, dat voor de mensheid van ontzaglijke waarde zou worden.
In de grijze oudheid was dit land een deel van de moeraskust, die zich uitstrekte van Rusland over Duitsland, België en Frankrijk naar Engeland.
Enorme wouden groeiden daar in een tropisch klimaat. Geweldige stammen van paardenstaarten, omkranst door lange bladertakken, en reuzengrote schubben- en zegelbomen, die wel twintig meter hoog werden, woekerden met hun kruinen in elkaar en vormden een bladerdak, waaronder in een broeierige warmte allerlei moerasplanten tierden.
Een der oude woudreuzen had geen kracht meer om zijn levensadem door de luchtwortels in te zuigen en stierf. Met donderend gekraak viel hij languit in 't moeras,
| |
| |
verscheidene andere bomen meesleurend. Ze zonken weg voor een eeuwenlange slaap.
De zonnewarmte, die de oude reus deed groeien en zijn levenskracht sterkte, was echter in hem gebleven en zat gevangen in de modder. Een traag, langdurig proces nam in de bodem een aanvang.
De stammen, takken en bladeren werden bedekt met plantenbrei, waarin zich nieuwe resten vastzetten. Deze plantenmodder groeide tot een metersdikke massa.
Na de val van de eerste reus volgden er vele, die in het moeras hun graf vonden.
Doordat de bodem langzaam tot onder de zeespiegel daalde en de zee het land overstroomde, hield de plantengroei op. De enorme hoeveelheden zand en gruis, die door het water werden aangevoerd, zetten zich in een harde laag vast op het afgestorven woud, waardoor het luchtdicht werd afgesloten.
Toen het water nadien weer wegtrok, konden zich op de drooggevallen moerasgronden nieuwe planten ontwikkelen, die eenzelfde proces doormaakten als hun voorouders, totdat het water opnieuw het land overstroomde. Zo vormden zich de geconserveerde lagen, die door de beweging van de aarde de grilligste vormen kregen en zelfs, op bepaalde plaatsen, aan de oppervlakte kwamen.
De kluizenaar zag echter in het brokje van deze oude zwarte aarde 'n stuk hel. Meermalen had hij op het punt gestaan het weg te gooien; ver weg van de mensen, die hij moest beschermen, maar telkens was er een macht geweest, die hem weerhield. Huiverend hield hij de harde klomp dan in zijn handen en keek er naar.
Met het vorderen van zijn leeftijd groeide in hem de behoefte, om zijn geheim aan iemand bekend te maken. Als ik sterf, zo dacht hij, zal de duivel terug komen en is er niemand, die weet, dat we op de duivelse heksenketel leven.
| |
| |
Op zekeren dag nam hij een besluit. De jonge Rudi was opgegroeid tot een man. Als knaap had hij urenlang zitten luisteren naar zijn oom Winric, die hem vertelde over de prediking van de ‘heilige’ in de Noordelijke streken.
In het land van Rode had het christendom reeds diep wortel geschoten. De bisschoppen van Luik en Maastricht beïnvloedden deze streek. Rudi was dikwijls naar deze steden gegaan. De eenzame op de duivelsheuvel verwachtte terecht, dat Rudi hem eens zou opvolgen.
Op een middag vertelde hij aan de jongeman zijn ontdekking. Deze keek hem verbaasd aan en wilde hem niet geloven, vóór hij met eigen ogen de plek had gezien, waar de hel aan de oppervlakte van de aarde kwam.
Voor de eerste keer sedert de nachtelijke verschrikking verliet de kluizenaar de berg in gezelschap van Rudi, maar ondanks dagenlang zoeken konden ze de plek niet terugvinden. Ze woelden de grond op meerdere plaatsen om. Ze sloegen vuur, maar nergens brandde de aarde.
De dag nadien stierf Winric...
Rudi betrok de hut op de duivelsberg. De zwarte brok liet hij achteloos in 'n hoek liggen.
Enkele dagen later werd er op de deur van de hut geklopt. Rudi opende ze. Er was niemand te zien. Driemaal herhaalde zich het geheimzinnig kloppen en in de daarop volgende nacht leek het, of de hut heen en weer werd geslingerd. De jonge kluizenaar ging naar buiten, en zag 'n kleine gebochelde gestalte op een boomstronk zitten. Met een hoge, rauwe lach sprong het gedrocht op en liep weg tussen de bomen. 'n Huiveringwekkende lach klonk over de heuvelen...
Onbetwistbaar zeker wist Rudi nu, dat de oude kluisbewoner waarheid had gesproken. Het was de duivel.
Teruggekeerd in de hut sloeg hij vuur en hield het aan de brok zwarte aarde. Tot zijn ontzetting zag hij, dat deze brandde.
| |
| |
Evenals zijn oom gedaan had, maakte de jonge kluizenaar een kruis over het lichaam en vroeg de Overwinnaar van hel en duivel hem kracht en bijstand te geven in de strijd tegen de grootste vijand der mensen...
Door de duisternis spoedden zich twee oude mensen, een man en 'n vrouw, de duivelsberg op. Ze hadden de lach gehoord en liepen vol angst naar hun zoon. Ze vonden hem biddend in de hut, die nauwelijks plaats bood aan hun drieën. Rustig keek Rudi zijn ouders in de ogen en met de hand op het grijze hoofd van zijn moeder, stelde hij hen gerust. Ze behoefden zich over hem geen zorg te maken.
Vader herkende de zwarte klomp.
‘Deze had mijn broer Winric in zijn hand,’ zei hij, ‘in de nacht, toen jij geboren werd.’
Rudi vertelde hun toen het verhaal van de oude kluizenaar en over hun vergeefse pogingen om de plek, waar hij het hellevuur meende gezien te hebben, terug te vinden. De ouders luisterden vol spanning naar hun zoon.
‘Is het hier in de buurt, dat Winric de brandende aarde gezien heeft?’ vroeg moeder met bevende stem.
‘Dat beweerde hij tenminste’....
De oude mensen gingen terug naar huis. Ze hadden, ondanks de kalme zekerheid van Rudi, een grote zorg om hun jongen.
Diezelfde nacht verschroeide 'n weiland tot in de wortels. Het paard, dat er op graasde, lag met opengereten buik in het midden van de kale vlakte.
Toen de jonge kluizenaar dit hoorde, kwam hij van de berg en zegende de woonvertrekken, de stallen en schuren en het land. De bewoners van de streek, bang voor onheil, smeekten Rudi om ook hun huizen en landerijen door het teken van het kruis te beschermen tegen de duivelse machten.
| |
| |
Rudi trok zegenend langs de hoeven.
Vermoeid kwam hij eens aan een hut, op honderd meter afstand van de Worm gelegen. De avondlucht was koud en dankbaar aanvaardde hij het aanbod van de herder, om wat te rusten. Achteloos keek hij in het vuur en zag tot zijn verbazing, dat op de stenen verhoging een gloeiende hoop zwarte aarde lag opgestapeld.
De herder bemerkte zijn verwondering.
‘Die heb ik tegen de heuvelrug gevonden,’ verklaarde hij. ‘De steen brandt uitstekend. 't Geeft wel een vuile walm, maar het kost niets en houdt lang stand. Heel wat langer dan houtblokken.’
‘Brandt ge dit al lang?’
‘'n Paar maanden. Ik was de schapen aan 't hoeden en had een vuurtje aangelegd om me te verwarmen. Toen bemerkte ik, dat de zwarte steen meebrandde. Ik heb er wat van losgekapt en sindsdien gebruiken we het hier in huis.’
Met de herder ging Rudi naar de heuvel, waar een brede zwarte streep in de grond zichtbaar was. De herder had een flinke kuil in de steen gehakt en betoogde met een triomphantelijk gebaar, dat hij zich de eerste jaren voor de huisbrand geen zorg behoefde te maken.
‘'t Is hier trouwens niet de enige plaats. Een eind verder kappen ze ook en het schijnt, dat meer zuidelijk al jaren met deze brokken gestookt wordt. Was U dit niet bekend?’
Rudi vond geen woorden ten antwoord. Hij had zijn oom niet geloofd, toen deze hem van de zwarte aarde vertelde. Na de nachtelijke ontmoeting met de duivel en de rampen die daarna volgden, had hij aan de waarschijnlijkheid niet meer getwijfeld. Nu lag deze zwarte aarde voor hem. Wat moest hij er van denken? Waar kwam deze vandaan? De steen was hard en zat vast in de grond. De herder kapte brokken los, om zich en de
| |
| |
zijnen te warmen. In ieder geval was de duivel er mee gemoeid. Waarom zou hij anders zo hardnekkige pogingen doen, om deze streek te bezitten....
Met bevende hand bekruiste Rudi de schapen en ging peinzend terug naar de duivelsberg, nagestaard door de herder...
De brandende aarde werd nadien meer en meer bekend. Vooral arme mensen gebruikten de brokken. Zij kostten alleen de moeite van het hakken.
Toen de bewoners van de Wijngaertshoeve er van hoorden, sloeg de oude Erlind met z'n vuist op tafel en verbood zijn kinderen deze zwarte steen ooit in huis te halen. Zijn vrouw stond met bevende lippen naast hem. Voor hen stond het vast, dat het uitwerpselen van de hel waren.
Het verbod van de stamvader werd nooit overtreden. Op de hoeve werd hout gestookt, eeuwenlang...
De tijd ging z'n eentonige gang. Mensen werden geboren en stierven. In de streek verrezen kerken, kastelen en 'n abdij...
|
|