'Het prefix in het verleden deelwoord'
(1941)–A.R. Hol– Auteursrecht onbekend
[pagina 249]
| |
Het prefix in het verleden deelwoordHet materiaal voor het invullen van de kaart is op verschillende manieren verkregen. Van de Duitse grens tot Hilversum-De Lage Vuurse is de grens van de prefixen [gə]-[ə] door mij bij een onderzoek ter plaatse vastgesteld. Door mijn studie over de umlaut in de sterke werkwoordsvormen waren mij de vormen van een groot aantal part. praet. van de zône Huizen-Naarden tot de Duitse grens bij Haaksbergen-Enschede benevens die van Oost-Twente en van geheel Noord-Drente bekend. Bij mijn gij-onderzoek heb ik tegelijkertijd naar enkele verl. deelw. geïnformeerd, zodat dit mij gegevens heeft verschaft voor de Lijmers, Veluwezoom en de West-Betuwe. Mijn eigen materiaal is uitgebreid met de stof, die uit de binnengekomen exemplaren van lijst III (de zinnen van Wenker) van de Dialectencommissie met betrekking tot dit onderwerp viel te putten. Daar deze lijsten niet voor alle plaatsen, die voor deze studie belangrijk bleken, waren binnengekomen, of een betrouwbare indruk maakten, is er met behulp van de Nederlandsche Akademie van Wetenschappen een kleine circulaire verspreid, die in enige korte zinnetjes een aantal participia telde. Daardoor werd het mogelijk enkele hiaten aan te vullen en de opgaven van sommige plaatsen te verbeteren. De heer Meertens heeft zijn Zeeuwse gegevens, die prof. Blancquaert en hij in de zomer van 1937 op de Zeeuwse eilanden hebben verzameld op dit punt voor mij nagegaan. De heer C. Oskam te Den Haag heeft zijn materiaal, dat hij voor de Krimpener en Lopikerwaard zelf heeft bijeengebracht, wat deze prefixen betreft, voor mij doorgewerkt, waardoor een merkwaardig gebied met het voorvoegsel [ə]-precies kon worden afgebakend. | |
[pagina 250]
| |
Voor het Belgische gedeelte van het taalgebied heb ik geprofiteerd van de dialectatlassen, die onder leiding van prof. Blancquaert verschijnen; nl. de dialectatlas van Klein-Brabant, die van Noord-Oost Vlaanderen en Zeeuws-Vlaanderen en die van Zuid-Oost Vlaanderen. Door de welwillende medewerking van het Seminarie voor Vlaamse Dialectologie te Gent was ik in de zomer van 1938 in staat reeds het nog niet verschenen vierde deel in deze reeks, dr. Vangassen's atlas van Brabant, te raadplegen, terwijl prof. Blancquaert en dr. Pée tevens het nog ongepubliceerde gedeelte van hun materiaal voor dit onderzoek te mijner beschikking hebben gesteld. Prof. Blancquaert heeft bovendien voor de provincies Antwerpen en Brabant nog 75 vertalingen weten te verkrijgen van zinnen, waarin participia stonden. Voor de provincie Limburg is de Heer F. Heyligers te Tilleur mij behulpzaam geweest. Door deze steun van verschillende zijden was het mij mogelijk een kaart van de prefixen voor het gehele taalgebied te vervaardigen.
Van de kaart valt onmiddellijk af te lezen, dat in een gedeelte van ons taalgebied het verleden deelwoord geen prefix heeft. Het noorden van Noord-Holland met de Waddeneilanden en Wieringen, geheel Friesland en Groningen en het noorden van Drente horen tot dit prefixloze gebied. Ook in Oost-Twente vindt men het in verschillende plaatsen niet nodig bij het part. praet. een prefix te gebruiken: vormen zonder voorvoegsel worden vaker aangewend dan die met het voorvoegsel [ə]-. In Aalten en omgeving schijnt het prefix niet als noodzakelijk gevoeld te wordenGa naar voetnoot1). Ook wordt het in het oosten van Zuid-Limburg niet gebruikt in de verl. deelw. van komen, brengen | |
[pagina 251]
| |
en vinden en evenmin in die van blijven en wordenGa naar voetnoot1). In de Nederfrankische dialecten van het noordoosten der provincie Luik wordt het part. in enkele ww. ook zonder voorvoegsel gevormdGa naar voetnoot2), tenminste geeft Welter op voor Montzen als part. zonder gə: [blȩ̄: və], [krȩ: γə], [võ.ndə], [wo̥ə.də] en [kō̧:mə]2). De part. van lijden en brengen noemt hij in dit verband niet. Het Zuid-Nederlandse deel van het gə-gebied mist dit gə-grotendeels in het part. van lidenGa naar voetnoot3). Alleen in de provincies West-Vlaanderen en Antwerpen is hierin het voorkomen van gə- regel. De vorm [le.n] komt alleen in Zuiddorpe (I 167) over de rijksgrens. Verder ontbreekt het prefix soms in het part. praet. van komen (in 41 plaatsen), in dat van blijven (in 24), in dat van krijgen (in 7), in dat van meegaan (in 4) en dat van zijn (1 maal)Ga naar voetnoot4). Aan de Limburgse, tevens, zoals we hierna zullen zien, de ‘klassieke’ uitzonderingen, ontbreken dus de deelwoorden van brengen, vinden en worden, echter is naar deze door Blancquaert c.s. niet gevraagdGa naar voetnoot5). | |
[pagina 252]
| |
Dat [le.n] zich van de part. die in de M. E., 16e en 17e eeuw geen prefix hadden, het best heeft weten te handhaven, lijkt gemakkelijk te verklaren, omdat dit part., wat de betekenis betreft, geïsoleerd is komen te staan. Het valt daarom op, dat in Nederlands Zuid-Limburg gəlijə wel gə- heeft. Op het aaneengesloten prefixloze gebied langs de zeekusten in het noorden volgt de zône met stomme [ə]-, die reikt tot even ten noordoosten van de Oude IJsel, tot de midden-Veluwe en in de provincie Utrecht ongeveer tot de Utrechtse heuvels. In Noord-Holland horen er toe het Gooi, het zuiden van Waterland en de Zaanstreek benevens Aalsmeer (alleen de oudste inwoners bezigen het er nog wel eens) en de kustdorpen tot Egmond, met de eilanden Urk en Marken. In Zuid-Holland gebruikt men het part. praet. met [ə]- nog in de kustplaatsen behalve Terheide, eveneens ten zuiden van Gouda in Gouderak (K 14), Ouderkerk a. d. IJsel (K 12), Krimpen a. d. IJsel (K 51), Stolwijk (K 16), Berkenwoude (K 15) en Bergambacht (K 18) en verder in het gebied van het voormalige eiland Goedereede. Door mijn onderzoek hoop ik aan te tonen, dat deze toestand in Holland heel jong is, dat ook Amstelland en het gehele vasteland van Zuid-Holland vroeger onderdelen waren van het [ə]-gebied. Op de Zeeuwse eilanden is er variatie: Tholen en Noord-Beveland hebben [gə]- ([hə]-), Schouwen Duiveland met Zuid-Beveland [ə]-, Walcheren heeft [gə]- ([hə]-), behalve West-kapelleGa naar voetnoot1). Het is echter waarschijnlijk, dat men op Walcheren en Noord-Beveland vroeger ook [ə]- heeft gebezigd. Zeeuws-Vlaanderen sluit zich met zijn [gə]- ([hə]-) bij Vlaanderen aan, maar Kadzand (I 103) en Retranchement (I 105) kennen de vorm [əgυ.n], het enige [ə]-part. tevens van het Belgische Middelburg (I 126). In het westelijk deel van Oost-Vlaanderen en ook nog langs Schelde en Leie in West-Vlaanderen wisselt ditzelfde prefix | |
[pagina 253]
| |
met [gə]- ([χe]-), terwijl het nog sporadisch ia het noordelijk deel van West-Vlaanderen wordt gebruikt, n.l. in Damme (H 14), Stalhilde (H 28) en Veldegem (H 67)Ga naar voetnoot1). Deze enkele [ə]-vormen vergissingen? Maar wel opvallend blijft het dan, dat de zegslieden zich hier op een dergelijke manier hebben vergist en niet in Brabant en Limburg. Zuidelijk West-Vlaanderen en Frans-Vlaanderen wenden eveneens dit [ə]- aan, echter is de uitspraak van het prefix daar in de meerderheid der gevallen niet toonloos doch hoort men een [æ], die in sommige plaatsen en vormen als [ε] klinkt. De vormen met [ə]- schijnen tegenwoordig uitsluitend in praedicatief gebruik voor te komen. Wanneer men in het [ə]-gebiedGa naar voetnoot2) naar een attributief gebruikt part. praet. vraagt, wordt dit bijna altijd praedicatief weergegeven; bv. de gekookte melk door: de melk, die gekookt is. Blijft men echter op een vertaling aandringen, waarin het deelw. attribuut blijft - een handelwijze, waarop terecht critiek uitgeoefend kan worden -, dan wordt [gə]- het voorvoegsel. Blancquaerts zin: Een getrouwde vrouw moet kunnen naaien, laat ons voor het hele zuiden van het taalgebied een vertaling met [gə]- zien, maar wat jammer is: in Wenkers zinnen komt geen attributief gebruikt part. voor. M. i. behoort deze constructie niet tot het taaleigen van de meeste onzer dialecten. Enkele uitdrukkingen, waartoe ook in het noordelijk deel van het taalgebied getrouwde vrouw behoort, zijn uit de cultuurtaal overgenomen. Het prefixloze gebied in Groningen heeft ook gə- in deze positieGa naar voetnoot3). In de 19e eeuw bestond hetzelfde verschil. Reeds in de Overijsselsche Almanak van 1836 heeft in een stukje uit DeventerGa naar voetnoot4) het enige attributief gebezigde part. gə-: | |
[pagina 254]
| |
opgeheupte schoefkore, in Winkler's Dialecticon leest men: ofgelêge land, gemeste kalfGa naar voetnoot1), in de lijsten van 1879 geneugde gasten voor plaatsen, die bij predicatief gebruik van het deelw. [ə]- als prefix hebben. In het overige deel van het taalgebied wordt het voorvoegsel [gə]- gebruikt. Over de uitspraak van de beginconsonant is nog wel wat in het midden te brengen. Of g, hierin een stemhebbende of een meer of minder stemloze spirant is, is niet een kwestie, die met het gebruiken van dit voorvoegsel samenhangt, maar die afhankelijk is van de gewone uitspraak van deze klank in de anlaut in een bepaalde streek en van de positie, waarin gə- staat. Om dezelfde reden mag ook de z.g. Zeeuwse uitspraak van dit prefix verwaarloosd worden. Een g, die op verschillende wijze gearticuleerd wordt, treft men in deze buurt niet alleen bij ons voorvoegsel aanGa naar voetnoot2). In verschillende plaatsen van West-Vlaanderen, van de zee af tot de Leie toe, heeft men een verzwakking van die consonant geconstateerd, zó dat de opnemers meenden deze het best door de afbeelding van de glottisslag (in de legende door [ʔ] uitgebeeld) te kunnen weergevenGa naar voetnoot3). Mij dunkt, dat de uitspraak hier veel overeenkomst heeft met de Zeeuwse, dat alleen de articulatie heel zwak is. Ook deze uitspraak is niet tot ons voorvoegsel beperkt. Een klein gedeelte van oostelijk Zuid-Limburg, nl. de streek om Vaals, kent nog een andere variant. Op de lijsten afkomstig | |
[pagina 255]
| |
uit deze streek, ziet men jə- als prefix bij het part. praet. Ook hier merkt men de weergave van onze stemhebbende gutturale spirant door j niet alleen in dit voorvoegsel op. Alle g's aan het begin van de woorden zijn door j voorgesteld. Deze strook blijkt dus nog te behoren tot het gebied, waarin onze gutturale spiranten palataal worden gearticuleerdGa naar voetnoot1). Voor het oostelijke deel van het Nederfrankische taalgebied van de provincie Luik kan men hetzelfde vaststellen. Men treft dus in ons taalgebied aan: 1e. het gebied zonder voorvoegsel, 2e. zônes met het prefix [ə] ([æ], [ε]) en 3e. de streek met [gə]-. De ge(brochen)-kaart uit de ‘Deutsche Sprachatlas’ laat ons dezelfde afwisseling zien. In een brede strook, die reikt van Luxemburg tot Silezië wordt gə- aangewend, benevens hier en daar langs de Oder en in Pommeren, evenals in Oost-Pruisen. Ook in een gebied ten oosten van de Rijn zich uitstrekkend van Offenburg noordwaarts, vindt men het, benevens in een klein gedeelte, dat aan het Romaanse taalgebied grenst en van de Vogezen naar het noorden loopt. Bovendien kan men het in Tirol en Karinthië horenGa naar voetnoot2). Beieren, Wurtemberg en Baden, met uitzondering van het hierboven genoemde gedeelte, gebruiken geen prefix, ook niet de streek van de Elzas, die direct langs de Rijn ligt, eveneens niet Noord-Duitsland met uitzondering van de hierboven opgegeven gebieden en van enkele streken met ə-. De omvang van sommige van deze ə-streken is klein, bv. van de Bocholtse, maar de Hannoverse bereikt een uitgestrektheid, die overeenkomt met die van het ə-gebied in ons land. Verder liggen er nog ten zuidoosten van Elberfeld-Barmen en ten westen van Arolsen. De Duitse ə-gebieden vormen | |
[pagina 256]
| |
geen aaneengesloten geheel. Ook in ons taalgebied is dit niet (waarschijnlijk: niet meer) het geval. Het verschil is echter, dat bij ons overal het [gə]-gebied door een [ə]-gebied van het prefixloze is gescheiden. De enkele prefixloze vormen van de provincies Luik, Limburg, Brabant en oostelijk Oost-Vlaanderen met enkele plaatsen in West-Vlaanderen zijn met deze uitspraak niet in strijd. Deze moeten anders opgevat worden, nl. als relictvormen. Bij de bespreking van de betekenis en dienst van het prefix gə- volgt meer hierover.
Het staat wel vast, dat het prefix ga- in het Oer-Germaans gebruikt werd om het begrip vereniging uit te drukken. Hierbij sluit zich aan dat van zijnde met, voorzien van, hebbende. Bij het ww. gaat dit betekenen, dat de werking in allen dele, ten volle plaats heeft, tenminste als men verschillende simplicia met hun ga-composita vergelijkt is deze betekenisnuance op te merken. Er treedt door toevoeging van dit voorvoegsel dus een wijziging op in de ‘Aktionsart’ van het w.w. De aandacht wordt gevestigd op het volledig worden van de handeling. Vat men nu hierbij het eindpunt in het oog, immers met de voltooiing wordt de handeling werkelijk pas volledig, dan wordt de werking geperfectiveerd. Om deze perfectivering tot stand te brengen, is ga- een tijdlang geplaatst voor alle werkwoordsvormen. Echter verminderde de perfectiverende kracht van dit voorvoegsel al vroeg. Reeds in het Gotisch is dit te bespeurenGa naar voetnoot1). In het Westgermaans is deze verzwakking verder gegaan. Tevens heeft het simplex van verschillende w.w. daar, naast de oorspronkelijk duratieve betekenis, ook perfectieve aangenomen en nu was ga- overbodig. We zien het dan ook voor de andere werkwoordsvormen weer verdwijnen, echter niet voor het part. praet. Het part. praet. drukte oorspronkelijk slechts uit, dat een handeling in het verleden plaats vond. Was nu een werkw. | |
[pagina 257]
| |
met ga- samengesteld, dan kreeg dit part. de betekenis van het volledig plaats hebben, vervolgens van de voltooiing van die handeling in het verleden. Dit samenvallen van ‘Zeitstufe’ en ‘Aktionsart’ voerde tot verzwakking van de laatste en zo kon later door dit ga-participium alleen worden vastgesteld, dat de handeling in het verleden voltooid was. Dat het prefix in het part. praet. in gebruik gebleven is om de ‘Formdifferenzierung’ waarover Van Swaay spreekt, te bestendigenGa naar voetnoot1), ligt niet voor de hand. Immers dit verschil in vorm, nl. tussen de onbepaalde wijs en het verl. deelw. bestond al zonder het prefix bij alle zwakke w.w. en bij alle sterke w.w. uitgezonderd die van Klasse V, VI en de reduplicerende verba. En tot deze groepen behoren maar enkele w.w. Verwarring van het part. praet. zonder voorvoegsel met andere werkwoordsvormen is eveneens onmogelijk. Het part. praet. van de sterke w.w. van de Ie, IIe en IIIe Kl. aan te zien voor het meerv. van de verl. tijd, de vormen, die afgezien van dat ga- (gi-, gə-) gelijkluidend zijn, is hierdoor niet aannemelijk, daar het verl. deelw. in predicatief gebruik altijd vergezeld is van een hulpw.w., er in attributief gebruik een substantief op volgt en bij substantivering een lidwoord voorafgaat. Het zwakke verl. deelw. op te vatten als 2e en 3e pers. enkelv. of 2e pers. meerv. van de tegenwoordige tijd gaat om dezelfde redenen niet. Men moet dan ook het gebruik van gə- in het verl. deelw. zien als een rest van het gebruik uit de tijd toen dit voorvoegsel bij het werkw. werkelijk een betekenisnuance teweegbracht. Vandaar dat het in verschillende dialecten ook hierin verdwenen is. In de w.w. die uit zichzelf al perfectieve betekenis hadden, kan men eigenlijk geen ga-, gi-, gə- verwachten. Van Swaay geeft als niet samengestelde w.w. die perfectiefbetekenis hebben voor het oudgermaans op: komen, geven, brengen, nemen, * kweden, laten, vinden en worden. Treft men in de | |
[pagina 258]
| |
latere talen verl. deelw. van deze w.w. aan met gi-, ge-, dan is dit er door analogiewerking ingekomen ofwel moet men een betekenisverandering aannemen. Het prefixloze part. van komen, ons uit het zuidelijk deel van het taalgebied bekend, is dus historisch juist. Ook de prefixloze part. van brengen, vinden en worden, die in Limburg in gebruik zijn. Het w.w. krijgen was van huis uit niet perfectief, maar het is na te gaan dat dit reeds in het mnl., evenals ook in het mhd. en mnd., perfectieve betekenis heeft bekomenGa naar voetnoot1). Over kregen als part. behoeven we dus ook niet verwonderd te zijn. Van Swaay acht gaggan in het Gotisch een wegens zijn betekenis door ga- niet perfecteerbaar duratief; ook in het oudsa. meent hij voor gangan een duratieve betekenis te moeten vaststellen, waaruit zich in enkele gevallen een ingressieve ontwikkeld heeftGa naar voetnoot2). Is dit zo geweest, dan kon ga-, gi-, ge- niet staan in het verl. deelw. van dit w.w. en hebben enkele Zuidnederlandse plaatsen het oude part. zuiver bewaard. Bij het w.w. liden is eenzelfde gang aan te nemen, lîðan heeft in osa. en onfr. nog duratieve betekenis. Ook wesan noemt Van Swaay onder de duratieve simplicia, die niet voor perfectivering door gi- vatbaar waren in het osa.Ga naar voetnoot3). Misschien was dit w.w. het ook niet in het oudnederfr. en mnl. en dan is [Ve.st] dus de oude vorm. Met het part. van blijven, ook bekend als prefixloos, is het een ander geval. In het got. luidt dit w.w. bileiban, in het ohd. bilîban, in het os. bilîƀan, in het ofr. bilîva. Het was dus met een partikel samengesteld, dat aan gi- syntactisch verwant was. Al deze partikels bezaten, al was het dan in mindere mate dan ga-, gi-, ge-, perfectiverende krachtGa naar voetnoot4). Tot op heden hebben w.w. die met dergelijke voorvoegsels samengesteld zijn, dan ook geen prefix. In ons w.w. heeft men dit be- niet meer herkend en zo komt | |
[pagina 259]
| |
sinds het eind van de 14e eeuw het part. gebleven voor bij sommige schrijvers. In de spreektaal schijnt dit proces trager verlopen, vandaar dat men bleven zonder prefix nog vindt in een aantal Zuidnederlandse plaatsen. Over de tijd van het in gebruik komen van het prefix ga-, gi- in het verl. deelw. alleen in de ‘officiele’ Germaanse dialecten is nog wel wat op te merken. Voor het Gotisch is het niet uit te maken, of er w.w. zijn, die ga- alleen in het part. praet. hebben. Het ohd. heeft al betrekkelijk weinig prefixloze part. Die van bringan, findan, kuman, werdan en treffan komen slechts zonder gi- voorGa naar voetnoot1). Die van de w.w. dus, die perfectieve betekenis hadden of hadden verkregen. In het mhd. zijn het die van dezelfde w.w. met geben en lâzenGa naar voetnoot2). In het ohd. was het voorvoegsel dus al algemeen. De oudsaksische uitzonderingen behoren tot dezelfde groep, maar tevens missen daar ook enkele zw. part. soms dit prefix en is het prefixloze part. in verschillende adjectiva terug te vindenGa naar voetnoot3). Dit dialect kent reeds de reductie van het voorvoegsel, waarover hieronder gesproken wordt. Het mnd. heeft naast part. met ge-, die met e- en die zonder voorvoegsel. De teksten afkomstig uit Oost-Friesland en het gebied ten oosten van de Elbe bevatten vele van dezeGa naar voetnoot4). In de ofri. bronnen treedt deze reductie nog veel sterker aan den dag: gi- is er uitzonderingGa naar voetnoot5), maar het heeft er bestaan, evenals in het ags. De oudfrankische uitzonderingen zijn dezelfde als die van het ohd.Ga naar voetnoot6), heizanGa naar voetnoot7) met een paar andere zeldzame vindt men er tevens. De oudoostnederfrankische psalmen bevatten de part. fundona (invenientur) en brâht (72, 22) met fremithborona be- | |
[pagina 260]
| |
nevens een paar andere van w.w., die in de latere taal niet meer voorkomenGa naar voetnoot1). Enkele voorbeelden om te bewijzen, dat de prefixloze part. Tan het onfr. en osa. en de tegenwoordige dialecten in de tussenliggende eeuwen ook hebben bestaan. Vóór ± 1870 zijn ons kregen, vongen (vonden) en bleven uit GrathemGa naar voetnoot2) bekend, vonjen uit StamproiGa naar voetnoot3), kommen uit verschillende plaatsen in Zuid-NederlandGa naar voetnoot4), leden, bleven, komen, vonden, kregen uit West-Vlaanderen maar ook uit het HaspengouwGa naar voetnoot5). ± 1840 bestond het deelw. commen (comen) in Beveren, Ninove en OudenaardeGa naar voetnoot6). Zijn niet alle ge-loze vormen voor iedere plaats en tijd overgeleverd, dan is dit m.i. te wijten aan beperktheid van het materiaal. De zeventiende-eeuwer G. Ogier heeft in zijn Seven hooftsondenGa naar voetnoot7) echte volkstaal aangewend. In het eerste drietal van deze stukken ontbreekt ge- wel in léen, comen en vonden, doch de vormen met ge- ziet men er naast. Lubach heeft in zijn studie over de vervoeging van het w.w. in de 16e eeuw in de in hoofdzaak Brabantse en Vlaamse geschriften, waarop zijn werk steunt, opgemerkt, dat ge- ontbrak in bleven, comen, leden, vonden, worden, bracht en bovendien in kregen, en verder in part. van enkele bastaardwoorden en enkele andere, die met partikels zijn samengesteld. Zoowel in West- en Oostvlaamse als Brabantse charters van nog vroeger eeuwen vindt men dezelfde uitzonderingen. De vindplaatsen afzonderlijk op te geven lijkt mij overbodig. In Van den Vos Reynaerde zijn het geen andere (behalve | |
[pagina 261]
| |
upheven)Ga naar voetnoot1), in de Natuurkunde van het Geheel-al is het weer leden, maar ook openbaertGa naar voetnoot2). Voor Limburg is eveneens de lijn te vervolgen. De taal van de St. Servatiuslegende toont ons comen, bleven, woerden, leden, en bracht. Alleen vonden ontbreekt, maar misschien komt dit niet als part. voorGa naar voetnoot3). In de eerste 25 bladz. van hs. L. van de door Bergsma uitgegeven Levens van JesusGa naar voetnoot4) komt men dezelfde uitzonderingen tegen, echter zonder woerden, in de eerste 10 Limburgse SermoenenGa naar voetnoot5) miste ik alleen bracht, in een gedeelte van het Lantrecht van ThornGa naar voetnoot6) trof ik vonden en bracht aan. Bewijzen genoeg dunkt me. Tille heeft in de Gelderse oorkonden het voorkomen van het part. comen naast gecomen geconstateerd. Zij ziet hierin een ‘unentschiedenen Kampf der beiden Formen’, waarvan men slechts kan zeggen, ‘dass die ge-Form die deutsche, die ge-lose die niederländische zu sein scheint’. Verder heeft zij de part.: vonden, worden, bleven en heiten zonder prefix zien staan. Niet alleen in de acten afkomstig uit het kwartier Roermond, maar ook in de Betuwse acten komen deze voor. We mogen dan ook aannemen, dat de hier boven behandelde uitzonderingen min of meer in de algemene litteraire taal gebruikelijk waren en zo is het te begrijpen, dat comen en worden staan in het interessante Rechtsboek van Den BrielGa naar voetnoot7). Ook ziet men daarin overdragen met gheven. In de legende van Sinte Cunera, die heel goed in Rhenen of de omgeving er van geschreven kan zijn, komt | |
[pagina 262]
| |
behalve een vorm zonder ge- van een bastaardwoord, 5 maal comen en eenmaal vonden voorGa naar voetnoot1). De Griseldisnovelle, opgesteld in het Nedersaksisch toont ons blevenGa naar voetnoot2). Kommen is aanwezig in het Lantrecht der Twente, in het Marckenboock der Marke Ellsen en dat van de marke Rectum en in de oorkonden uit GroenloGa naar voetnoot3). Ook in deze laatste werken lijken me deze vormen ontleend aan de schrijftaal, hoewel het best mogelijk is, dat in de spreektaal van deze plaatsen toen soms wel het prefix achterwege bleef. Waren het echter spreektaalvormen, dan zouden er allicht ook andere part. dan de bekende, zonder gə- in te vinden zijn. Verder treft men in deze teksten aan: geven. Aangaande dit w.w. veronderstelt Van Swaay, dat geven, ook van huis uit een perfectief simplex, eerder het voorvoegsel heeft aangenomen, dan de andere, die tot deze groep behorenGa naar voetnoot4). Resten van het oorspronkelijk gebruik zijn er echter nog, zoals hier blijkt.
[ə]- is als voorvoegsel alleen bekend uit het part. praet. Dit feit wettigt het vermoeden, gezien ook het gebied, waarin dit [ə]- voorkomt, dat [ə]- geen zelfstandig prefix is, maar dat het zich ontwikkeld heeft uit [gə]-. [g] en [j] zijn beide spiranten. Bij de vorming van onze tegenwoordige [g]-klank articuleert de achtertong, die een weinig geheven is, met de huig of ook wel met het zachte verhemelte, de [j] wordt gevormd tussen de voortong en het harde verhemelteGa naar voetnoot5). Gaat [g] in [j] over, dan heeft er dus een verschuiving naar voren plaats, een palatalisatie. | |
[pagina 263]
| |
Deze palatalisatie is bekend uit het oudfries. Immers verklaart Steller: ‘Germ. g ist im afrs. palatale spirans im anlaut vor den palatalen vocalen afrs. e = germ. e = germ. a + i- umlaut oder tonerhöhung, ê, i, î, ia, iu’. Voor de andere vocalen is de germ. g stemhebbende gutturale spirant gebleven (§ 42). Ook in het oudsaksisch is de overgang g- > j- op te merken, j- is daar een palataal-gutturale spirantGa naar voetnoot1). De g-, die spirantisch is, wordt voor gutturale vocalen gutturaal, voor palatale vocalen palataal uitgesprokenGa naar voetnoot2). Stond deze dus voor i, dan was er geen verschil met j. Men ziet dan ook dat in het osa. in de alliteratie g en j rijmen, ook dat er woorden zijn die zowel g als j aan het begin hebben. Zo staat geldan naast ieldan, Gevo naast Jebo, gî naast jî. Verder dat g voor i soms weggelaten is, bijv. staat giuhu naast iuhu. Dit alles kan niet alleen een kwestie van orthografie zijn. In het oudfrankisch komt de overgang g > j in de anlaut sporadisch voorGa naar voetnoot3). In het mnl. zijn de voorbeelden van deze overgang niet talrijk. Het verschil in uitspraak tussen [j] en [i] is gering, de spraakwerktuigen staan bij de vorming van beide klanken in dezelfde stand, alleen is de afstand tussen tong en verhemelte bij de [j] kleiner. Het is dan ook niet vreemd, dat [ji]- tot [i-i]- en verder tot [î]- werd. In verschillende van onze hedendaagse dialecten kan men dit nog dagelijks constateren bij de vorming van de verkleinwoorden. Het voorvoegsel, dat alleen uit een klinker bestaat, is ons bekend uit het ofri., het o-engels, maar ook uit het mnl. In mnl.'se teksten treft men de schrijfwijze i. ιj, ook ie en j(e) aan. Ook in de overgeleverde Engelse vormen staat i- naast ιj- bv. iblent naast ιj clad, voor het Fries geeft Franck-Van Wijk op j(e)-, i-. | |
[pagina 264]
| |
Verwijs heeft in de Taalkundige BijdragenGa naar voetnoot1) alle plaatsen (een 40-tal) opgesomd, waarin hij i- (ιj-) was tegengekomen, niet alleen bij het ww., maar ook bij het zelfstandig en bijvoeglijk nwd. Van deze 40 zijn er 19 afkomstig uit de Coutumen van Brugge, 9 uit de 13e eeuwse oorkonden uit de omgeving van Gent, 2 (geen part.) zijn te vinden in het werk van de Vlaming Jan Praet, 4 (waaronder één part.) in de Naturen Bloeme. De veronderstelling van Verwijs, dat we hier te doen hebben met een ‘Flamandisme’, misschien wel met een ‘West-Flamandisme’ is juist gebleken. Jacobs' onderzoek van een groot aantal Middelwestvlaamse, in hoofdzaak niet litteraire, stukken, heeft doen inzien, dat i- tot in de 12e eeuw in West-Vlaanderen het gewone voorvoegsel moet zijn geweest. Na deze tijd is het geworden tot [ι] en zelfs tot [ĭ]. De weergave van het prefix door i-, ie-, j- of ιj- is op te merken in oorkonden van de 13e en 14e eeuw uit Brugge en het Brugse Vrije, uit Ieper, Roeselare, Veurne, uit Broekkerke en Broekburg en HazebroekGa naar voetnoot2). Men kan gerust zeggen in stukken afkomstig uit West-Vlaanderen en Frans-Vlaanderen, terwijl de bovengenoemde Gentse voorbeelden op een groter verspreidingsgebied wijzen. Jammer dat een verzameling van Oostvlaamse documenten nog achterwege gebleven is. Deze zou ons waarschijnlijk voor Oost-Vlaanderen meer bewijsplaatsen aan de hand hebben gedaan. In de eerste helft van de 15e eeuw werden speciaal West-vlaamse vormen in de teksten vervangen door Brabantse en daarmee verdwijnt dit voorvoegsel uit de geschreven taalGa naar voetnoot3). Natuurlijk niet uit de gesproken taal. Hoe lang het daarin nog is blijven bestaan, is echter niet meer na te gaan. Wel jammer is, dat Serrure, die beweert, dat vormen met i nog in West-Vlaanderen voorhanden waren, | |
[pagina 265]
| |
van deze voor zijn tijd geen voorbeelden heeft gegevenGa naar voetnoot1). Tegenwoordig bestaat [ι] als voorvoegsel in de part. niet meer in VlaanderenGa naar voetnoot2). In Holland schijnt [ι] ([ i ̆] in de 13e eeuw al niet meer bekend geweest te zijn. Leerzaam is de weergave van Nat. Bloeme VIII 172: Soete (nl. amandelen) die sijn goet ter spise Ysonde goet, den sieken in alre wise in de Haagse en Amsterdamse hss. door: So .... die sieke in alre wise. De afschrijver heeft blijkbaar met de weergave van dit ysonde gezeten. De [ĭ], waartoe ons voorvoegsel was gereduceerd, is nog verder verzwakt tot [ə], maar ook is [ i ̆] in het zuidwesten van het taalgebied meer open uitgesproken en zo geworden tot [ε]. [ε] wordt in verschillende dialecten, niet alleen in deze buurt, iets meer naar achteren in de mond gevormd, hij krijgt dan de [æ]-klank. In bijna alle West- en Frans-Vlaamse plaatsen, waarin ons voorvoegsel slechts uit een vocaal bestaat, wisselt [æ] of [ε]Ga naar voetnoot3) met [ə], in een gering aantal (34) worden [æ] en [ε] beide gebruikt naast [ə], maar dan is het naast elkaar voorkomen nog beperkt tot enkele vormen. [εdruτηkn] van zin 12 van de Gentse lijsten heeft in dertig van deze plaatsen [ε]. Misschien is het staan tussen twee dentalen de reden van de wijziging. Wat het voorkomen van [æ] ([ε]) naast [ə] in dezelfde plaats betreft, zou dit geen gevolg kunnen zijn van de zinsmelodie? Part. die altijd [æ] ([ε]) hebben tegenover andere die altijd [ə] hebben, vallen er niet op te merken. De toonloze [ə] is in het noorden van het taalgebied tenslotte geheel weggelaten.
Vergelijkt men de tegenwoordige toestand met die van om- | |
[pagina 266]
| |
streeks 1870 -er bestaat m.i. geen bezwaar tegen het materiaal van iets latere datum aan dat van 1870 toe te voegen - dan blijkt er voor het oosten en noorden van Noord-Nederland geen verschil te bestaan. De opgaven uit Groningen, Friesland en van de Waddeneilanden maken van geen prefix gewag. Door Drente liep ook toen de [ə]-grens: Wapse (F 50a), Diever (F 51), Dwingelo (G 54), Ruinen (G 48), Hogeveen (G 74) en Zuidwolde (G 75) hadden [ə], geen prefix: Smilde (G 2), Zweelo (G 52), Emmen (G 58) en Dalen (G 78). Stellingwerf had geen voorvoegsel, maar voor Kuinre (F 52) (met uitz.), Oldemarkt (F 56), Eesveen bij Steenwijk (F 59a), Steenwijk (F 60) en Steenwijkerwold (F 59) wordt ə- opgegeven en ook voor Lutten bij Dedemsvaart (G 93). Noordelijk Noord-Holland met Wieringen was prefixloos, alleen werd in Hoorn (E 58) toen reeds gə- gebruikt, wat daar tegenwoordig het enige prefix is. Stellen we de gegevens van oudere datum hiernaast, dan ontkomen we niet aan de indruk, dat in het noorden van ons land de grens tussen het prefixloze en het [ə]-gebied zich in de laatste eeuwen niet of heel weinig verplaatst heeft. ± 1840 had Noord-DrenteGa naar voetnoot1), waartoe ook Zweelo behoorde, evenals Groningen geen prefix. Ook Friesland bezigde dit nietGa naar voetnoot2). Dat het Molkwerums (F 27) dit in de 18e eeuw miste, is bekendGa naar voetnoot3). Voor het niet voorkomen in het 17e-eeuws Fries kunnen als bewijzen dienen, de Hynlepre Seemans Almanak op it 1679 jierGa naar voetnoot4), de Friesche Brieven van Gijsbert | |
[pagina 267]
| |
JapixGa naar voetnoot1) en het plat Fries, dat Starter in zijn Sotte klucht van een advocaat en een boerGa naar voetnoot2) de boer laat spreken. In de Leeuwarder oorkonden door Fokkema nagegaan, ontbreekt eveneens vaak ge-Ga naar voetnoot3). Hun eigen idioom heeft de Groningse schrijvers uit de 16e eeuw gelukkig op dit punt parten gespeeld. Een onderzoek van gedeelten uit de Kroniek van Joh. Rengers van Ten Post, die van Abel Eppens tho Equart en Sicke Benninge en ook uit het Stadboek van Groningen naar de codificering van 1425, liet zien, dat het aantal deelw. zonder ge- vrij groot is. Onder deze valt in al de genoemde werken op de part. van bastaardwoorden op -ieren of -eren, maar verder is er geen regelmaat te ontdekken in de uitzonderingen, m.i. een bewijs, dat men niet met echte uitzonderingen te doen heeft, maar dat het taalgevoel de schrijvers op dit punt in de steek liet, zodat deelw. zonder ge- door hen even gemakkelijk werden gebruikt als die met ge-; vandaar ook de hypercorrecte vormen, die voorkomen (zie Tschr. XLIII, blz. 172). De ge-loze part. van de bastaardwoorden op -ieren of -eren vormen niet alleen in de Groningse teksten een uitzondering. ‘Bij vreemde woorden is er aarzeling in het al of niet aanwenden van ge-’, verklaart FranckGa naar voetnoot4). De ‘westerse’ teksten, die door mij nagegaan zijn, bevatten enkele bastaardwoorden zonder ge-. Veel meer vindt men er in de ‘oosterse’, zo in het Marckenboek van Bathman, het dagboek van Arent toe Boecop, in de Zwolsche kroniek van 1520-1526, in de verdediging van Hendrik Hoeselman, de pastoor van Doetinchem in 1567, in de Middeleeuwse kloosterregel door Gallée meegedeeldGa naar voetnoot5). Bij | |
[pagina 268]
| |
Abel Eppens merkt men nog deze eigenaardigheid op, dat het part. van worden, wat voorkomt als versterking van de lijdende vorm invordert worden (blz. 35). sindt becandt worden (blz. 60), bedwongen worden (blz. 78) vaak geen prefix heeft. Hetzelfde worden ziet men in de Markeboeken van Elzen en Rectum, in de verdediging van de Doetinchemse pastoor. In het nhd. krijgt het part. van werden, als het hulpwerkw. is, nog tegenwoordig geen prefix. Op grond van enkele gegevens is eveneens tot de prefix-loosheid van het noorden van Noord-Holland in vroeger eeuwen te besluiten. In het Wester-Poorts PraatjenGa naar voetnoot1), dat volgens Noordegraaf te Hoorn geschreven is, ontbreekt het. ValcoochGa naar voetnoot2), de schoolmeester van Barsingerhorn, vergeet het soms. Karsten heeft in de oude bronnen, die hij geraadpleegd heeft voor zijn studie: Het dialect van Drechterland, in de Handvesten van Hoorn, de Dijckrechten van Drechterland, de Westfriese stadrechten enz. wel enkele part. gevonden zonder ge-, maar ze zijn in de minderheid, verklaart K. Natuurlijk, we mogen al blij zijn, dat de eigen spreekgewoonte van de schrijver het gewonnen heeft van de schrijfgewoonte, vooral omdat het schrijven van ge- iets is, dat gemakkelijk volgehouden wordt. Aan de Overijselse oostgrens ontbrak ± 1870 ook soms het prefix, wat ons duidelijk wordt uit de lijsten van Denekamp met de noordelijke helft van de gemeente Weerselo (enquête 1879 en 1895) en Ootmarsum (enq. 1895). In een stuk van 1840 uit de Lutte bij Oldenzaal zien we, dat daar toen ə- gebruikt werd, maar ook dat het even gemakkelijk werd weggelatenGa naar voetnoot3). | |
[pagina 269]
| |
Indien de mededeling van Van WechelGa naar voetnoot1) overeenkomstig de waarheid is geweest, n.l. dat de è van het part. ‘een weinigje scherp’ werd uitgesproken, zou dit merkwaardig overeenstemmen met wat we over de uitspraak in het zuidwesten van ons taalgebied weten. Het frappeert, dat de schrijver van de Overijselsche BoerenvryagiëGa naar voetnoot2) een toestand tekent, die gelijk is aan de tegenwoordige: in de regel gebruikt hij e-, maar in een paar deelw. ontbreekt het voorvoegsel. De schrijver van de klucht: de Mansmoer is het prefixloze part. praet. sterk opgevallen, immers het Twentse dienstmeisje Mette bezigt het voorvoegsel nietGa naar voetnoot3).
De [gə]-[ə]-grens lag in de Achterhoek ± 1870 op dezelfde plaats als tegenwoordig: Dinxperlo (M 46), Sinderen (M 41), Varseveld (M 4), Zelhem (G 278), hadden ə-, Gendringen (M 43), Terborg (M 5), Doetinchem (L 37), Laag-Keppel (L 35), Drempt (F 207), Doesburg (F 264) gə-, wat eveneens wordt opgegeven voor Hummelo (F 289). Ook de Lijmers had 100 jaar geleden gə-Ga naar voetnoot4). Zutfen was ± 1870, evenals nu, reeds een enclave in het [ə]- gebied: in alle Zutfense bronnen van deze tijd staat ge-. Of dit in 1840 al in gebruik was? Een vorm edoan in een Zutfens stukje doet het tegendeel vermoedenGa naar voetnoot5). De toestand op de Veluwe was in 1870 eveneens gelijk aan de tegenwoordige. Dieren (F 200), Ellekom (F 201), Rheden (F 203) en waarschijnlijk Ede (F 193) en Lunteren (F 171) | |
[pagina 270]
| |
hadden [gə]-, Kootwijk (F 198) en Scherpenzeel (F 186) [ə]-. Voor 100 jaar was dit ook het prefix van de Hoog-VeluweGa naar voetnoot1). In Utrecht wordt voor Venendaal (F 171) en (op enkele uitzonderingen na) Renswoude (F 190), Doorn (F 187), Driebergen (G 233) en de Vuurse (F 163a) ± 1870 ge- opgegeven, maar voor Woudenberg (F 169), Oud-Leusden (F 167)Ga naar voetnoot2), Soest (E 164) en Eemnes (I 62) e-. Het Gooi had voor 70 jaar [ə]-, ook de eilanden Urk en Marken. Dat een eeuw vroeger [ə]- het Gooise prefix was, leest men uit de brief van Cornelis Daniels Gooier in De DenkerGa naar voetnoot3) en dat Marken dit ook kende in die tijd, laat Betje Wolff ons zienGa naar voetnoot4), als zij een Marker op laat komen voor de eer van de bewoners van zijn eiland. Prefixloze part. legt zij deze Marker ook in de mond. De plaatsen ten noorden van Amsterdam hadden ± 1870 [ə]-, in Edam werd reeds geen prefix gebruiktGa naar voetnoot5), voor Purmerend (E 72), doch vooral voor de omgeving werd in 1879, geen voorvoegsel opgegeven. Thans schijnt [gə]- in de stad, benevens in Ilpendam (E 89) het pleit te hebben gewonnen. Boekenoogen's studieGa naar voetnoot6) is op dit punt voor de Zaanstreek zeer nauwkeurig. De Wijde Wormer hoorde in Boekenoogen's tijd tot het prefixloze gebied, in Jisp en Wormer kende men de vormen met [ə]- naast die zonder voorvoegsel, in de aan de Zaan gelegen dorpen: Oostzaan, Westzaan, Krommenie en Assendelft was het bijna altijd [ə]-, alleen weest, had, beurd en deen waren de uitzonderingen, doch vormen met | |
[pagina 271]
| |
[ə]- stonden er naast. Dat Zaandam ± 1840 [ə]- had, weten weGa naar voetnoot1). De schrijver van de KarakterschetsenGa naar voetnoot2) uit 1816 vertelt ons echter, dat aan de Zaankant in het algemeen de voorvoeging vao ge- wordt weggelaten. Boekenoogen meent dan ook, dat vroeger in de gehele Zaanstreek de vormen zonder [gə]- de gewone zijn geweest. Behalve met de uitspraak uit de bovengenoemde Karakterschetsen staaft hij die bewering met het citeren van een kinderrijm uit Wormerveer, waarin enige prefixloze part. staan, met een verl. deelw. weest uit Schaep's BloemtuyntjeGa naar voetnoot3) en met talrijke voorbeelden uit de Saenlans Wassende Roos. Had de Engelsman bij zijn uitspraak alleen het oog op de vlak aan de Zaan gelegen dorpen of nam hij de kring ruimer? Een vorm weest zegt weinig, daar deze nog tegenwoordig tot de uitzonderingen behoort in de vlak om Wormerveer liggende dorpen, maar de overige vormen zijn te talrijk om die op rekening te schrijven van noordelijk Noord-Holland, als althans de schrijver van de Saenlans Wassende Roos, Joris Jansz., daaruit niet afkomstig was. Men zou dus deze gang moeten aannemen: met de gehele streek heeft de Zaanstreek de overgang [gi]-> [ji]-> [î]-> [iə]-> [ə] meegemaakt. Deze [ə]- is later in onbruik geraakt, doch na enige tijd weer in gebruik gekomen. Een eigenaardig verloop. Echter laat Huygens in zijn Trijntje CornelisGa naar voetnoot4) alle Zaanlanders [ə]- bezigen. Maar aan de zuiverheid van het ‘Zoans’ wordt getwijfeld, zie Kloeke: De Amsterdamsche Volkstaal voorheen en thans, blz. 13. Betje Wolff schijnt van de boeren uit de Beemster, die ze toch jarenlang dagelijks heeft horen spreken, ə- gehoord te hebben. Krelis Klaazen, die sijn koeien op de Hoornse Sint Lauwerens-(markt) kooptGa naar voetnoot5), vormt er zijn part. mee en evenzo Klaas en | |
[pagina 272]
| |
Krelis, die hun harten luchten over de viering van het huwelijk van Willem V in de BeemsterGa naar voetnoot1). Haar Beemstenaren, die in Winterzang en Winterbuitenleven (1775) telkens aan het woord komen, wenden het in de regel aanGa naar voetnoot2). En toch hoort de Beemster tegenwoordig, en ook reeds in 1870Ga naar voetnoot3), tot het prefixloze gebied. Allemaal vergissingen van Betje Wolff, die zulk een fijn gehoor had voor de nuances van de volkstaal? Ligt het niet meer voor de hand aan te nemen, dat [ə]- daar toen nog in zwang was, doch dat het sedert is verdwenen? Nog moeilijker wordt het hierdoor voor de Zaanstreek een omgekeerde ontwikkeling aan te nemen. In de buurt van Limmen, Heilo en Egmond moet aan de duinkant ± 1870, ook ± 1840, de grens gezocht wordenGa naar voetnoot4). Over die Noord- en Zuidhollandse kuststreek zijn we vrij volledig ingelicht. In 1870 hadden Egmond, Heemskerk, Zandvoort, Noordwijk, Katwijk en Scheveningen [ə]-. ± 1840 is dit nog eens bekend uit Noordwijk en ScheveningenGa naar voetnoot5). Dit [ə]- kan men, wat de kustdorpen aangaat, ook gerust aannemen voor de 18e en 17e eeuw, zoals hierna, blijken zal. De toestand op het platteland van Holland bezuiden het IJ, is in de laatste zeventig jaar belangrijk gewijzigd. Aalsmeer (E 117) had [ə]-Ga naar voetnoot6), maar tevens wordt het opgegeven voor Woubrugge (E 172)Ga naar voetnoot7), Rijnsburg (E 135, enq. 1895) en Leidsen- | |
[pagina 273]
| |
dam (E 195a) (eenmaal in de lijst van 1895). Ook voor Hazerswoude (E 174), ja zelfs komt het in een stukje in z.g. Leids dialect 3 maal voor en 2 maal in een uit Bodegraven (E 180)-ZwammerdamGa naar voetnoot1). Zolang deze laatste notities niet door gegevens van elders gestaafd worden, is het gewenst tegenover hen een gepaste reserve in acht te nemen. Misschien heeft de taal van hun geboortestreek de schrijvers parten gespeeld. De enq. 1895 geeft voor Bodegraven ge- op. Nog in 1895 komen in de Goudse (2 lijsten) en Woerdense lijsten deelwoorden voor met e-. [ə] was daar aan bet verdwijnen, werd althans alleen nog door oude arbeiders gebruikt. In ons moderne materiaal wordt er in deze plaatsen niet meer van [ə]- gerept. Ook Moordrecht had toen [ə]-, in 1879 was dit in Ouderkerk (K 12) evenmin onbekend als in Krimpen aan de IJsel (K 51)Ga naar voetnoot2). Een ander uitzonderingsgebied vormde Vlaardingen nog in 1880. Immers wordt als speciale bijzonderheid van het Vlaardings vermeld, dat ‘de g- in de verl. deelw. wordt weggelaten’Ga naar voetnoot3). De volkstaal van de steden: Amsterdam, Haarlem, waarschijnlijk Leiden, zeker Den Haag, Rotterdam en Dordrecht had de gehele 19e eeuw [gə]-. Over het prefix daar in vroeger eeuwen zal hieronder uitvoerig gesproken worden. De toestand op de Zuidhollandse eilanden lijkt in de laatste zestig, zeventig jaar niet gewijzigd te zijn, alleen het voormalig eiland Goederede had [ə]-Ga naar voetnoot4). In Zeeland vraagt Noord-Beveland eerst onze aandacht. De vertaling in Winkler's Dialecticon in het dialect van dit eiland | |
[pagina 274]
| |
heeft e-, ook Verschuur geeft ə- opGa naar voetnoot1). En dat terwijl onder geen van de tegenwoordige gegevens, die van alle plaatsen op Noord-Beveland afkomstig zijn, één enkele vorm met [ə]-voorkomt en het is niet aan te nemen, dat alle dialectsprekers van ± 1900 reeds gestorven zouden zijn. Een verandering, die in Aalsmeer en op het platteland van Zuid-Holland nog te begrijpen is, doordat daar het contact met mensen van elders, bv. met die van de grotere plaatsen, veel nauwer is geworden, is moeilijker aan te nemen voor het afgelegen Noord-Beveland. En dan is onder de oude Aalsmeerders en de bewoners van de Krimpenerwaard de oude spreekgewoonte nog bewaard gebleven, doch hier op Noord-Beveland is er niets meer van over. Werd misschien het part. met ə- omstreeks 1900 alleen nog maar gebruikt door de bedaagden? Immers dit valt op: op de lijst van 1879 staat slechts ge- naast he-. Of men ± 1870 op Walcheren [gə]- ([hə]-) naast [ə]- bezigde? Winkler's Dialecticon heeft voor Walcheren ge- en he- door elkaar, voor Arnemuiden e- (I 85), doch Heins schrijft in zijn Walcherse Schetsen slechts ge-Ga naar voetnoot2). Zuid-Beveland heeft de hele 19e eeuw [ə]- gehad, het is tenminste ± 1850 bekend uit het land van Goes. Dit [ə]- wordt dan tegenover [gə- van Zeeuws-Vlaanderen gezetGa naar voetnoot3). Dat [ə]- behoorde tot het 17e-eeuwse Zeeuws is te veronder- | |
[pagina 275]
| |
stellen uit het Visscher-praetie van J. HobiusGa naar voetnoot1). Hierin vertelt Martijntje, de schoonste van ons Schouwen: ‘ist wat lang eleen’. Een veertig jaar later laat Joos Klaarbout in zijn Klucht van het KalfGa naar voetnoot2) al zijn personen, behalve de procureur, geregeld e- gebruiken. De zeeman uit Everaerts spel: Gewilligh Labuer ende Volc van Neerrynghe, die de ‘Zeeuse tale’ heet te spreken, zegt echter gə-. [ge]- wordt in het algemeen als Zeeuws-Vlaams beschouwd, maar in 1873 wordt edae zowel Kadzands als Zuidbevelands genoemdGa naar voetnoot3). Een vorm dus, die zou aansluiten bij de tegenwoordige [ə]- vorm van Kadzand (I 103) en Retranchement (I 105). Dat Frans-Vlaanderen in deze tijd è had, een voorvoegsel dat voor klinkers en h geheel wordt weggelaten, weet ons De Bo mee te delenGa naar voetnoot4). De Coussemaker laat ons dezelfde è zien in verschillende dialectproeven uit deze streekGa naar voetnoot5). De schrijfwijze è doet de klank [ε] vermoeden. Winkler's Dialecticon wijst ons op een ê uitspraak naast è voor Ieper'en Poperingen, maar voor het Veurner ambacht en Frans-Vlaanderen is het ook hier èGa naar voetnoot6). Met ê wordt bedoeld de klank van het Franse être (blz. 378), dus de [ε.]. Omstreeks 1840 moet het prefix in de eerste twee plaatsen dezelfde klank gehad hebbenGa naar voetnoot7). De jongste onderzoekingen hebben wel [ε] en [æ] naast [ə] (een enkele keer [a]) aan het licht gebracht, echter geen [ε.]. Ook Frings en Vandenheuvel hebben ȩ̇ (met a en natuurlijk met ə) opgemerktGa naar voetnoot8), | |
[pagina 276]
| |
maar geen gerekte klank. Heeft men in de 19e eeuw wel nauwkeurig deze klank waargenomen? Gaan we nu het gebruik in Holland en west-Utrecht tussen het IJ en de grote rivieren in de 17e en 18e eeuw bekijken. De Hollandsche Spectator bevat enkele vertogen, die waarschijnlijk in de Haarlemse volkstaal zijn geschreven, nl. die, waarin een Haarlems wevertje en zijn neef hun hart uitstortenGa naar voetnoot1), ge- is daarin het prefix. Pieter Langendijk, die een groot gedeelte van zijn leven te Haarlem gewoond heeft, laat in zijn blijspelen al zijn personen, al mag hun spreken verder niet vrij zijn van dialectische eigenaardigheden, ge- gebruiken, doch de boeren uit de omtrek krijgen e- toebedeeld. e- is het voorvoegsel van Krelis Louwen, die op een hofstede buiten Haarlem woont; van zijn vrouw, die vroeger ‘herenmeid’ is geweest en zijn gewaande stief-dochter is het ge-; in Don Quichot is e- het voorvoegsel van Sanche Pance, van de rijke boer Kamacho en zijn boeren-vrindGa naar voetnoot2). Haarlem schijnt in de 18e eeuw dus [gə]- gezegd te hebben. 17e-eeuwse Haarlemse volkstaal is mij niet bekend, zodat niet is vast te stellen, of men in deze stad toen [ə]- gebruikte. Dat Leiden in de 17e eeuw [ə]- bezigde, is op te maken uit Barons klucht van Lichthart en Aersgat sonder sorch, die te Leiden onder de burgerij heet te spelen, echter niet uit die van Kees Louwen ofte Den Gheschoren BoerGa naar voetnoot3). Le Francq van Berkhey wendt in het laatst van de 18e eeuw in een dialectisch gekleurde tekst eveneens ge- aanGa naar voetnoot4). Maar in ‘De Hellevegen in de Trekschuit’ staat op blz. 10: eworden. Tot de Haagse volkstaal van de 17e eeuw behoorde [ə]-. | |
[pagina 277]
| |
Huygens laat het zijn Haagse vrijers zeggen in zijn Voorhout. Maar niet alleen tot de taal der lagere standen moet dit [ə]-gerekend worden, ook tegenover de dames uit Huygens' eigen omgeving als Dorothea van Dorp en Maeyke de ByeGa naar voetnoot1) klonk het misschien wel huiselijk, maar was het niet ongepast. In de brief deed men zijn best ge- te schrijven, doch aan Geertrui Huygens' pen is eenmaal een e- ontsnaptGa naar voetnoot2). Ook is het geheel weglaten van het voorvoegsel in de brieven van de familie Huygens en Dorothea van Dorp te constateren. Constantijn zelf spreekt van: schreeven glas en tergde lamm'renGa naar voetnoot3), Geertrui van worde (174, 18), Susanna meerdere malen van comen. Deze twee laatste vormen kan men aan schrijftraditie toeschrijven, maar de andere zijn waarschijnlijk afkomstig uit de taal van de omgeving. De Haagse uitgever I. Burghoorn gebruikt in zijn bundel: Klucht-hoofdige Snorre-Pypen / quacken en Quinckslagen van 1644 in de regel e-. In de gelukte list op Driekoningenavond (1715) van de Haagse auteur Jan van HovenGa naar voetnoot4) bezigen alle personen met uitzondering van de oude vrijer Egbert ge-. Hebben we hierin een aanwijzing te zien, dat in Den Haag [ə]- in het begin der 18e eeuw aan het verdwijnen was, dat alleen oudere enigszins ouderwetse mensen hun part. nog met [ə]- vormden? Dezelfde Van Hoven kent in zijn Schilderij van de Haagse kermisGa naar voetnoot5) tenminste slechts ge-, terwijl in zijn Rarekiek van de Amsterdamsche kermis e- weer een paar keer aan den dag treedt. De Haagse schoolmeester, die in zijn Woordenboekje, | |
[pagina 278]
| |
onlangs door prof. Kloeke in de Koninklijke bibliotheek gevondenGa naar voetnoot1) de vormen opgeeft, die hij in zijn tijd (± 1730) voor juist hield, vermeldt het voorkomen van e- in zijn tijd niet meer. Ook Delft had in de 17e eeuw [ə]-. Immers laat Westerbaen in zijn: o Pulcra capita, si cerebrum haberent ofte Leege tonnen rasen meestGa naar voetnoot2), de Haagse schutters de spot drijven met hun Delftse collega's en de persiflage bevat herhaaldelijk e-, Voelden de Hagenaars dat toen al als onbeschaafd? In Steyns klucht: Lammert Meese of Klucht van de Melckboer, die te Delft speelt, is e- bijna het enige voorvoegselGa naar voetnoot3). Voor het [ə]-gebruik in Rotterdam vinden we een getuigenis in Ultrajectina Umbracula ofte Lind- en -iepeloff van JansKercken-hoffGa naar voetnoot4). Joffer-peuckel, een ‘Hollandts moertjen’ - haar moeder woonde bij een ‘bregg’ te Rotterdam - vormt haar part. met e-. De Rotterdamse schilder en koopman Frans Greenwood heeft in zijn Boere-Pinxtervreugd, een vuil gedicht, enkele dorpsbewoners sprekende ingevoerd. En we zien, dat in deze gesprekken de deelw. e- hebbenGa naar voetnoot5). Is deze e bedoeld als eigenaardigheid in de taal van de omgeving, niet meer van de stad zelf? Nog in het laatst van de 18e eeuw had Maassluis [ə]Ga naar voetnoot6). Het gebruik van dit prefix in het Amsterdams van de 17e eeuw na te gaan is interessant. Zelfs in S. Coster's Sinnespel 't Spel van den Rycke man kan men het vinden, als de Ghemene man de woorden van Griet, het hoenderwijf, her- | |
[pagina 279]
| |
haalt: e- zegt ook de Doctoor. Alle Amsterdammers in Hooft's Warenar en Bredero's Spaenschen Brabander vormen er hun part. mee. Wel zijn beide schrijvers in hun weergave van de volkstaal niet geheel consequent en komen enkele ge-'s in iedere rol voor, maar toch is het aantal uitzonderingen zeer gering, behalve in de taal van Ritsert en Rijkert, de ‘voornamere’ burgers in de Warenar, en in die van Robbeknol, de straatjongen, die van alle markten thuis is, in de Spaenschen Brabander. [ə]- is het prefix in het dialect van Vondel's Rommelpot. Ook W.D. Hooft deelt het in dezelfde tijd de Amsterdammers van zijn kluchten toe. Even later gebruikt Jan Zoet het, al is het dan niet uitsluitend, in zijn Jaloerschen Pekelharing (van 1637), Jan Vos in zijn klucht van Oene (van 1642). In Isaac Vos' werk: Iemant en Niemant (van 1645), klucht van de Mof (van 1642), evenals in die van de Moffin (van 1643) en die van Robbert Leverworst (van 1650) komt men het tegen. M. Fokkens is er wel zuinig mee in zijn klucht van de Verliefde Grijsert (ed. 1654), maar toch wendt hij het aan. Behalve de hier genoemde zijn er talrijke andere kluchten uit de eerste zeventig jaren van de 17e eeuw op te sommen, waarin men hetzelfde e- ziet. Onder invloed van het streven van N.V.A. een eenvoudige en natuurlijke taal, die zo dicht mogelijk aan de beschaafde spreektaal naderde, ook op het toneel te gebruiken, zien we de volkstaal uit vele kluchten verdwijnenGa naar voetnoot1) en daardoor is het prefix slechts ge-. In Joan Pluimer's de buitensporige Jaloersche (van 1681) staat de Waterlandse dienstbode, Krelisje, met haar e- alleen. Aan H. Angelkot in zijn Vechter schijnt ge- toch voor Vechter, schoenlapper en brug- | |
[pagina 280]
| |
ophaler, met zijn omgeving, te dwaas geklonken te hebbenGa naar voetnoot1). In Asselijn's Jan Klaasz. of de Gewaande Dienstmaagd komt e- in iedere rol een paar maal voor, alleen moeder Diewertje is er royaler mee. Ook in de vervolgen ziet men e- nog wel, doch het wordt zeldzaam. Dit is ook het geval in de Stiefmoer. Echter vindt men het helemaal niet in de Dobbelaar (van 1692), de Spilpenning (van 1693) en een Juffertje naar de mode, waarin personen behorend tot de gegoede burgerij met hun personeel optreden. Toch kan men in deze stukken wel andere Hollandse dialect-eigenaardigheden opmerken. Ook in de stukken van Bernagie komt men slechts ge- tegen, evenwel kan men dit verklaren uit Bernagie's opzet in zijn stukken al het aanstotelijke, dus ook in de taal, te vermijden. Nog een voorbeeld voor het [ə]- gebruik in Amsterdam ± 1680 is te vinden in het Nickerspraetje, een pamflet verschenen in de tijd van het rumoer om Asselijn's Jan Klaasz.Ga naar voetnoot2). In dit geschrift, dat een schildering wil geven van de gevoelens in de kringen der rechtzinnige Doopsgezinden, zijn Fijnman en zijn zuster aan het woord. Het ligt voor de hand aan te nemen, dat ook de taal van bedoelde kringen wordt weergegeven. En: broer en zuster gebruiken bijna uitsluitend e-. Bekijken we nu nog het werk van de Amsterdammer A. Alewijn, dan merken we, dat in Philippijn, Mr. Koppelaer (van 1707) en Jan Los of den Bedrogen Oost-Indiesvaer (van 1721) alle personen ge- zeggen, terwijl hij in zijn Bedrooge Woekeraar (van 1702) e- alleen bij nabootsing van de boerentaal bezigt. Immers Karel en zijn knecht Fop wenden e- aan in het gedeelte van hun rol, dat zij boeren moeten uitbeelden. [ə]- lijkt me in het begin van de 17e eeuw het Amsterdamse voorvoegsel in alle kringen. Geleidelijk is dit in de taal van | |
[pagina 281]
| |
de hogere standen vervangen door [gə]-, naarmate deze hun best deden hun spreken in overeenstemming te brengen met de zich vormende algemene spreektaal. In tal van kluchten zien we dit dan ook door de hogergeplaatsten en meer ontwikkelden uitsluitend gebruiken, terwijl de personen uit de lagere standen nog [ə]-zeggen. Langzamerhand dringt [gə]- onder deze door en in het begin van de 18e eeuw schijnt, ook onder hen, [ə]- te hebben afgedaan. Gaan we een stuk na, dat te Dordrecht in 1660 is uitgegeven nl. de klucht van de Schoester of Gelijke monniken, gelijke kappen, dan valt het op, dat daarin alle personen tot de schoenmaker en zijn knecht toe, steeds ge- gebruiken. In de blijspelen van Van PaffenrodeGa naar voetnoot1) nl. Filibert of oud mal en Hopman Ulrich of de Bedrooge Gierigheid is eveneens ge- het enige voorvoegsel en toch krijgt men de indruk, dat Van Paffenrode de taal van zijn volkstypen reëel heeft weergegeven en treft men eigenaardige uitdrukkingen in zijn stukken aan, die nu nog in de taal van de streek om Gorkum bekend zijn. Van Paffenrode was echter een Gorkumer van geboorte en hij heeft in die plaats een groot gedeelte van zijn leven gewoond. De gedeelten uit de klucht van Frans Joppe en Gerritge de licht van zijn stadgenoot Van Muyr, voorkomend bij Van Vloten en Van Moerkerken, hebben dat ge- ookGa naar voetnoot2). Overzien we nu de gegevens van het platteland rondom en tussen de bovengenoemde Hollandse steden. Dat Langendijk in de 18e eeuw zijn boeren om Haarlem [ə]- in de mond legt, is reeds opgemerktGa naar voetnoot3). Als Van Effen in zijn Hollandsche | |
[pagina 282]
| |
Spectator verslag geeft van het gesprek tussen twee buitenmensen (een herbergier en een smid) uit de buurt van Haarlem is het weer e-. De omgeving van Den Haag had volgens Huygens in de 17e eeuw e-, wat blijkt uit de taal van de boer en de boerin, de schipper en zijn knecht uit Hofwijk, van de boer in zijn Zedeprint van een boer, ook van de zeelui in zijn Scheepspraet. W.D. Hooft is het, afgaande op zijn Hedendaegsche Verloren SoonGa naar voetnoot1), hierin met Huygens eens. Gramsbergen deelt e-in zijn Kluchtighe Tragoedie of den Hartoog van Pierlepon alleen toe aan de boer, die lid is van de Noordwijkse kamer en aan de toneelspelers, die op boerse manier Pyramus en Tisbe ten tonele brengen. Of Bredero's boeren wonen in ‘Ouwerkerk’, zoals in de klucht van de Koe of dat het Waterlanders blijken, zoals Bouwen en zijn vrouw in de GrianeGa naar voetnoot2), e-is hun voorvoegsel. Nog een paar getuigenissen voor het [ə]- gebruik ten zuiden van Amsterdam. Het Amstelveense Luytje beweert in J. van de Veens: Rasebols CahosGa naar voetnoot3): Wel nou ast alle-seyt is, waarin ik e- tot eseyt zou willen rekenen. Alewijn's parodie Latona of de Verandering der Boeren in Kikvorschen heeft overal e-. Alewijn sleet zijn vrije tijd op zijn buiten bij 's-Gravenland. Aardig is ook een beschouwing van Alewijns: Beslikte Swaantje en Drooge Fobert of de Boerenrechtbank (ed. 1715) en van de Puiterveensche helleveeg (ed. 1720), het vervolg daarop. In het eerste stuk is e- bijna uitsluitend in gebruik bij de echte Puiterveners, alleen Swaantje staat met haar ge-Ga naar voetnoot4) aan de kant van jonker Jan, de schout, de secretaris. | |
[pagina 283]
| |
In het tweede is e- verdwenen, ook alle Puiterveners wordt ge- in de mond gelegd. Geraakte [ə]- toen op het platteland in onbruik? Dat zeker niet, maar mogelijk werd Alewijn, toen al jaren in Indië, minder vast op het Hollandse dialect. J. van Elsland rekent e- tot de boerentaal, wat blijkt uit zijn Dronken Jaap de Boer op het Concert en zijn Morgenspraak tussen Jaap en Kees over de val van Faëton. In Jan Pook's Rommelzoodjen (van 1709) is het het voorvoegsel van Jaap, de boer, die ‘van Nuwersluis (blz. 35) van halfwegen Uitert’ komt, echter niet dat van de Zuidnederlandse Harlequins. Voor het midden van de 18e eeuw hebben we nog een voorbeeld in de Zaamenspraak tussen een vernoegd akkerman, een dankbaar koopman en een treurige waardgelderGa naar voetnoot1). De akkerman is e- toebedeeld, de koopman ge-. Traditionele boerentaal in al deze geschriften? Geen weergave van de werkelijke toestand? In zoverre niet dat men uit deze werken precies de grenzen van een bepaald gebruik kan aflezen. Maar hoe kwamen de schrijvers aan het dialect? Zij trachtten toch - terwille van het komisch effect - weer te geven, als zij zelf tenminste geen dialectsprekers meer waren, wat zij in hun omgeving, hetzij van hun stadgenoten, hetzij van de bewoners van de dorpen uit de buurt of van vreemdelingen meenden gehoord te hebben. Natuurlijk kunnen zij zich op enkele punten vergist hebben, maar als men bij verschillende schrijvers dezelfde eigenaardigheden aantreft, kan men gerust daaruit conclusies trekken. Zo merkt men op, dat wanneer bewoners van de Vechtstreek sprekende worden ingevoerd, men deze [gə]- in de mond legt. Langendijk laat in De Wiskunstenaars niet alleen de waard uit Loenen bij Utrecht, maar ook de voerlui en de dienstbode aldaar ge- aanwenden. Als in het Wederzijds | |
[pagina 284]
| |
Huwelijksbedrog, dat te Utrecht speelt, Fop zich als boer moet melden, doet hij wel zijn best een soort dialect te spreken doch dit dialect heeft ge-. In de gesprekken van Lucas Rotgans' Boerenkermis zijn eigenaardigheden op te merken, die zeer waarschijnlijk toen behoorden tot de taal van de Vechtstreek ten noorden van Utrecht. De overgang van de inter-vocalische d tot j of w, het niet uitspreken van de slot-n zijn bijzonderheden, die over een grotere streek verspreid zijn, maar het gebruik van leggen in de betekenis liggen, van vier voor vuur, meulen voor molen, gezeit voor gezegd kan men zeker tot het Hollands-Utrechts rekenenGa naar voetnoot1). En alle personen, tot de oude ‘grijn’ en het ‘besje’ toe, kennen alleen ge-. Ook aan de Zuidnederlanders wordt door alle Hollandse Schrijvers ge- toebedeeld, ge- is het voorvoegsel van Caspar, de kok uit de Warenar, van Jerolimo in den Spaenschen Brabander, van Andrea in Andrea de Piere-Peerdekoper. van Olyvier, de kok uit de Jan Saly, van Abraham in de Heden-daegsche Verloren Soon, van de Antwerpenaren in Trijntje Cornelis. Het e- van de Hollanders omgekeerd bij Brabantse of Vlaamse schrijvers op te sporen, is mij niet gelukt. Er blijkt uit het bovenstaande wel duidelijk, dat nog in de 17e en 18e eeuw het vasteland van Holland bezuiden het IJ één aaneengesloten [ə]-gebied was. De tegenwoordige [ə]-plaatsen zijn de resten hiervan. In de overige is [ə]- verdwenen onder invloed van de algemene spreektaal, die zich langzamerhand in bepaalde kringen in de steden begon te ontwikkelen? Deze taal had als prefix het zuidelijke [gə]-, dat tevens al eeuwen lang het prefix was van de geschreven taal. Bij het aanpassingsproces van eigen dialect aan algemene spreektaal werd [ə]- opgegeven. Het proces, in de steden begonnen, zette zich voort op de dorpen en is in onze tijd nog niet geheel afgelopen. | |
[pagina 285]
| |
De tegenwoordige [ə]-plaatsen blijken niet alleen, wat deze bijzonderheid betreft, relictplaatsen te zijn. Immers het tegenwoordige verspreidingsgebied van [ə]- is bijna gelijk aan dat van vier en vrijwel gelijk aan dat van starkGa naar voetnoot1). Verschil zien we bij de plaatsen langs de Nieuwe Waterweg en TerheideGa naar voetnoot2). Maar al zegt men in deze plaatsen tegenwoordig al [gə]-, dit [gə]- is er toch van zeer recente datumGa naar voetnoot3). In Terheide was in 1879 [ə]- ook nog bekendGa naar voetnoot4). De Zuidhollandse eilanden, het eiland van Dordrecht uitgezonderd, hebben echter volgens deze kaartjes de vormen van de relictgebieden op het vastelandGa naar voetnoot5). Als [æ]-plaatsen in een groot [a]-gebied heeft Te Winkel ons op het vasteland van Holland dezelfde aangewezenGa naar voetnoot6), alleen is het relictgebied in het Zuidoosten wat groter: ook het westelijk deel van de Alblasserwaard hoort er toe en een strook ten westen van de Hollandse IJsel, die tot even over de Leidse Rijn reikt en Bodegraven en Woerden omvat. De 19e-eeuwse bronnen hebben in deze buurt [ə]-vormen voor verschillende plaatsen aan het licht gebracht. De Zuidhollandse eilanden gebruiken met uitzondering van Brielle, Nieuwenhoorn, Hellevoetsluis en Dordrecht eveneens [æ]. Hoever het [ə]-gebied in de 17e eeuw oost- en noordwaarts reikte? Utrecht heeft er, voorzover we kunnen nagaan, niet toe behoord. Ook de streek langs en tussen de grote rivieren niet. In Gorkum gebruikte men toen wel [gə]- en waarschijnlijk ook in Dordrecht. Rotterdam lijkt mij te hebben gestaan aan de kant van Gouda, Delft en Vlaardingen. Het [gə]-gebied vormde dus toen een wig in het [ə]-gebied. De top er van lag even ten noorden van Utrecht. Immers dat toen Eemland, het | |
[pagina 286]
| |
Gooi, Amstelland en de omgeving van Woerden met de Krimpenerwaard [ə]- hadden, is wel duidelijk. De grens tegen het noordoosten vormden de Utrechtse en Veluwse heuvels, evenals dit tegenwoordig nog vrijwel het geval is. Dat Austerlitz en Maarsbergen (F 185a) [gə]- hebben is hiermee niet in tegenspraak, immers deze plaatsen zijn nieuw. De enkele bewoners van deze oorden stonden tot voor ± 50 jaar kerkelijk onder Zeist (E 229) en Doorn (F 187). Ook de als veenkolonie opgekomen plaats over de heuvels, Venendaal (F 191), is betrekkelijk jong. Tot 1566 toe maakte de veenstreek hier deel uit van de parochie Rhenen, wat Renswoude (F 190) tot 1384 heeft gedaan. In het midden van de 16e eeuw heeft een Antwerps burgemeester de vervening met kracht ter hand genomen. Door zijn toedoen zijn er hier een driehonderdtal Zuidnederlanders te werk gesteldGa naar voetnoot1). Waarschijnlijk is het aan invloed van hun spreken te wijten, dat het ‘Veens’ zich in meer eigenaardigheden bij het zuiden en westen aansluitGa naar voetnoot2). De buurtschap Ederveen (F 192) is in het laatst van de 19e eeuw pas opgekomen. Het lijkt me, dat Ede (F 193) vroeger de [ə]- van de Veluwe heeft gehad. In uitspraak van de î en van muis, ook in het gebruik van jij komt Ede met de Veluwe overeen. De toestanden te Ede zijn de laatste jaren door vestiging van nijverheid- aldaar, door het garnizoen en door het toeristenbezoek sterk gewijzigd. 100 jaar geleden was het nog een klein dorpjeGa naar voetnoot3). Mag men in het dorp Lunteren (F 171) tegenwoordig [gə]- zeggen, in de buurtschappen de Valk en Wekerom is het nog [ə]-. Dit [ə]- zal, voor de tijd dat Lunteren als vacantieoord in trek kwam, ook wel het prefix van het dorp geweest zijn. | |
[pagina 287]
| |
Het plaatsje Schaarsbergen (F 193) is pas de laatste jaren gegroeid, evenals Laag Soeren (F 198). De met bos bedekte onbewoonde heuvels, in de Gelderse vallei de broeklanden, hebben hier wel heel duidelijk de scheiding teweeggebracht, iets wat volstrekt niet behoeft te verwonderen. Immers de bewoners van de plaatsen aan beide zijden er van, kwamen zelden met elkaar in aanraking. Grote overeenkomst merkt men op tussen de loop van de [gə]- [ə]-grens in Gelderland en die van de pronomina [gεi]-[jεi/E-j]Ga naar voetnoot1). Bij deze laatste treft men de vorm met [g] tegenover die met [j] + de consonantloze aan. Dat de vorm met [j] van het prefix bestaan heeft, weten we uit het oudfries en het middelwest-vlaams (blz. 15 en 16). Deze is thans in ons taalgebied verdwenenGa naar voetnoot2) De [gə]-[ə]-isoglosse bevindt zich op de Veluwe iets noordelijker, in de Achterhoek iets oostelijker dan die van [gεi]-[jεi/E-j]: de plaatsen juist over de Oude IJsel hebben [gə]- In het westen is niet alleen tegenwoordig, maar ook al de laatste eeuwen de overeenkomst met de [gεi]-[jεi/E-j]-grens gering. Het verl. deelwoord met [gə]- werd niet alleen in de stad Utrecht en de plaatsen ten zuiden er van gebezigd, maar ook op alle Zuidhollandse eilanden, behalve Goeree en op de Zeeuwse St. Filipsland, Tholen en Noord-Beveland. Dat Goeree afwijkt, is geschiedkundig wel te begrijpen. Pas in 1780 werd Goeree met Overflakkee verbonden. De stad Goeree en Ouddorp hadden toen hun bloeitijd achter de rugGa naar voetnoot3). Goeree, in het laatst der 15e en begin der 16e eeuw een bloeiende plaats, had zijn handel zien verlopen door het verzanden van de stromen langs het eiland. Dat de bewoners van zulk een stad blijven vasthouden aan de tradities uit hun glorietijd is te begrijpen. Onmogelijk kunnen de plaatsen op Overflakkee in die tijd onder de invloed van de stad Goeree | |
[pagina 288]
| |
hebben gestaan. Immers nog slechts een klein deel van Overflakkee vertoonde zich boven de golven. Toen de plaatsen op Overflakkee opkwamen, was Goeree's glans verdwenen, de Overflakkeeërs schijnen in contact te hebben gestaan met het oosten, het zeekleigebied van Noord-Brabant, waarmee ze economisch veel meer punten van overeenkomst hadden, dan met een handelsstad. Het dorp Stellendam (I 22a), dat in het verbindingsstuk tussen de oude eilanden is ontstaan, heeft het Overflakkeese [gə]-. St. Filipsland en Tholen, door betrekkelijk smalle wateren van Noord-Brabant gescheiden, door veel bredere van de overige Zeeuwse eilanden, stemmen in hun gebruiken van [gə]- met dit gebied overeen. Op meer punten is er overeenkomst op te merken tussen het dialect van de oostelijke gedeelten van Tholen of Overflakkee of van beide met BrabantGa naar voetnoot1). Overeenstemming in taalgebruik van de Zuidhollandse eilanden, met uitzondering van Goeree-Overflakkee met dat van de streek tussen de grote rivieren zien we op Heeroma's klaver-kaartjeGa naar voetnoot2). De benaming van de uier op Tholen en St. Filipsland wijkt ook wel af van die op de overige Zeeuwse eilanden (deze luidt elder), doch op deze wordt, evenals in een klein gedeelte van Zeeuws-Vlaanderen, de afwijkende vorm mamme gebezigdGa naar voetnoot3). Heeroma's wrat-kaart leert, dat precies dezelfde Zuidhollandse en Zeeuwse eilanden zich hebben aangesloten bij het oosten. Dit laat ons ook de gras-kaart uit de Leidse taalatlas zien, hoewel de oost-Betuwe niet tot dat oosten moet gerekend wordenGa naar voetnoot4). [Legenda herhaald:] Het [gə]-gebruik op Noord-Beveland blijft een puzzle voor | |
[pagina 289]
| |
me, maar ik aarzel niet Noord-Beveland voor vroeger tijdGa naar voetnoot1) tot het [ə]-gebied te rekenen, evenals Walcheren. Waarschijnlijk is men in Zeeuws- en noord- en midden-West-Vlaanderen nog juist niet te laat geweest om daar enkele part. met [ə]- te kunnen noteren. Uit de teksten van de 13e en 14e eeuw is voor geheel West- en Frans-Vlaanderen tot het bestaan van een consonant-loos voorvoegsel te concluderen. Voor 100 jaar had het dialect van de steden Brugge en Roeselare al [gə]-Ga naar voetnoot2). Waarschijnlijk is het Brabantse [gə]-, dat in de 15e eeuw in de schrijftaal doordrong, langzamerhand ook in de spreektaal in gebruik gekomen. Met het oog op de tegenwoordige toestand in Frans-Vlaanderen, dat alleen [æ] ([ε]) met [ə] kent, lijkt het mij, dat [gə]- in West-Vlaanderen pas na de afscheuring van dit gebied is doorgedrongen. Immers na die tijd werden de banden tussen Frans-Vlaanderen en het overige Vlaanderen losser, vernieuwingen in het Vlaams drongen minder gemakkelijk door. Nu hebben alle steden in Frans-Vlaanderen, behalve Cassel (N 53), uitsluitend de [æ] ([ε]), [ə], evenals het hele platteland. Was [ge]-in de 17e eeuw in de West-Vlaamse steden reeds in gebruik geweest, dan zouden de zuidelijke steden het waarschijnlijk ook gekend hebben. In Dixmude (H 108), Nieuwpoort (H 46) en Ieper (N 72) komt [gə]- tegenwoordig wel voor, in de Fransvlaamse steden (uitgezonderd Cassel) echter niet. De grens van het onzijdig geslacht van de uier-woorden is in West-Vlaanderen bijna gelijk aan die van [gə]-[æ] ([ə]), Frans-Vlaanderen stemt hierin overeen met zuidelijk West-VlaanderenGa naar voetnoot3). Op Kloeke's muis-kaart staat Frans-Vlaanderen als een meus- gebied aangegeven. Over de uitspraak van de vocaal in dit woord is Kloeke niet volledig ingelichtGa naar voetnoot4); het is best mogelijk, | |
[pagina 290]
| |
dat deze [y.] is en dan zou de uitspraak van Frans-Vlaanderen overeenkomen met die van West-Vlaanderen tot de Schelde. Het gehele kustgebied van Goeree-Overflakkee af zuidwaarts heeft in dit woord [y.]. De kuststrook van Castricum (E 62) tot de Franse grens is met uitzondering van Voorne-Putten op Heeroma's uier- kaart één elder-gebied, West-Vlaanderen wijkt hier dus niet af, wel Frans-Vlaanderen. Op de bunzing-kaart vormen West- en Frans-Vlaanderen met hun fιšo̧w een samenhangend geheel, eveneens met hun zwinemoere voor zeug en everzwijnGa naar voetnoot1) voor egel. Frans-Vlaanderen komt met zijn [ø] in het woord [vøgəl] overeen met West-Vlaanderen maar ook met westelijk Oost-Vlaanderen en de Zeeuwse en Zuidhollandse eilanden, terwijl men de vormen met [ø] weer boven het IJ terugvindtGa naar voetnoot2). Eigenaardig is het, dat [gə]- in noord- en midden-West-Vlaanderen geheel de overwinning heeft behaald, terwijl in westelijk Oost-Vlaanderen [ə]- is blijven hangen. Welk cultuur-centrum heeft toch zo'n grote invloed uitgeoefend? Is dat Brugge geweest of Roeselare? De expansieve kracht van Gent is daarbij vergeleken heel wat minder groot geweest, terwijl we toch weten, dat Gent ± 1800 al [gə]- hadGa naar voetnoot3). Ook in het part. praet. met gə- van lijden toont West-Vlaanderen zich modern. De Zuiddorpse (I 167) vorm leen is niet de enige, die aansluit bij Oostvlaamse, maar afwijkt van westelijk Zeeuws-vlaamse vormen. Van Kloeke's muis-kaart valt af te lezen, dat oostelijk Zeeuws-Vlaanderen met enkele plaatsen om de Braakman, benevens Sluis, in de uitspraak van dit woord overeenkomt met Oost-Vlaanderen. In oostelijk Zeeuws-Vlaanderen hoort men evenals in de provincies Oost-Vlaanderen, Antwerpen, | |
[pagina 291]
| |
Brabant en Limburg in schotel een [o.], ook de uitspraak van het woord boter daar is gelijk aan de Oostvlaamse en die van het gebied dat meer naar het oosten ligt.
De prefixenkaart heeft ons doen zien, dat een gebied, waarin palatalisatie en vocalisatie van de beginconsonant geleid heeft tot weglating van het voorvoegsel, lag langs de zeekust. Ook de ge(brochen)-kaart uit de Deutsche Sprachatlas leert ons hetzelfde, alleen worden we door deze tevens attent gemaakt op een zuidelijke streek zonder gə-. Het viel aan te tonen, dat de kustdialecten, als algemeen verschijnsel, de palatalisatie van de gutturale spirant hebben gekend, terwijl dit voor de dialecten in het midden van het land niet was vast te stellen. Uit de dialecten die [gə]- behouden hebben, is onze litteraire taal ontstaan, en bovendien hebben een groot aantal personen, afkomstig uit de streken, waarin gə- inheems was, zich gevestigd in het [ə]-gebied. Door samenwerking van deze krachten is gə-hét voorvoegsel geworden van de noordelijke zowel als zuidelijke algemene spreektaal. We moeten dus duidelijk twee gebieden onderscheiden: 1e dat, waarin [gə]- altijd behouden is gebleven en 2e dat, waarin het verdwenen of gereduceerd was, maar het later van bovenaf weer is ingevoerd. De streek, waarin [gə]- was bewaard, is vrijwel gelijk aan die welke reeds uit verschillende verschijnselen bekend is. Brabant met Limburg en het Rijnland was het centrum en vandaar strekte zij zich in ons land uit tot even ten noorden en oosten van onze grote rivieren. Utrecht hoorde nog tot dit gebied. Invloed van het verkeer langs deze rivieren valt duidelijk te constateren uit het voorkomen van [gə]- op de Zuidhollandse eilanden (behalve Goeree). Hierdoor werd het [ə]- gebied in tweeën gedeeld. Wel reikt in Zeeuws- en West-Vlaanderen het verl. deelw. met [gə]- tegenwoordig tot de zee, doch dit is pas sinds kort het geval. De tegenwoordige vorm met spirant | |
[pagina 292]
| |
moet voor West-, evenals voor Zeeuws-Vlaanderen, aan cultuurinvloed van oostelijker streken worden toegeschreven. Voor Holland tussen IJ en Nieuwe Maas viel na te gaan, hoe de dialecten van de steden geleidelijk hun [ə]- hebben prijs gegeven en hoe dat [ə]-, maar trager, is verdwenen en verdwijnt uit de tongvallen van het platteland. Overflakkee, Tholen en St. Filipsland zijn door Brabant beïnvloed. De oostgrens van het [gə]- en [ə]-gebied ligt in de Oude IJselstreek, een streek, die uit verschillende studies als grensgebied bekend is en die dat op meer punten zal blijken te zijn, als andere verschijnselen in studie genomen zullen worden. Ook midden-Drente, waardoor de grens loopt van het [ə]- en het prefixloze gebied, blijkt een grensstreek te zijn. Zo bestaat er grote overeenkomst tussen onze grens en die van het gebied, waarin het woord week(e) als benaming van de mannelijke eend in gebruik is; alleen staat Stellingwerf in onze studie aan de Friese zijde. Heeroma's uier-kaart heeft ons geleerd, dat het gier-gebied van Oost- en Noord-Gelderland en Overijsel zich in het westen wel uitstrekt tot midden-Drente, dat echter Zuidoost-Drente een ook van Noord-Drent afwijkende vorm judder (jeder), juur bezigt. Tot in midden-Drente worden de representanten van de grm. æ̂ en de gerekte a nog uit elkaar gehouden, ook de noordgrens van de objectief-vorm van het pron. personale van de 2e pers. singularis zonder j omvat nog het stroomgebied van de Drentse riviertjes, die bij Meppel samenkomen. In dezelfde streek wordt nog wrat, geen wart gezegdGa naar voetnoot1). Eveneens loopt de grens van de umlaut van de vocalen in de praet. en part. der sterke ww. door Drente, al ligt deze dan wat noordelijker. Een samenhangend gebied met dezelfde vormen in het noorden van ons land, is niet iets nieuws. Uit de al meer genoemde uier-studie zien we, dat de vorm met j thuis hoort | |
[pagina 293]
| |
in Groningen (behalve het Westerkwartier), in Friesland en Noord-Holland boven het IJGa naar voetnoot1). Heeroma heeft ons dezelfde kuststreek genoemd als gebied, waar het suffix der deminutiva -k is geweest zonder -in, terwijl daar de uitspraak tegenwoordig wel -ke is, echter nooit -ken. Noord-Holland en zelfs noordelijk Zuid-Holland tonen in hun gebruik van het woord vaak overeenkomst met het hele noorden en oosten van ons landGa naar voetnoot2). De prefixenkaart heeft ons dus weer op grenzen attent gemaakt, die ons reeds van elders bekend waren en die enkele grote scheidingslijnen door ons taalgebied trekken.
December 1939
A.R. Hol |
|