'"Die scone die mi peisen doet..."" De vrouw als opdrachtgeefster van middeleeuwse literatuur'
(1982)–Dini Hogenelst, Saskia de Vries– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 325]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dini Hogenelst en Saskia de Vries‘Die scone die mi peisen doet...’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 326]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In de stelling van Pleij zit veel waars, maar zij toont slechts één kant van de medaille. Er zijn in de middeleeuwse literatuur namelijk evenzeer aanwijzingen dat de vrouw, met name wat betreft haar invloed op de literatuur van haar tijd, helemaal niet zo onbelangrijk is geweest. Vooral de adellijke vrouwen, deels in de wereld levend, maar ook vaak in kloosters, hebben zich frekwent bezig gehouden met literatuur en een kruciale rol gespeeld bij het ontstaan en het voortbestaan van een (geschreven) literatuur in de volkstaal. Over deze rol handelt dit artikel.
Lange tijd hebben een traditie van gesproken literatuur in de volkstaal (sproken, sagen, mythen enzovoort) en een geschreven, geestelijke literatuur in het latijn naast elkaar voortbestaan, bijna zonder van elkaars bestaan te weten. Een belangrijke rol bij het overbruggen van de kloof die tussen de mondelinge en schriftelijke literatuur bestond, wordt door H. Grundmann al in 1936 in een artikel waarin hij ingaat op de faktoren die in de middeleeuwen het ontstaan van een geschreven literatuur in de volkstaal hebben bevorderd, toegeschreven aan de geletterdheid van adellijke vrouwen.Ga naar voetnoot3 Zij hebben ervoor gezorgd dat er geestelijke teksten in de volkstaal werden geschreven, omdat ze het latijn onvoldoende beheersten om de leesstof in de oorspronkelijke latijnse versie tot zich te nemen. Een voorbeeld hiervan voor het middelnederlands is de St. Servaes van Heinric van Veldeke.Ga naar voetnoot4 Het is een van de vroegste literaire teksten in het nederlands (cirka 1170-1180) en, geheel in de lijn van het bovenstaande, op instigatie van een adellijke dame uit het latijn vertaald. In de epiloog van het eerste deel zegt Veldeke, dat hij het werk zal schrijven op verzoek van gravin Agnes van Loon: 3236[regelnummer]
...doer der Gravinnen bede
Van loen, sijnre lieuer vrouwen,
Dies hoem bat mit trouwenGa naar voetnoot5
Behalve dat de adellijke vrouwen het ontstaan van geestelijke teksten in de volkstaal hebben bevorderd, hebben ze, aldus Grundmann, ook een stimulerende rol gespeeld bij het schrijven van teksten over meer wereldlijke onderwerpen. Er zijn talloze voorbeelden van wereldlijke, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 327]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lezende vrouwen uit de tijd dat er een schriftkultuur bestaat. (Dat de latijns georiënteerde klerici konden lezen, spreekt voor zich.) Adellijke mannen daarentegen waren over het algemeen de kunst van het lezen niet machtig. Het gold dan ook niet als een eerste vereiste voor een man om te kunnen lezen. Wellicht enigszins karikaturaal, maar toch ook illustratief hiervoor is het voorbeeld van Ulrich von Lichtenstein, een duitse ‘Minnesänger’, die vanaf zijn vroegste jeugd slechts één doel had nagestreefd: alles te leren wat naar zijn mening voor een ideale ridder wenselijk was. Wàt door (de dames in) deze hoofse kringen van een ridderlijke voordrachtskunstenaar ook maar verlangd kon worden, Ulrich leerde het. Maar lezen en schrijven leerde hij niet. Als hij van zijn beminde dame een brief ontving, was hij op zijn sekretaris aangewezen om de inhoud te vernemen. Toen deze eens een tijd afwezig was, liep Ulrich dagenlang met zijn brief rond en maakte zich de fraaiste illusies omtrent het geschrevene, om na terugkomst van de schrijver een hooghartige afwijzing (in 10 korte verzen) te moeten vernemen...Ga naar voetnoot6 In tegenstelling tot de ridders, de vorsten en soms zelfs de dichters (wat in die tijd vaak wilde zeggen: voordrachtskunstenaars) konden de vrouwen uit de hoofse kringen prakties allemaal lezen. Was lezen toen ook al een bezigheid om de vrije tijd mee door te brengen? Hoe dan ook, het was voornamelijk de behoefte van adellijke vrouwen aan geschreven teksten over zowel wereldlijke als geestelijke onderwerpen, die hen aan de wieg heeft doen staan van veel (geschreven) literatuur in de volkstaal.
Evenals Grundmann bekijkt ook de duitse mediëvist J. Bumke de middeleeuwse literatuur vanuit het publiek. In zijn onlangs verschenen standaardwerk over het literaire mecenaat in de middeleeuwen wordt nu eens niet de nadruk gelegd op de vraag wie er schreven in de middeleeuwen, maar vóór wie men schreef en dànkzij wie er geschreven kon worden.Ga naar voetnoot7 Een boek - laten - schrijven was in die tijd een uiterst kostbare aangelegenheid. De ‘grondstoffen’ (vooral perkament) waren oneindig veel duurder dan tegenwoordig. Deze faktor gaat een belangrijke rol spelen, naarmate de omvang van het te produceren werk groter is. En wanneer zo'n geschrift bewerkt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 328]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
moet worden naar een latijnse of oudfranse tekst, komen daar nog eens de kosten van het origineel voor de vertaling bij. Verder zijn er dan nog de kosten van schrijfbenodigdheden, het bindwerk en het arbeidsloon van de dichter. Voeg daar nog bij de kosten van de kopiïst die het eerste officiële exemplaar van de nieuwe roman te boek stelde en van de eventuele voordrachtskunstenaar die de publieke première voor zijn rekening nam, en het zal duidelijk zijn dat een boek een kostbaar bezit was en dat er de nodige financiële ruimte in het budget vereist was om een boek te kunnen - laten - schrijven. En ook toen zullen de schrijvers wel niet in de financiële positie geweest zijn om zulke hoge kosten zelf te dragen. Dat er in de middeleeuwen toch nog een behoorlijk aantal werken geschreven is komt voor een belangrijk deel door het mecenaat. Vermogende personen fungeerden als financiers voor literaire ondernemingen; zij namen de kosten voor hun rekening; in ruil daarvoor droeg de dichter zijn werk aan de ‘sponsor’ op. Hoewel het meestal de mannen geweest zullen zijn die het geld fourneerden, waren het mogelijk vaak de vrouwen die genoeg interesse en tijd voor literatuur hadden om een boek te laten vervaardigen. De beslissing om een greep in de kas te doen voor een literair werk lijkt dus vaak te zijn ingegeven door een vrouwelijk verzoek. Zo wordt het begrijpelijk dat er heel wat boeken zijn die zijn opgedragen aan een man èn een vrouw. Het zou heel goed kunnen dat de man de rol van feitelijke sponsor vervulde, terwijl de vrouw de aanzet tot schrijven gaf en zich met de inhoud bemoeide. Het is misschien zelfs niet te gewaagd om te veronderstellen, dat er gevallen zijn waar de man als opdrachtgever genoemd wordt, maar waar het eigenlijk een (zijn?) vrouw was, die verantwoordelijk was voor de opdracht. De bronnen zijn in dit opzicht misschien niet zo eenduidig als ze wel eens lijken. Want hoe vaak wordt in proloog of epiloog een man geprezen en geëerd om zijn liefde voor literatuur en zijn vrijgevigheid, terwijl het misschien een vrouw was aan wie deze eer zou moeten toekomen? Deze overweging is een reden om de mededelingen die een middeleeuws dichter over zijn opdrachtgever doet, met het nodige voorbehoud te lezen. Het is dan zeer wel denkbaar dat heel wat meer vrouwen een vinger in de literaire pap hebben gehad dan direkt uit het materiaal blijkt. Dit is ook de stelling van Bumke, wiens vijfde hoofdstuk uitsluitend over de rol van de vrouw handelt. Hij zegt hierin onder andere: ‘Wegen der ungünstigen Quellenlage ist es nicht leicht, ein Urteil darüber zu fällen, wie gross der Einfluss der Frauen insgesamt auf die literarische Entwicklung (...) gewesen ist. Man wird aber davon ausgehen dürfen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 329]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(...) dass fürstliche Gönnerinnen eine grössere Rolle gespielt haben als die direkten Zeugnisse erkennen lassen.’Ga naar voetnoot8 De bevindingen van Bumke en Grundmann zijn gebaseerd op de middelhoogduitse letterkunde. De vraag die wij hier proberen te beantwoorden is, in hoeverre hun konklusies ook voor de middel-nederlandse situatie kunnen gelden. De aanzet tot deze probleem-stelling was een doktoraalkollege middelnederlandse letterkunde, gegeven aan het Instituut de Vooys te Utrecht, door Frits van Oostrom. Thema van dit kollege was ‘de opdrachtgevers van de middelnederlandse letterkunde’. Methodies richtsnoer was het boek van Bumke, hetgeen impliceert dat de door hem gesignaleerde voetangels en klemmen eveneens ons onderzoek bemoeilijkten. Ook dit artikel, dat slechts een deelprobleem van het kollege verkent,Ga naar voetnoot9 draagt hiervan de sporen. Mecenaatsonderzoek trekt vaak spekulatieve konklusies uit meerduidig materiaal en is niet altijd van een zekere eenzijdigheid vrij te pleiten. Ook Bumke benadrukt dit: ‘Durch die Eigenart der poetischen Quellen ist unser Wissen um die Gönnerverhältnisse (...) vielfachen Einschränkungen unterworfen; denn nur selten besitzen die Auskünfte, die die Dichter geben, die erwünschte Präzision. In den meisten Fällen ist man bei der Interpretation des Quellenbefundes auf Kombinationen und Vermutungen angewiesen. Das bedeutet, dass der Gönnerforschung insgesamt ein spekulatives Element innewohnt.’Ga naar voetnoot10 Toch leek ons een eerste terreinverkenning de moeite waard. Hiertoe werd met vereende krachten een lijst aangelegd van alle middelnederlandse teksten, waarvoor de literatuurgeschiedenissen een opdrachtgever of -geefster vermelden.Ga naar voetnoot11 Hierbij werd onmiddellijk duidelijk dat het zwaartepunt van ons materiaal op de ‘hoge middeleeuwen’ betrekking heeft. Het lijkt alsof in de late middeleeuwen het mecenaat minder doorslaggevend is voor het tot | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 330]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stand komen van teksten. Daarom zal het in het volgende vooral gaan over literatuur uit hoofs-adellijke kring. Een tweede kanttekening vooraf betreft de aard van de voor ons relevante teksten. De mondeling overgeleverde literatuur van de middeleeuwen, hoe belangrijk zij destijds ook geweest is, is voor ons bijna ongrijpbaar geworden. Wij kunnen daarom dan ook alleen maar uitspraken doen over het mecenaat van teksten die te boek gesteld werden, om vervolgens gelezen of beluisterd te worden.
Ons korpus bleek cirka vijftig gevallen van mecenaat op te leveren, waaronder 22 vrouwelijke opdrachten. (Deze lijst van vrouwelijke mecenaten is als bijlage achter dit artikel opgenomen.) Dit relatief hoge percentage vrouwelijke opdrachtgevers kan worden opgevat als een indikatie voor het belang dat vrouwen voor de literatuur hebben gehad. Als men dan ook nog rekening houdt met het feit dat er misschien een vertekening is in de verhouding mannelijk-vrouwelijk mecenaat, vanwege de hierboven genoemde reden, spreken deze cijfers voor de betekenis van de vrouw in het literaire leven nog duidelijker taal. Nu is het niet altijd evident dat er sprake is van een mecenaat, omdat de dichters zelf niet altijd even helder zijn op dit punt. Vandaar ook dat er tot nog toe door velen van uitgegaan wordt, dat men in de meeste gevallen te maken heeft met een topos: het aanroepen van een (bescherm)heer of (-)vrouwe in de proloog of epiloog van een werk, een verschijnsel dat voornamelijk in retories opzicht belangrijk geacht moet worden. In sommige gevallen is dit natuurlijk juist: als er sprake is van bijvoorbeeld ‘de muze’, die in de proloog verheerlijkt wordt en om hulp gebeden wordt, kan men er bijna zeker van zijn dat hierachter geen bestaande vrouw gezocht hoeft te worden. Wij gaan er echter van uit dat men in de meeste gevallen allereerst moet trachten een bestaande mecenas te vinden, zeker als men denkt aan het veelvuldig voorkomen van nét dit topos; waarom zouden dichters anders destijds niet veel vaker gekozen hebben voor een van de talloze andere mogelijke topoi? Verder moet men ook bedenken dat het vaak niet nodig was om expliciet te zijn over de identiteit van de opdrachtgever, omdat in de kring waarin het werk oorspronkelijk funktioneerde, een half woord voor de goede verstaander al genoeg zal zijn geweest. Wij worden door deze meer kryptiese aanduidingen van opdrachtgevers wel voor problemen gesteld. Wat bijvoorbeeld te denken van een roman die geschreven wordt ‘in mijns lieves eere, diet mi wel verghelden sal’Ga naar voetnoot12, of van een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 331]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
leerdicht dat gemaakt is om een ‘minnentlike schone’ wat tijdverdrijf te bezorgen.Ga naar voetnoot13 Hierop komen we later terug. Aan de andere kant zijn er ook vermeldingen van met geld beloonde opdrachten van een mecenas die met naam en toenaam genoemd wordt. Het meest duidelijke voorbeeld van zo'n (vrouwelijk) mecenaat vinden we in Maria van Berlaer. Deze dame, behorende tot een der aanzienlijkste adellijke geslachten van Brabant, heeft aan Lodewijc van Velthem opgedragen de vierde partie van de Spiegel Historiael (1312-1326) te schrijven, en hem daarvoor geldelijk beloond, zoals hij zelf in het werk vermeldt.Ga naar voetnoot14 Het zal wel geen toeval zijn dat de enige (tot nog toe) door ons gevonden vrouw die aantoonbaar het werk financierde, een weduwe was. In de middeleeuwse maatschappij had de vrouw namelijk de taak, als haar man afwezig of gestorven was, hem geheel te vervangen. Pas dan werd zij geacht op juridies en ekonomies gebied geheel kompetent te zijn. Ook de financiële verantwoordelijkheden, die normaal door de man gedragen werden, werden dan haar deel. Indien de vrouw getrouwd was, ligt het voor de hand te veronderstellen, zoals we al eerder vermeldden, dat de aan man én vrouw opgedragen werken werden betaald door de man. Het is dus logies dat hij in ieder geval vermeld wordt. De reden dat de vrouw eveneens vermeld wordt, zou dan kunnen zijn dat zij degene was van wie de opdracht eigenlijk uitging en tot wie de schrijver zich dus in de eerste plaats richtte. Ze zal dan mogelijk ook een grotere invloed op de inhoud van het werk gehad hebben dan haar man. Van de meeste werken is voor ons niet meer na te gaan of de vrouw de inhoud mede bepaald heeft: middeleeuwse dichters lopen niet met hun kreatieve volgzaamheid te koop. Incidenteel zijn er | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 332]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
echter nog wel sporen te vinden die wijzen op bemoeienis van de opdrachtgeefster. Zo zijn er redenen om aan te nemen dat Jan van Boendale (1282-1350), een middeleeuws dichter met een uitgesproken visie op de maatschappij, terdege rekening heeft gehouden met hetgeen zijn vrouwelijke mecenas, Agnes van Cleve, van zijn werk vond, juist op het punt van zijn ideeën over vrouwen. Jan van Boendale heeft al zijn ons bekende werken geschreven voor of in opdracht van bekende, machtige personen uit het maatschappelijk en staatkundig leven van die tijd. Eén van zijn werken, Jans Teestye (= Jans mening) (1330-1333)Ga naar voetnoot15, is aan twee personen opgedragen, namelijk aan Rogier van Leefdale, burggraaf van Brussel en aan diens vrouw, Agnes van Cleve. Dit leerdicht over verschillende onderwerpen, meestal van maatschappelijke aard, bevat een signifikante passage in de proloog, waaruit blijkt dat Boendale naar aanleiding van eerder werk kritiek van Rogier te verduren heeft gehad: 100[regelnummer]
Want hi mi sulc stont heeft der af
Berespt van dien dat ic hem gaf.Ga naar voetnoot16
De vraag is natuurlijk, welke kritiek Boendale hier bedoelt. Boendale geeft ons verderop in hetzelfde werk meer informatie, want daar zegt hij: 3088[regelnummer]
Someghe liede berechten
Ende blameren mijn dichten,
Daer ic segghe ofte scrive
Vander broescheit der wive.Ga naar voetnoot17
Waarschijnlijk is de kritiek opgeroepen door hetgeen Boendale heeft gezegd in zijn vorig leerdicht, de Lekenspieghel, eveneens opgedragen aan Rogier van Leefdale en zijn vrouw.Ga naar voetnoot18 In het 22ste hoofdstuk van het eerste boek, veelbetekenend genaamd ‘Swijfs bedrieghenisse’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 333]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(bedriegelijkheid van de vrouw), wordt het bekende bijbelverhaal van Eva en de slang verteld. Daaruit trekt Boendale dan de lering dat alle ‘wiven’ slecht zijn. Even is er sprake van ‘vrouwen’ die goed zijn, maar meteen volgt de stelling dat alles van het vrouwelijk geslacht van nature slecht is en daar nooit bovenuit zal komen: 78[regelnummer]
Want die van nature is quaet;
Daer toe en helpt gheen raet,Ga naar voetnoot19
Het zou niet verwonderlijk zijn als Rogiers echtgenote, Agnes van Cleve, hierover gevallen zou zijn; Boendale doet hier inderdaad een wat boude bewering. Maar anderzijds is het toch wel opvallend dat juist deze passage kritiek lijkt te hebben uitgelokt. In de Lekenspieghel worden namelijk uitspraken te over gedaan, die in het verkeerde keelgat van vooraanstaande mánnen als Rogier van Leefdale zouden kunnen schieten. Zo heeft Boendale het over hoge heren die zich meer en meer van het volk verwijderen, de korruptheid van de rechtsstaat, de onterechte hoogmoed van de hoge geestelijkheid, en zelfs blijkt hij tegen de erfelijkheid van de adelstand gekant te zijn. Gezien het feit dat hij alleen vermeldt berispt te zijn ten aanzien van zijn mening over vrouwen, ligt het voor de hand aan te nemen dat zijn vrouwelijke ‘mecenas’ hem op dit punt - kennelijk bij monde van haar man - terechtgewezen heeft. Maar ook een mannelijke mecenas zou, dunkt ons, wel reden gehad hebben om kritiek uit te oefenen op bepaalde passages in het werk. Daarvan is echter nergens sprake. Zou Rogier van Leefdale het zo druk gehad hebben met zijn bestuurlijke aktiviteiten dat er voor de Lekenspieghel geen tijd overbleef? Hoe het ook zij, het lijkt in ieder geval aannemelijk dat Agnes van Cleve het boek wel gelezen heeft - hetgeen pleit voor onze veronderstelling dat er gevallen zijn waarbij de man voor de kosten opdraaide, terwijl zijn vrouw het meest betrokken was bij de opdracht en dus bij het ontstaan van het werk. Boendale laat het overigens niet bij het vermelden van de berisping. Hij zorgt er voor niet nogmaals op de tenen van Agnes van Cleve te gaan staan door een heel subtiel spelletje met het verschil tussen ‘vrouw’ en ‘wijf’ te spelen. In de middeleeuwen werd, net als nu, ‘vrouw’ voornamelijk gebruikt voor hoger geplaatste vrouwen, in tegenstelling tot het overwegend volksere ‘wijf’. De opvatting die Boendale over ‘wijven’ verkondigt in Jans Teestye is in de kern precies dezelfde als die waarmee hij in de Lekenspieghel kritiek had opgeroepen. In Jans Teestye zijn ‘wijven’ namelijk wéér | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 334]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onbetrouwbaar, gierig, twistziek, wispelturig, wraakzuchtig, ongenadig, hoogmoedig, besluiteloos, naïef, dom, lichtgelovig, leugenachtig, kletsziek, ijdel, ontrouw en zéér belust...! Jans Teestye is geschreven in de vorm van een gesprek tussen twee gezellen (vrienden), Jan en Wouter. Nadat Jan zijn litanie over de ondeugden van ‘wijven’ heeft beëindigd, spreekt Wouter zijn verwondering uit over het feit dat Jan zoveel kwaad over vrouwen spreekt. Hierop antwoordt Jan: 2989[regelnummer]
So en seydic u niet van vrouwen
Maer van wiven sijts gewes.Ga naar voetnoot20
En hij laat erop volgen dat er ook ‘vrouwen’ zijn die hun ‘ingeboren nature’ overwinnen en hen komt dubbele lof toe; waarna de passage: 3084[regelnummer]
Hets waer, alle vrouwen zijn wive
Na die vorme van haren live;
Maer alle wive en sijn vrouwen niet
Na die seden diemen aen hem siet.Ga naar voetnoot21
Samenvattend kan men zeggen dat Boendale zich in de Lekenspieghel misschien in de ogen van zijn opdrachtgeefster Agnes van Cleve vergaloppeerd heeft door zijn generaliserende negatieve uitspraken ten aanzien van de vrouw in het algemeen. Hij is hierover dan waarschijnlijk gekapitteld. In Jans Teestye, zijn volgende werk, blijft hij wel bij zijn negatieve houding ten opzichte van wat hij nu ‘wiven’ noemt, maar maakt meteen daarna duidelijk dat dit alles niet van toepassing is op ‘vrouwen’. En Agnes van Cleve, zijnde de (echtgenote van de) mecenas van het werk, zal zeker begrepen hebben dat zij bij de laatste kategorie wordt ingedeeld. Zij is dan ook een van die benijdenswaardige wezens die haar ingeboren natuur heeft weten te overwinnen en aldus door Jan van Boendale ‘dubbele lof’ krijgt toegezwaaid. Het voorafgaande lijkt erop te wijzen dat Jan van Boendale een hele theorie over - de slechtheid van - vrouwen heeft bijgesteld om zijn opdrachtgeefster niet te ontrieven.
De tot nu toe behandelde mecenaten komen overeen wat betreft hun ‘duidelijkheid’. Zonder twijfel hebben de auteurs die in opdracht van deze mecenassen hun werk schreven, een geldelijke beloning ontvangen. Bovendien is de identiteit van de mecenas duidelijk. Het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 335]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is echter, zoals we al opmerkten, niet altijd zo eenvoudig. Er is ook een groep van werken die is opgedragen aan een anonymus en waarvan niet met zekerheid te zeggen is of de auteur op enigerlei wijze beloond is. Maar als men zich de hierboven geschetste situatie voor de geest roept, waarbij duidelijk werd hóe kostbaar het vervaardigen van literatuur is geweest en hóe belangrijk daarom het mecenaat, zal men geneigd zijn aan te nemen dat in die gevallen waarin een anonymus genoemd wordt, de zaak meestal door hem bekostigd zal zijn, hetzij in de vorm van kost en inwoning, als het bijvoorbeeld een eigen hofdichter betrof, hetzij in loon. Zo moeten we waarschijnlijk ook achter opdrachten aan ‘anonieme’ vrouwen in sommige gevallen een reële opdrachtsgeefster zoeken. De kapitaalkrachtige positie die vereist was voor het schrijven van een letterkundig werk van enige omvang, vormt tevens een argument tegen de theorie van R. Lievens, dat Alexanders Geesten (cirka 1260)Ga naar voetnoot22 door Jacob van Maerlant uitsluitend uit liefdesoverwegingen is opgedragen aan de in een akrostichon genoemde ‘Gheilehida’.Ga naar voetnoot23 De neerlandici-mediëvisten hebben er jarenlang over getwist welke vrouw met deze ‘Gheilehida’ bedoeld kan zijn geweest. Alle voor hen in aanmerking komende vrouwen waren adellijke dames. Lievens daarentegen stelt dat het hier gaat om een liefdessituatie, waarbij het mecenaat geen enkele rol speelde. Hij wijst op de in zijn ogen al te intieme bewoordingen waarmee de auteur zich over de vrouw in kwestie uitlaat. Welke zijn dan die intieme bewoordingen? Wel, Jacob dichtte zijn roman: 1719[regelnummer]
Up dat soe secht dat es goet,
Die scone, die mi peisen doet.Ga naar voetnoot24
Uit het feit dat het antecedent ‘die scone’ in dezelfde regel voorkomt als ‘peisen’ (denken), meent Lievens te kunnen konkluderen, dat het hier gaat om een opdracht aan een geliefde: de auteur komt door het denken aan de ‘schone’ (beminde) tot schrijven. Uit deze overwegingen leidt hij vervolgens af dat het geen mecenas geweest kan zijn voor wie Maerlant zijn pen op het papier zette, maar dat het een geliefde zal zijn geweest, want ‘in een verhouding tussen werkgever en werknemer klinkt dit onbetamelijk en grof’. Ons | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 336]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
inziens gaat een dergelijke argumentatie niet zonder meer op, aangezien er voorbeelden zijn van werken die aantoonbaar onder een mecenaat tot stand gekomen zijn, terwijl er even ‘onbetamelijk en grof’ over of tot de opdrachtgeefster wordt gesproken. Een voorbeeld van zulk affektief taalgebruik is te vinden in (alweer) Jans Teestye, waar Boendale over zijn opdrachtgeefster zegt: 24[regelnummer]
Ende mire vrouwen sinen wive
Vander hogher comst van Cleve
Wel gheraect ende scone van live
Daer ic haer prijs om gheve:Ga naar voetnoot25
Bovendien lijkt het ons alleen al gezien de kosten van een dergelijk werk nauwelijks denkbaar dat een werk als Alexanders Geesten, dat ongeveer 14.000 verzen telt, zonder aanzienlijke geldelijke steun van een mecenas tot stand kan zijn gekomen. De raadselachtige ‘Gheilehida’ is niet de enige (tot nog toe) anonieme vrouw aan wie een werk is opgedragen. Ook in de Roman van Heinric en Margriete van Limborch (1291-1318)Ga naar voetnoot26 wordt aan het begin van elk van de 12 boeken die dit werk telt een onbekende vrouw vereerd. Gezien de omvang van dit werk (ongeveer 22.000 verzen) is het ook hier heel waarschijnlijk dat deze hoofse liefdesroman in opdracht tot stand is gekomen. In deze richting denkt ook J. Janssens, die op grond van wat hij noemt ‘brabantse knipoogjes’ naar het hofpubliek, aanneemt dat de Roman van Limborch voor het huis van Brabant wellicht voor hertog Jan I geschreven is.Ga naar voetnoot27 Maar, als Janssens gelijk heeft, waarom wordt er dan steeds een (anonieme) vrouw verheerlijkt? En welke vrouw zou hier bedoeld kunnen zijn? Wij moeten er naar gissen, maar in het oorspronkelijk milieu is dat misschien zonneklaar geweest. Zou Jan van Brabant dit werk aan zijn schoondochter, Margaretha van Engeland, hebben willen opdragen? Het is in dit licht misschien geen toeval dat ook de titelheldin van het boek Margriete heette... Het zou bovendien niet het enige werk zijn dat hij haar geschonken heeft, want ook de Rijmkroniek van Woeringen (1291-1294) is door de auteur, Jan van Heelu, namens de hertog van Brabant aan Margaretha opgedragen. Hij heeft deze ode | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 337]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
op zijn eigen geslacht voor zijn engelse, toen nog aanstaande, schoondochter laten maken, opdat zij door dit werk grondig te bestuderen ‘diets’ zou leren.Ga naar voetnoot28 Toch moeten we misschien ook rekening houden met het feit, dat de (anonieme) opdrachtsformules niet altijd naar een echte mecenas verwijzen; er kan op den duur een zekere mate van konventie zijn gaan optreden. Dit zou dan vooral het geval geweest kunnen zijn bij dichters die niet direkt aangewezen waren op de materiële steun van een opdrachtgever of -geefster. De dichter kon het bijvoorbeeld zonder financiële steun stellen, als het werk nogal beperkt van omvang was, waardoor de kosten niet al te hoog opliepen. En naarmate we later in de middeleeuwen komen, worden de grondstoffen minder duur; het verhoudingsgewijs onbetaalbare perkament wordt vervangen door het goedkopere papier. Door de verspreiding van literaire geschriften was er ook gemakkelijker aan teksten ter vertaling of bewerking te komen, hoewel literaire aktiviteit toch wel bleef voorbehouden aan de kulturele bovenlaag. Ook als een dichter zelf wat ruimer in zijn middelen zat, kon hij het wel zonder geldschieter stellen. Dirc Potter bijvoorbeeld, de auteur van Der minnen loep (cirka 1412), was sekretaris en gezant in dienst van het Hollandse Hof, en zelfs enige tijd baljuw van Den Haag. Hij zal waarschijnlijk wel geld genoeg gehad hebben om zijn werken in eigen beheer te schrijven. Niettemin draagt ook hij deze baedeker over de liefde op aan een ‘minnentlike schone’.Ga naar voetnoot29 Maakt Potter hier wat vroeger realiteit was tot literaire konventie, of is er toch een reële dame in het spel? Ook de dichter van de Reinaert (cirka 1250)Ga naar voetnoot30 zegt zijn werk gemaakt te hebben op verzoek van een onbekende dame: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 338]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
25[regelnummer]
Dat en seggic niet dor minen wille:
Mijns dichtens ware een ghestille,
Ne hads mi eene niet ghebeden
Die in grooter hovescheden
Gherne keert hare saken;
30[regelnummer]
Soe bat mi dat ic soude maken
Dese avonture van Reinaerde.Ga naar voetnoot31
De meeste neerlandici zien de Reinaert als parodie op de ridderroman. Hoe gemeengoed het geworden was om een vrouw als beschermster aan te roepen aan het begin van een werk, zou kunnen blijken uit de bovenstaande opdrachtsformule, waar deze gewoonte misschien geparodieerd wordt. Toch zouden we er nogmaals voor willen pleiten om niet te snel de zeis ter konventie ter hand te nemen door een opdrachtsformule te vroeg als topos te bestempelen; nauwkeurig onderzoek zal eerst uit moeten maken of hier en in andere werken niet toch van mecenaat sprake zou kunnen zijn. Hetzelfde geldt voor de Parthonopeus van Bloys (1250), gedicht ‘in mijns lieves eere, diet mi wel verghelden sal’.Ga naar voetnoot32 In eerste instantie zal men misschien denken dat de dichter zich hier van een konventionele opdracht bedient, maar de term ‘verghelden’ zou ook in de richting van een reëel mecenaat kunnen wijzen. Waarom zouden de dichters nu een opdrachtgever of -geefster laten figureren aan het begin van hun werk, als deze niet werkelijk bestaan heeft? Als er geen echte sponsor achter de schermen aanwezig was, zal de dichter er misschien toch belang bij gehad hebben om te doen alsof; het zal zijn literaire arbeid net een beetje meer cachet gegeven hebben. Zo werd de schijn gewekt alsof het niet de dichter zelf was die de behoefte had gevoeld het voorliggende werk te schrijven, maar dat iemand anders hem daarom had gevráágd en daar ook nog geld voor over had gehad. Het werk kreeg dus meer prestige als het (zogenaamd) in opdracht geschreven was. Het lijkt, opvallend genoeg, meer gewoonte om anonieme vrouwelijke mecenassen aan te roepen dan anonieme mannelijke; in ons korpus worden namelijk twee keer zoveel anonieme vrouwelijke mecenassen aangetroffen dan mannelijke ekwivalenten. Als er dus al sprake is geweest van literaire konventie, is het waarschijnlijk in de middeleeuwen meer in trek geweest om een vróuw aan te roepen ter | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 339]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
meerdere eer en glorie van een literair werk. Middeleeuwse schrijvers zullen dus in het algemeen gemeend hebben dat het werk meer prestige kreeg door een vrouwelijke (fiktieve) beschermster aan te roepen. En dat zegt toch wel iets over het belang van vrouwelijke mecenassen - en dus over de betrokkenheid van vrouwen bij het middeleeuwse literaire leven. Het wordt tijd om in te gaan op de vraag wat voor soort literatuur er door vrouwen gestimuleerd werd. De geestelijke literatuur heeft veel van hun aandacht gehad, zoals ook Grundmann heeft aangetoond.Ga naar voetnoot33 Er zijn veel heiligenlevens en mystieke teksten voor (en door) vrouwen geschreven in de kloosters. Dit is niet verwonderlijk, aangezien religieuze vrouwen over het algemeen nog vaker geletterd waren dan wereldlijke vrouwen. Voor voorbeelden van geestelijke literatuur die gestimuleerd werd door vrouwen, verwijzen wij naar de lijst van vrouwelijke mecenaten achter dit artikel, met name naar de nummers 1, 12, 15-19, 21 en 23. Deze konnektie tussen vrouwen en geestelijke literatuur is te belangrijk om onvermeld te laten. Wij gaan er echter in dit verband niet verder op in. De meeste invloed hebben vrouwen echter, zo te zien, aan kunnen wenden ten behoeve van hoofse literatuur. In de hoofse liefde, het centrale thema van deze literatuur, is de man de aktieve partij: hij dingt naar de liefde van de vrouw. Zij, in oudheid en vroege middeleeuwen onmondig en vaak beschouwd als een tweederangs mens - men kon in alle ernst diskussiëren over de vraag of zij wel een ziel had - is in de hoofse kultuur van de hoge middeleeuwen de centrale figuur, het stralend middelpunt van een verfijnd gezelschapsleven. Het verlangen naar de geliefde is de essentie van de minne, die daaruit gekultiveerd werd. Voor de geliefde heeft de minnaar álles over. De ridder-minnaar is een ‘gevangene’ van de liefde, maar juist deze liefde inspireert de ridder tot dappere daden. De liefde oefent op hem een veredelende werking uit. Het eigenlijke doel van deze minnekultuur is voor de ridder dus niet alleen gelegen in het liefhebben van een dame, maar ook in het bewijzen van zichzelf door middel van het verrichten van heldendaden of het maken van liefdesgedichten, geïnspireerd door zijn liefde voor haar.Ga naar voetnoot34 Men zou tegenwoordig kunnen denken dat de vrouwen hun eigen zaak weinig goed gedaan hebben door het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 340]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stimuleren van een literatuur die de vrouw tot rol gaf de man tot heldendaden aan te zetten. Maar als men de situatie van de vrouw in de hoofse literatuur vergelijkt met die van de vrouw in de voorhoofse literatuur, die van haar een volstrekt ondergeschikt wezen maakte, zou men toch ook kunnen konkluderen dat er met het ontstaan van hoofse literatuur een stapje in de goede richting is gedaan. Er zijn heel wat vrouwen geweest die door het stimuleren van deze ontwikkeling van voorhoofs naar hoofs, bijgedragen hebben aan het ontstaan van een ‘vrouwvriendelijke’ literatuur. De wortels van deze literatuur liggen in Frankrijk, waar Eleonora van Aquitanië, een franse edelvrouwe, een hoofdrol heeft gespeeld bij het ontstaan van de hoofse kultuur, zoals Rita Lejeune beschrijft.Ga naar voetnoot35 Uit hetzelfde artikel blijkt dat de dochters van Eleonora de hoofse kultuur tot in Castilië, Palermo, Saksen en Beieren verspreidden. Vandaaruit veroverde deze heel Europa. Mogelijkerwijs is de hoofse literaire kultuur via Elisabeth van Vlaanderen, die aan haar franstalig hof als beschermster van troubadours en trouvères optrad, ook in onze gewesten geïntroduceerd. Ook Veldeke verheerlijkt in zijn minnelyriek de vrouw. We hebben hierboven al gezien dat Veldeke epiek schreef in opdracht van Agnes van Loon (de Servaaslegende). Je kunt je voorstellen dat zij niet alleen de St. Servaes ontving, maar ook de opdrachtgeefster was van zijn (liefdes)lyriek. Hij zal dat dan niet alleen voor haar geschreven hebben, maar voor haar hele hof; een publiek dus van adellijke toehoorders. En hoe zag dat publiek zijn poëzie nu? Meenden zij getuige te zijn van privé-hofmakerij? Het is veeleer aannemelijk dat Veldeke door zijn gedichten de kollektieve vrouwenverering van de hoofse kring rond Agnes van Loon verwoordde. Maar in die kring is Veldeke ook dichter-in-dienst; en de bezongen dame is (de vrouw van) zijn mecenas. Zijn afhankelijkheid van, dankbaarheid jegens, en natuurlijk ook genegenheid voor haar, verbeeldt hij in de vorm van liefdesverklaringen in dichtvorm. Dit verklaart ook zijn nederigheid ten opzichte van haar en een deel van de door Veldeke gehanteerde terminologie. Sommige van Veldekes gedichten zijn vanuit dit perspektief meerzinnig te interpreteren. Zo vinden we bijvoorbeeld in lied VIIGa naar voetnoot36 de regels: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 341]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wé wale gedienen ende erbeiden mach,
deme ergeit et wale te spoede.Ga naar voetnoot37
Het gaat dus niet alleen om het dienen van de geliefde, je moet ook arbeid verrichten, wil je dat het goed met je gaat. Dan pas zul je beloond worden. Lied XIX: den solt hebbe ich van here te lone.Ga naar voetnoot38
De hierboven geciteerde regels zijn op twee manieren te interpreteren. Enerzijds zijn ze op te vatten als uitingen van een verliefde dichter die zijn uiterste best doet om bij zijn geliefde in de smaak te vallen en die hoopt op een beloning in de vorm van door haar te schenken genegenheid. Maar je kunt in deze regels ook de afhankelijkheidsrelatie uitgedrukt zien tussen ‘werkgever’ en ‘werknemer’. Deze interpretaties hoeven elkaar niet uit te sluiten, ze verdragen elkaar juist heel goed. De dichterlijke dienst gaat hand in hand met de minnedienst; de dichter maakt liefdesliederen-in-opdracht. Dat er in zijn minnepoëzie geen naam te vinden is, hoeft niet te betekenen dat Veldeke niet door een bestaande vrouw geïnspireerd en dus misschien ook wel betaald werd. Een zichzelf respekterende en zijn geliefde eerbiedigende dichter van minne-poëzie was namelijk verplicht om voor geen prijs haar naam te noemen of zich op haar gunsten te beroemen. Bovendien werd Veldeke als hofdichter verondersteld de kollektieve ervaring poëties te verwoorden en het is dan wel begrijpelijk waarom deze gedichten niet te persoonsgebonden konden zijn. Lyriek is overigens in het algemeen weinig informatief op het punt van het mecenaat. De hovelingen rond Veldeke hebben echter heel goed begrepen wie er zo lyries bezongen werd; het onderwerp van de minnelyriek was de centrale adellijke dame die haar hof en zichzelf een plezier deed met het in dienst hebben van een ‘Minnesänger’, die bijdroeg aan het ideaal der hoofse omgangsvormen. Veldeke heeft dus niet alleen een internationale ontwikkeling in de Nederlanden geïntroduceerd door de St. Servaes vanuit het latijn in het middelnederlands over te zetten, maar hij heeft zich ook als een van de eerste middelnederlandse dichters aangesloten bij de internationale tendens van troubadours en trouvères in de twaalfde eeuw om liefdeslyriek te maken - en de vrouw blijkt bij deze literaire pioniersarbeid van groot belang te zijn geweest. Veldeke was overigens niet de enige ‘Minnesänger’ die zich | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 342]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voornamelijk in vrouwelijk gezelschap ophield. Minstreels, de tolken bij uitstek van de hoofse beschaving, waren veelvuldig in de omgeving van vrouwen aan te treffen. Zo komt in de Samenspraak tussen een gezeten en een rondzwervende minstreelGa naar voetnoot39 duidelijk naar voren dat minstreels veel bij vrouwen vertoefden. In deze tekst wordt onder andere ingegaan op de voor- en nadelen van een ‘vaste baan’ als schrijver bij een (vrouwelijke) mecenas. Zo wordt bijvoorbeeld door de minstreel die aan een hof verbonden is, aan zijn rondzwervende kollega uitgelegd dat deze beter ook in dienstverband aan een hof kan gaan werken: 113[regelnummer]
Ghelijc dat ic ende andre goede cnapen doen:
Cousen, cleeder ende scoen
Soudi cortelike winnen;Ga naar voetnoot40
Hij geeft bovendien hoog op over zijn wel zeer bevredigende relatie met zijn werkgeefster: 183[regelnummer]
Ic bidde den heere van den hoghen ghesate
Dat hijt nemmermeer en late
Dorper weten, no keitiven,
Wat si ende ic te gader driven,
Als wi beide, naect ende werme,
Ligghen in mallex anders arme,
Openbaer met goeder minnen.Ga naar voetnoot41
Natuurlijk is enige ironie aan dit citaat niet vreemd, maar alleen al het feit dát er gesproken wordt over de intieme verstandhouding tussen een auteur en zijn opdrachtgeefster, moet toch wel als een aanwijzing gezien worden dat, hoewel ze zich doorgaans niet in bed afgespeeld zullen hebben zoals hier gesuggereerd wordt, dit soort relaties veelvuldig voorkwamen. Net als bij Veldekes minnelyriek is ook deze tekst een aanwijzing voor de dubbelzinnigheid in de houding van de dichter tegenover zijn opdrachtgeefster: enerzijds aanbidt hij haar naar hoofse traditie in zijn gedichten als zijn geliefde, anderzijds is er ook sprake van een maatschappelijke relatie. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 343]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Onwillekeurig vraagt men zich af in hoeverre dichters kompenseerden wat vrouwen bij hun druk bezette en vaak ook niet uit vrije wil gekozen mannen tekort kwamen. Veelbetekenend is in dit verband het feit dat er in de middeleeuwse lage landen een minstreel heeft rondgelopen die zich ‘Vrouwentroost’ noemde. Ook Jacob van Maerlant associeerde minstreels met vrouwen. Hij waarschuwt maagden in zijn Spiegel Historiael (1283-1288) voor wereldse klerici, die geen ware priesters zijn, maar de kerk schuwen, omdat ze bij vrouwen en jonkvrouwen rondhangen om lieve woordjes uit te wisselen; die al hun geld uitgeven aan kleren, hoeden, mooi schoeisel, lekkere geurtjes en opsmuk en die zelfs hun haar verven om maar in de smaak te vallen bij de vrouwelijke kunne. Maerlant besluit deze passage met de veelzeggende woorden: Dit en sijn niet clerke, maar menestrele.Ga naar voetnoot42
Deze passage zegt niet alleen het een en ander over een bepaald type klerikalen, maar is eveneens onthullend ten aanzien van minstreels en hun konnekties met vrouwen in het literaire gezelschapsleven. Uit dit alles kan men opmaken dat vrouwen in de hoofse literatuur niet alleen door de auteurs verheerlijkt werden, maar dat zij, door als beschermsters van deze schrijvers op te treden, in feite hun eigen verheerlijking bewerkstelligd hebben. Zij hebben dus door middel van het mecenaat als drijfveer gefungeerd voor een literatuur die hen op een voetstuk plaatste. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
KonklusieDe rol van de vrouw bij het ontstaan van literatuur in de middeleeuwen is belangrijker geweest dan men zou aannemen op grond van de gangbare ideeën over de positie van de middeleeuwse vrouw. Hoewel zij in een patriarchale maatschappij leefde, waarin de man de eerste viool speelde, heeft zij door middel van haar literaire aktiviteit, onder andere via het mecenaat, een duidelijke invloed gehad op het ontstaan en de ontwikkeling van literatuur. Daarbij heeft ze vooral invloed gehad op de hoofse literatuur, maar ook op andere genres. Ons onderzoek beweegt zich op de grens van literatuur en sociologie. We mogen niet nalaten erop te wijzen, dat het hierboven geschetste beeld gekompleteerd zou kunnen worden, enerzijds door | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 344]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onderzoek dat zich meer koncentreert op de inhoudelijke kanten van literatuur, anderzijds door onderzoek dat de meer sociologiese aspekten als objekt heeft. Op de inhoud gericht is bijvoorbeeld het artikel van G.J. Brault, waarin onderzocht wordt wat precies de visie van twee middeleeuwse dichters op vrouwen is, voor zover die uit hun werk te distilleren valt.Ga naar voetnoot43 Meer sociologies zou zijn een onderzoek naar het boekenbezit van vrouwen, zoals dat naar voren komt uit testamenten en / of inventarissen, iets wat in het buitenland al is gedaan.Ga naar voetnoot44 Naast dit synchrone perspektief is ook een diachroon onderzoek wenselijk: in hoeverre kan men ook in later eeuwen, misschien zelfs tot nu toe, de vrouw aanwijzen als (voornaamste) literaire konsument? De enorme oplage van vrouwenlektuur als de Bouquet-reeks spreekt in dit opzicht boekdelen. Maar heeft de vrouw niet ook, meer dan de - altijd overbezette - man, haar tijd doorgebracht met het lezen van ‘hoge’ literatuur? Met deze veronderstelling bevinden wij ons in eminent gezelschap: Couperus, Emants en Van Deyssel waren er alledrie van overtuigd dat hun leespubliek voornamelijk bestond uit vrouwen. We laten ter afsluiting de laatstgenoemde aan het woord: ‘De mannen, zoo zij geen letterkundigen of letterliefhebbers van beroep of aanleg zijn, nemen het [boek] op, zien het in en leggen het weêr neêr, om aan hun kantoor- of studiezaken te gaan; want de roman is voor de vrouwen en de plattelandsrenteniers. De roman is dus voor de vrouwen; de verhevene en historische en de romans met edele gedachten zijn voor de “ontwikkelde” vrouwen, dat wil zeggen voor onderwijzeressen, porceleinschilderessen, pianojuffrouwen “met lectuur” enz.; de aardige, in dezen tijd spelende en schilderachtige romans zijn voor de kostschoolmeisjes en de luye renteniersvrouwen.’ (1894)Ga naar voetnoot45 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 345]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijlage
|
1. | Heinric van Veldeke, St. Servaes (cirka 1170-1190); in opdracht van (verder afgekort als: i.o.v.) gravin Agnes van Loon en koster Hessel. |
2. | Heinric van Veldeke, Eneide (cirka 1174-1185); i.o.v. Hermann en Friedrich van Thüringen, misschien Margaretha van Kleef. |
3. | Aernout / Willem, Vanden vos Reynaerde (13e eeuw); i.o.v. een onbekende vrouw. |
4. | Parthonopeus van Bloys (cirka 1250); i.o.v. ‘mijn lief’. |
5. | Jacob van Maerlant, Alexanders Geesten (cirka 1260); i.o.v. in akrostichon genoemde ‘Gheilehida’. |
6. | Jan van Heelu, Rymkroniek van Woeringen (1291-1294); i.o.v. Jan I van Brabant / Margaretha van Engeland. |
7. | Lodewijk van Velthem, Voortzetting Spiegel Historiael, vierde partie (1312-1326); i.o.v. Maria van Berlaer. |
8. | Heinric van Aken, Roman van Limborch (1291-1318); i.o.v. Jan I van Brabant / onbekende dame (misschien ‘Margriete’). |
9. | Jan van Boendale, Lekenspiegel (1325-1330); i.o.v. Rogier van Leefdale en Agnes van Cleve. |
10. | Jan van Boendale, Jans Teestye (1330-1333); i.o.v. Rogier van Leefdale en Agnes van Cleve. |
11. | Der vrouwen heimelijcheit (cirka 1350); i.o.v. Margaretha Godevarts (akrostichon). |
12. | Broeder Geraert, Leven van Sinte Christina, de Wonderbare (tweede helft 14e eeuw, eerste helft 15e eeuw); i.o.v. Femine van Hoye, waarschijnlijk priorin van een Benedictinessenklooster. |
13. | Heraut Gelre, wapendichtjes (tweede helft 14e eeuw); i.o.v. een edelvrouwe. |
14. | Van der borch heet Vaste Hoede (tweede helft 14e eeuw); i.o.v. de burchtvrouw uit de tekst. |
15. | Jan van Ruusbroec, Dat boec van VII sloten (cirka 1357); i.o.v. jonkvrouw Mergriete van Moerbeke, Clarisse. |
16. | Jan van Ruusbroec, Spiegel der ewiger salicheit (1359); i.o.v. Clarisse (Mergriete van Moerbeke, zie nr. 15). |
17. | Willem van Hildegaersberch, Vanden X gheboden (voor 1383); i.o.v. Vrouw Agnes de Hornes, abdisse van Rijnsburg. |
18. | Tondalus' visioen (cirka 1400); i.o.v. een edele jonkvrouw. |
19. | Broeder Geraert, Leven van Sinte Lutgardis (tweede helft 14e, begin 15e eeuw); i.o.v. Benedictinessen te Mielen. |
20. | Dirc Potter, Der minnen loep (cirka 1412); i.o.v. een ‘minnentlike schone’. |
21. | Jan Brugman, Ene devote oeffeninge... (cirka 1450); i.o.v. eenre devote maget. |
22. | Johannes a Leydis, Historie van 't leven ende feiten der Edele ende Hooch-geboorne Heeren van Brederode in Hollant (cirka 1486); i.o.v. Ylende, Vrouwe van Brederode (= Jolande van Lalaing). |
- voetnoot*
- Wij willen Frits van Oostrom hier bedanken voor de inspirerende wijze waarop hij ons begeleid heeft bij de totstandkoming van dit artikel.
- voetnoot1
- Zie: E. Power, Medieval women. Edited by M.M. Postan. Cambridge enz. 1975.
- voetnoot2
- H. Pleij, ‘Wie wordt er bang voor het boze wijf? Vrouwenhaat in de middeleeuwen’, in: Revisor, jrg. 4, nr. 6, 1977, pp. 38-42.
- voetnoot3
- H. Grundmann, ‘Die Frauen und die Literatur im Mittelalter. Ein Beitrag zur Frage nach der Entstehung des Schrifttums in der Volkssprache’, in: Archiv der Kulturgeschichte, jrg. 26, 1936, pp. 129-161.
- voetnoot4
- Heinric van Veldeke, Sint Servaes legende. Naar het Leidse handschrift uitgegeven door G.A. van Es. 2 delen, Antwerpen enz. 1950.
- voetnoot5
- Parafraserende vertaling: ‘... op verzoek van de gravin van Loon, zijn lieve vrouwe, die het hem met een beroep op zijn trouw [aan haar] verzocht’.
- voetnoot6
- G.I. Lieftinck, ‘Pleidooi voor de philologie in de oude en eerbiedwaardige betekenis van het woord’, in: Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, jrg. 81, 1965, pp. 58-84.
- voetnoot7
- J. Bumke, Mäzene im Mittelalter. Die Gönner und Auftraggeber der höfischen Literatur in Deutschland 1150-1350. München 1979.
- voetnoot8
- J. Bumke, a.w., p. 247.
- voetnoot9
- Zie voor twee andere verkenningen: F.P. van Oostrom, ‘Maecenaat en Middelnederlandse letterkunde’ (ter perse) en, van dezelfde auteur: Reinaert primair. Over het geïntendeerde publiek en de oorspronkelijke funktie van Vanden vos Reynaerde (ter perse).
- voetnoot10
- J. Bumke, a.w., p. 31.
- voetnoot11
- J.W.A. Jonckbloet, Geschiedenis der Nederlandschen letterkunde. Dl. 1 en 2. Groningen 18894. G. Kalff, Geschiedenis der Nederlandschen letterkunde. Dl. 1 en 2. Groningen 1906. G.P.M. Knuvelder, Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde. Dl. 1. 's-Hertogenbosch 19705. J. van Mierlo, De letterkunde van de Middeleeuwen. Dl. 1 en 2. 's-Hertogenbosch 19492. J. te Winkel, De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Dl. 1 en 2. Leeuwarden 19732.
- voetnoot12
- Ouddietsche fragmenten van den Parthonopeus van Bloys. Grootendeels bijeenverzameld door wijlen F. Deycks. Uitgegeven door J.H. Bormans. Brussel 1871, verzen 8402-8403.
- voetnoot13
- Dirc Potter, Der minnen loep. Uitgegeven door P. Leendertz, Wz. 2 Dln. Leiden 1845, vers 69.
- voetnoot14
- [J. van Maerlant]. Jacob van Maerlant's Spiegel Historiael met de fragmenten der later toegevoegde gedeelten, bewerkt door Philip Utenbroeke en Lodewijc van Velthem. Uitgegeven door M. de Vries en E. Verwijs. 3 Dln. Leiden 1863.
Boek 8, hoofdstuk 51, verzen 24-28:‘Want hare hovesceit sonderlingeHeeft mi daer toe nu gebrachtDat ic bin also bedachtTe doene al dat si gebiet,Al ware ic niet daer toe gemiet’(Vers 28: [Zelfs] al was ik daar niet voor ingehuurd.)
- voetnoot15
- Jan Boendale, ‘Jans Teestye’, in: Nederlandsche gedichten uit de veertiende eeuw van Jan Boendale, Hein van Aken en anderen. Naar het Oxfordsch handschrift uitgegeven door F.A. Snellaert. Brussel 1869.
- voetnoot16
- Parafraserende vertaling: Want hij heeft me menigmaal over datgene wat ik hem gaf op mijn vingers getikt.
- voetnoot17
- Parafraserende vertaling: Sommige mensen veroordelen en laken mijn dichtwerken, waar ik spreek of schrijf over de zwakheid van vrouwen.
- voetnoot18
- Jan Boendale, Der leken spieghel. Leerdicht van den jare 1330. Uitgegeven door M. de Vries. 3 Dln., Leiden 1848, verzen 47-51. Proloog:
Ic hope het sal genoeghen waleMinen heer van Levedale,Minen heer Rogier ende mijnre vrouwen,Die goede dinghe gherne scouwenEnde in die scrifture hebben jolijt.
- voetnoot19
- Parafraserende vertaling: Want diegene die van nature slecht is, kan door niets geholpen worden.
- voetnoot20
- Kursivering van D.H. en S.d.V. Parafraserende vertaling: Dat zei ik niet over vrouwen, maar over wijven, wees daarvan overtuigd.
- voetnoot21
- Parafraserende vertaling: Het is waar, alle vrouwen zijn wijven naar de vorm van hun lichaam, maar alle wijven zijn geen vrouwen naar de levenswijze die men hen er op na ziet houden.
- voetnoot22
- Jacob van Maerlant, Alexanders Geesten. Opnieuw uitgegeven door J. Franck. Groningen 1882.
- voetnoot23
- R. Lievens, ‘Maerlant. Die scone die mi peisen doet’, in: Handelingen van de Koninklijke Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis, jrg. 33, 1979, pp. 220-228.
- voetnoot24
- Kursivering van D.H. en S.d.V. Parafraserende vertaling: Opdat zij zegt dat het goed is, de schone die mij doet denken.
- voetnoot25
- Kursivering van D.H. en S.d.V. Parafraserende vertaling: En mijn vrouwe [de vrouwe van Boendale], zijn vrouw [van Rogier van Leefdale], van de hoge afkomst van Kleef, met haar mooi gevormd en fraai lichaam, waar ik haar om prijs.
- voetnoot26
- Heinric [van Aken], Roman van Heinric en Margriete van Limborch. Uitgegeven door L.Ph.C. van den Bergh. 2 Dln. Leiden 1846.
- voetnoot27
- J. Janssens, ‘“Brabantse knipoogjes” in de Roman van Heinric en Margriete van Limborch’, in: Eigen schoon en de Brabander, jrg. 60, 1977, pp. 1-16.
- voetnoot28
- [Jan van Heelu], Rymkronyk van Jan van Heelu betreffende den slag van Woeringen van het jaer 1288. Uitgegeven met ophelderingen en aantekeningen van J.F. Willems. Brussel 1836, verzen 1-9. Proloog:
‘Vrouwe Margriete van Ingelant,Die seker hevet van BrabantTshertogen Jans sone Jana,Want si dietsche tale niet en canDaer bi willic haer ene gichtebSinden van dietschen gedichte,Daer si dietsch in leeren moghe;Van Haren sweerc, den hertoghe,Sindic haer dear bi beschreven.
- voetnoot+
- [a. Die verloofd is met Jan, de zoon van hertog Jan; b. geschenk; c. schoonvader.]
- voetnoot29
- Vgl. noot 13.
- voetnoot30
- Van den vos Reinaerde. Uitgegeven door D.C. Tinbergen en L.M. van Dis Groningen 197220.
- voetnoot31
- Parafraserende vertaling: Dat zeg ik niet omwille van mezelf; mijn dichtwerk zou niet bestaan, als er niet iemand was geweest die me er om had gevraagd en die graag in grote hoofsheid haar zaken regelt. Zij verzocht me om dit avontuur van Reinaert te schrijven.
- voetnoot32
- Vgl. noot 12.
- voetnoot33
- H. Grundmann, a.w. (noot 3).
- voetnoot34
- Een aantal formuleringen is ontleend aan de inleiding op: Segher Diengotgaf, Tprieel van Troyen. Naar het Hulthemse handschrift uitgegeven, ingeleid en geannoteerd door G.C. de Waard en G.Ch. Dupuis. Culemborg 19764.
- voetnoot35
- R. Lejeune, ‘Rôle littéraire de la famille d'Aliénor d'Aquitaine’, in: Cahiers de civilisation médiévale, jrg. 1, nr. 1, 1958, pp. 319-337.
- voetnoot36
- Heinric van Veldeken, 25 Minneliederen. Ingeleid en toegelicht door J. Notermans. Culemborg 19773. (De romeinse cijfers verwijzen naar de nummering in de editie-Notermans.)
- voetnoot37
- Parafraserende vertaling: Wie er in slaagt om op de juiste wijze te dienen [of: te behagen!] en te werken [zich in te spannen], die zal het goed vergaan.
- voetnoot38
- Parafraserende vertaling: De soldij krijg ik van haar tot loon. ‘Solt’ (soldij) betekent: loon in het algemeen, ook van hetgeen niet in geld wordt uitbetaald, maar betekent ook: dienst, het verhuren van zijn dienst aan iemand.
- voetnoot39
- ‘Samenspraek tusschen een “gezeten” en een rondzwervenden menestrel. Deen gheselle calengiert den anderen die wandelinghe’, in: Belgisch museum voor de Nederduitsche tael- en letterkunde en de geschiedenis des vaderlands, jrg. 7. Uitgegeven door J.F. Willems. Gent z.j., pp. 318-324.
- voetnoot40
- Parafraserende vertaling: Zoals ik en andere goede jonge mannen (dienaren) doen: Kousen, kleren en schoenen zou je (dan) al gauw verkrijgen.
- voetnoot41
- Parafraserende vertaling: Ik dring er bij God op aan dat hij nooit aan dorpelingen en (andere) stumperds laat weten waar zij en ik samen ons mee bezighouden, als wij beiden naakt en warm in elkaars armen liggen. Openlijk, met goede liefde.
- voetnoot42
- Deze plaats wordt geciteerd door: W.J.A. Jonckbloet, Geschiedenis der Middelnederlandsche dichtkunst. Dl. 1. Amsterdam 1851, pp. 209-210.
- voetnoot43
- G.J. Brault, ‘Isolt and Guenevere. Two twelfth-century views of woman’, in: The role of woman in the Middle Ages. Papers of the sixth annual conference of the Center for Medieval and Early Renaissance Studies. Edited by R. Thee Morewedge. Albany 1975. pp. 41-61.
- voetnoot44
- T. Jexlev, ‘Wills, deeds and charters as sources for the history of medieval women’, in: Aspects of female existence. Proceedings from the St. Gertrud symposium ‘Women in the Middle Ages’. Edited by B. Carlé, N. Damsholt, K. Glente and E.T. Nielsen. Kopenhagen 1978, pp. 28-41.
- voetnoot45
- Geciteerd in Receptie-esthetica. Grondslagen, theorie en toepassing. Onder redaktie van R.T. Segers. Z.p. z.j., p. 77.
- voetnoot*
- De term ‘mecenaat’ is ruim opgevat. Wanneer in de desbetreffende literatuur-geschiedenissen aanwijzingen voorkwamen, die - hoe vaag dan ook - het vermoeden deden rijzen dat een werk in opdracht van een vrouw tot stand was gekomen, hebben we het in onze lijst opgenomen. Vanzelfsprekend zal nader onderzoek moeten uitmaken of alle werken, ook in de strikte zin van het woord, onder mecenaat zijn geschreven. De lijst is bijeengebracht door de deelnemers aan het doktoraalkollege middelnederlandse letterkunde, in 1981 door Frits van Oostrom gegeven aan het Instituut de Vooys te Utrecht.