Klein Duimpje
(1991)–Wim Hofman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[pagina 5]
| |
Klein Duimpje die was klein,
Je kunt niet kleiner zijn.
Klein Duimpje die was klein,
Je kunt niet kleiner zijn.
Klein Duimpje die was klein,
Je kunt niet kleiner zijn.
Klein Duimpje die was klein,
Je kunt niet kleiner zijn.
| |
[pagina 6]
| |
Toen Klein Duimpje nog erg jong was
stierf zijn moeder.
Eerst werd ze ziek.
Door een gat in het dak
zag ze de sterren.
Het vuur regende uit.
Ze beet haar deken stuk. Ze stierf
zonder een traan te laten.
Ze groeven een kuil, de vader
en de kinderen. Ze rolden de moeder
in een deken en legden haar in de kuil,
gooiden er zand en stenen op;
Klein Duimpje kwam met een klein steentje.
| |
[pagina 7]
| |
De lucht was blauw,
de bomen groen.
Niemand kon er iets aan doen.
Het brood was op,
de pan was leeg.
De kinderen huilden,
vader zweeg.
‘Papa, papa, we hebben honger!’
‘Ik weet het,’ zei de vader, ‘ik weet het
maar al te goed, maar ik heb niets.’
Hij klemde zijn lippen op elkaar.
Hij sloeg zacht met zijn vuist op tafel,
steeds weer.
Sterke handen had hij, eelt zat erop.
Hij hakte hout in het bos, dikke bomen
kreeg hij om met zijn bijl.
Hij zou liever brood snijden
en nog liever koek.
Hij sloeg op tafel en de lege bekertjes
rammelden ervan.
Hun maagjes knorden.
‘Die zijn kwaad, hoor maar,’ zei Klein Duimpje.
Hij was de kleinste
maar ook de leukste thuis.
‘Ze willen iets hebben,
brood of soep of pap of iets.’
‘Je moet stil zijn,’ zei de vader.
‘Je moet gaan slapen.’
Zijn hand kwam steeds op tafel
| |
[pagina 8]
| |
[pagina 9]
| |
alsof hij de maat sloeg
voor een treurige mars.
Hij beet op zijn lip.
In hem zat een zuur,
zat droefheid.
Overal zat droefheid
op de tafel voor hem,
op de vloer.
De muren hadden de kleur van droefheid.
De nacht kwam. De lamp ging niet aan.
‘We gaan dromen,’ zeiden de kinderen.
Ze lagen op de grond en wilden gaan slapen.
‘Ik ga dromen van soep,’ zei er eentje.
‘Soep met witte stukjes kip erin.’
‘En ik ga dromen van zoete pap.’
‘En ik van koek met suikertjes erop!’
‘Je doet maar,’ zei de vader.
‘Slaap maar goed. Morgen moeten jullie mee,
het bos in.’
Maar de kinderen sliepen niet.
Ze hadden pijn in hun buik
en ze dachten aan het bos
en ze luisterden naar het bos,
want hun huis stond er vlakbij.
De wind blies tegen de zwarte bladeren
en de maan scheen over een zwarte zee
van bladeren.
| |
[pagina 10]
| |
‘Opstaan!’
zei de vader en ze stonden op.
‘Jullie dragen de zaag.’
Hijzelf nam zijn bijl
en ze liepen achter hem aan.
Het was nog vroeg,
het gras was nat,
de lucht was grijs.
Er floot nog maar één vogel
en dat was niet zo mooi.
De kinderen liepen niet hard
en ze stoeiden niet.
Ze keken naar de grond.
‘Ik wil naar mama toe,’
zeurde Zusjelief.
Ze liepen de hele dag.
‘Ik ben moe,’ zei klein Duimpje.
‘Is me dat rennen met die stomme beentjes.’
‘Wij zijn ook moe,’
zeiden de andere kinderen.
‘We willen best even zitten, papa.’
‘Blijf dan maar hier,’ zei de vader.
Er was daar wat gras.
Hij had de bijl in zijn handen,
alsof hij hen in stukken wilde hakken.
Maar dat deed hij niet. Hij zei:
‘Kom, ik ga maar eens aan de slag.’
Hij keek hen aan.
| |
[pagina 11]
| |
[pagina 12]
| |
‘Nou, dan ga ik maar.
Nee, je hoeft niet te komen helpen,
blijf maar hier,
ik doe het wel alleen.’
Hij pakte ook de zaag onder de arm
en stapte weg door de struiken.
Later hoorden ze hem in de verte hakken.
Daarna hoorden ze niets meer, alleen
de wind in de bomen.
‘Hoor jij nog hakken?’
vroeg één van de kinderen.
‘Ik niet, ik hoor niets.’
Ze keken elkaar aan.
‘Misschien is hij ook moe
en is hij even gaan zitten om te rusten.’
‘Denk dat maar niet,’ zei Klein Duimpje.
Ze luisterden,
ze hoorden getik op een boom.
‘Dat is papa niet,’ zei Klein Duimpje.
‘Dat is een specht.
Hij tikt met zijn bek op het hout,
hij zoekt eten, een wormpje ofzo.’
‘Daar zeg je iets,’ zei de oudste broer.
‘Hoe komen we aan eten?’
‘Papa komt straks terug en dan
brengt-ie wel iets mee,’ zei Zusjelief.
‘Geloof dat maar niet,’ zei Klein Duimpje.
‘Toch wachten we,’ zei de oudste broer.
| |
[pagina 13]
| |
‘Dan kun je wachten tot je een ons weegt,’
zei Klein Duimpje.
Hij woog zelf haast niets.
Hij had geen zin meer in wachten.
Hij stond op,
trok het touw om zijn broekje strak.
‘Ik ga,’ zei hij.
‘Waar ga je heen?’ vroegen de anderen.
‘Heb je toch witte steentjes gestrooid,
of stukken brood?’
‘Ik niet,’ zei Klein Duimpje.
‘Weet je de weg dan in dit bos?’
‘Ik niet,’ zei Klein Duimpje.
‘Hoe kom je dan thuis?’ vroegen ze.
‘Ik ga niet naar huis,’ zei Klein Duimpje.
Daar werden ze stil van, niet naar huis...
‘Waar ga je dan heen, Klein Duimpje?’
‘Ik zal wel zien.’
Weg liep hij, onder een struik door.
De anderen liepen maar mee.
‘Hij weet het wel, hè?’ zei Zusjelief.
‘Hij weet het best,
hij wil ons alleen maar bang maken.’
‘Stil nu maar,’ zei Klein Duimpje,
‘en loop nu maar.
Of misschien moeten we roepen.
Dan horen ze ons misschien...’
Ze riepen een paar keer: ‘hallo’ en ‘hé’.
In de struiken ritselde iets,
| |
[pagina 14]
| |
er viel een blaadje.
Maar niemand riep terug.
‘Ik heb zo'n honger!’ klaagde er één.
De bramen waren hard en groen.
Kun je vlinders eten?
Smaken gele lekkerder dan blauwe?
Kun je mos eten?
Of schors?
‘Ik wil naar huis,’ zeurde Zusjelief.
‘Daar is ook niets,’ zei Klein Duimpje.
‘Ik wil naar mama toe,’ zei ze toen.
Dat zei ze wel honderd keer.
Klein Duimpje zei niets,
hij liep door.
Doornen maakten krassen op zijn benen.
ze schreven: au en ai en nou moe.
Maar Klein Duimpje liep toch door.
Klein Duimpje zei:
‘Laten we een liedje zingen,
dat helpt.’
Maar ze kenden geen enkel lied.
Klein Duimpje zong alleen
‘tralala tralalie.’
Hij kende de woorden niet.
Ze keken steeds uit naar iets om te eten.
Op een open plek zagen zij een zwarte vogel
die in zijn eigen schaduw pikte.
| |
[pagina 15]
| |
Ze renden erheen om hem te pakken,
maar de vogel ging boven in een boom zitten.
‘Stumpers,’ zei hij.
De stumpers waren bekaf
en lagen onder de boom te hijgen.
‘Dommeriken,’ zei de vogel, ‘sufferds!’
‘Als je mij wilt grijpen, dan
moet je wel wat sneller zijn, zeg.
| |
[pagina 16]
| |
En je moet ook wat stiller doen,
niet zo stampen op de grond
en niet zo hijgen
en niet zo snuiven en snotteren.’
‘Dat is huilen wat we doen,’
huilden de kinderen.
‘O, is dat nou huilen,’ zei de vogel,
‘welnu, daar lach ik om.’
‘Pas jij maar op,’ zei Klein Duimpje,
die een eikeltje opraapte.
‘Hahaha,’ lachte de vogel,
‘kleine snotaap! En
als je durft te gooien
dan pik ik je.’
‘Dan pik ik je,’ deed Klein Duimpje hem na.
Hij gooide het eikeltje niet weg,
maar pelde het en at het op.
Het was wit en bitter.
Een rups knaagde aan een blad,
een spin beet in een mot,
een tor boorde een gaatje in een boom.
Mieren liepen daar met sprieten
en takjes, bouwden hun huis steeds hoger,
droegen een vette sprinkhaan naar hun
keuken.
Verzin iets, Klein Duimpje, verzin iets.
Ze keken rond en zagen een mol,
weg was-ie.
| |
[pagina 17]
| |
Ze porden met een stokje in het hol.
‘Wat nu weer?’ zei de mol.
‘Dadelijk stoot je tegen
mijn neus en dat doet erg zeer.’
‘We willen het bos uit,’ zei Klein Duimpje,
‘we hebben honger.
Hoe moeten we eruit komen?’
‘Dat weet ik ook niet,’ zei de mol.
‘Waarom ga je dan ook eerst het bos in?’
‘Een goeie vraag,’ zei Klein Duimpje,
‘aan jou hebben we ook niets.’
Weg was de mol,
hij ging een tunnel in
en sloeg dan links af en dan rechts,
naar onderen en dan weer rechts en zo verder,
op zoek naar een tor, een avondmaaltje.
De zon ging onder,
zonder blikken of blozen.
De maan kwam op,
scheen.
Scheen over het bos
met zijn ellende,
deed verder niets.
De sterren keken,
knipperden wat met hun ogen,
maar staken geen pink uit.
Waarom zouden zij ook?
| |
[pagina 18-19]
| |
[pagina 20]
| |
Wolken kwamen samen
boven het zwarte bos.
Ze waren even zwart, nog zwarter.
Gerommel klonk, bliksems
tjoepten door de lucht.
O, Klein Duimpje, verzin toch iets!
Heb je, heb je dan geen steentjes gezocht?
Nee?
Had maar steentjes gezocht,
had maar van die witte steentjes
in het bos gegooid,
dan wist je waar je was...
‘Waarom ik altijd?’ vroeg Klein Duimpje.
Goeie vraag, geen antwoord kwam.
Regen en wind hoorden ze,
het bos ruiste als de zee.
Ze hoorden nog iets anders
in de verte.
Ze hadden het al koud, maar
nu rilden ze nog meer.
Ze pakten elkaar vast
en bibberden.
‘Zijn dat wolven?’ vroeg Zusjelief.
Mama had het wel eens over wolven.
Ze luisterden.
‘Volgens mij,’ zei Klein Duimpje,
‘zijn het geen wolven,
maar mensen. Kom,
| |
[pagina 21]
| |
dan gaan we kijken.’
‘Ze gillen,’ zei Zusjelief,
‘ze zijn kwaad, ze hebben pijn.’
‘Toch gaan we kijken,’ zei Klein Duimpje,
‘we kunnen toch niet de hele nacht
hier in de regen blijven?’
| |
[pagina 22]
| |
Diep in het bos
stond een huis.
Het was gebouwd van brokken steen
en van balken.
Bomen genoeg in zo'n bos.
Je kapt ze om, je zaagt de takken eraf,
ritst de schors eraf,
je maakt er planken van en balken.
En stenen lagen er genoeg.
| |
[pagina 23]
| |
[pagina 24-25]
| |
[pagina 26]
| |
Groot was het, de muren dik,
en haast even hoog als de bomen eromheen.
In dat huis woonde de reus.
De reus lag in zijn bed en snurkte,
het raam en de deur en het bed
en de lege flessen trilden ervan.
‘Wat een herrie maakt die man,’
zeiden zijn kinderen.
‘Als jullie groot zijn,
gaan jullie dat ook doen,’ zei de moeder.
‘Dat zal me een lawaai geven!’
zeiden de kinderen.
Ze begonnen samen hard te snurken.
Zij deden hun vader na,
want zij waren braaf.
| |
[pagina 27]
| |
Als je braaf bent,
dan doe je wat je vader doet.
Eet hij veel, dan eet jij veel.
Drinkt hij veel, dan drink jij veel.
Lacht hij hard ‘HAHA’,
dan lach jij ook hard ‘HAHA.’
Snurkt hij, dan snurk jij ook.
Pakt hij zijn mes...
Dan zoek je ook een mes.
Steekt hij in de tafel,
jij steekt in de tafel.
Slaat hij jou,
jij slaat terug.
Ligt hij stil, jij ook.
Is hij menseneter?
Jij ook, jij ook.
Daar is niets aan te doen.
Moet je maar niet zo braaf zijn.
| |
[pagina 28]
| |
[pagina 29]
| |
Bij het bed van de reus stonden laarzen.
Groot als schoorstenen waren ze.
Stevige laarzen waren het,
gemaakt van leer van buffels.
Ze stonden te trappelen, dat deden ze altijd.
Ze trappelden van ongeduld.
Ze wilden steeds weg.
Zo gauw er een teen van een voet in zat,
hup, daar gingen ze al.
Grote stappen konden ze nemen.
Als je ze aanhad ging je
zo vlug als de wind, als een storm
joeg je door de bossen, hoei,
bladeren en vogels woeien weg!
Rompetetomp, daar rende je over de vlakte,
tjoep, daar sprong je al over de rivier.
De vissen keken hun ogen uit,
maar zagen niet meer dan een glimp.
Je was er al vandoor, je stapte
met gemak over schuurtjes en stallen,
voordat je het wist
was je al waar je zijn wou!
Oef, wat een laarzen.
De zogenaamde Zevenmijlslaarzen waren dat.
Als de reus ze aanhad,
trapte hij alles plat.
De reus was dik, de reus was groot,
alles trapte hij zomaar dood.
| |
[pagina 30]
| |
[pagina 31]
| |
Soep
Zet een pan op het vuur.
Smelt er wat vet of boter in,
snijd de uien in stukken,
doe deze in de pan
en bak ze wat.
Schil aardappelen, schrap wortelen
en hak ze in stukjes.
Snijd kool en prei fijn.
Doe alle groenten in de pan,
strooi er zout en peper over.
Roer.
Giet water in de pan
en laat alles een klein half uur
zacht koken.
| |
[pagina 32]
| |
De vrouw van de reus stond in de keuken.
Ze bond een blauw schort voor
en gooide een paar blokken hout in de kachel.
Ze pookte het vuur op en oranje vonken
schoten omhoog, de keuken in.
Ze zette een zwarte pan op het vuur.
De pan leek wel een ketel, zo groot.
Met een mes nam ze dan een klont wit vet
en mikte dat in de pan.
Het smolt meteen en siste.
Wat een ongeduld.
Dan hakte ze uien in stukken,
ze leek wel kwaad.
Het mes tikte hard op de plank.
De stukken ui vlogen alle kanten uit.
De vrouw huilde,
maar dat kwam niet alleen door die uien.
Ze huilde ook toen ze wortelen
in schijven ging slaan.
De aardappelen gooide ze zo in de pan,
zonder ze te schillen,
zonder ze te wassen zelfs.
De kool, rond als een hoofd,
ging, hup, zo de pan in. Koken maar.
De kachel ronkte en mopperde,
een stuk hout knalde in het vuur.
De vrouw beet op haar lip.
Twee emmers water goot ze in de pan,
een zak zout smeet ze er zo in,
het water spatte alle kanten uit.
| |
[pagina 33]
| |
Soep maken is geen kunst.
Een handje zand
gooide ze in de soep,
vuil van de vloer,
een stukje van de mat,
haren van de kat,
een stukje oude krant
met berichten van een brand,
pasgeboren olifant,
bomaanslag in Baskenland.
‘Wat doe jij daar?’
Dat waren haar kinderen onder de tafel.
‘We zien wel wat je doet!
Jij gooit rommel in de soep
en dat lusten wij niet.
En wij zeggen dat tegen papa,
die lust dat ook niet.
Die wordt kwaad en gaat jou dan slaan!
Kom op, jongens, dan gaan wij dat zeggen!’
En hun papa kwam en nam haar bij de haren
en sloeg haar met een stok en met een touw.
‘Niet doen!’ gilde ze. ‘Niet doen!’
‘Ze gooide zand in de soep,’
zeiden de kinderen.
‘En een stuk van de krant, we zagen het zelf.’
Ze gingen met aardappelen gooien
en met lepels en uien.
En ze vochten en beten en krabden elkaar
| |
[pagina 34]
| |
en lachten om hun moeder,
die huilde.
Die over de grond kroop.
Die in een hoek bleef zitten.
Klein Duimpje, zijn broertjes en Zusjelief
stonden een tijdje bij het huis.
Donker was het en het regende
en het regende maar.
Het hield niet op.
De kinderen bibberden
en hun tanden klapperden
en ze zeiden niets.
Ze liepen om het huis heen, zagen een raam.
Er zat een luik voor.
Ze zagen natte muren met pinnen erop.
Ze zagen een deur,
die was op slot.
Ze klopten.
En luisterden.
‘Alsjeblieft!’ zei Zusjelief,
ze piepte bijna.
Het hielp, er werd aan de deur gemorreld,
een grendel werd weggeschoven,
piepte even hard als Zusjelief en de deur
ging open op een kiertje.
‘Wie is daar?’ vroeg een stem, heel zacht.
‘Wij,’ zei Klein Duimpje.
Hij was al bijna binnen. Hij was dun.
‘Wij zijn het maar, mevrouw.
We zijn nat van de regen en we zijn moe
| |
[pagina 35]
| |
en we hebben het koud en honger hebben we,
misschien heeft u wel een beetje eten
voor ons,
een klein korstje, een restje pap,
het hoeft niet veel te zijn,
we zijn nog maar klein en we weten niet
waar we moeten blijven...’
‘Je kunt beter weggaan,’ zei de vrouw.
‘Alsjeblieft, alsjeblieft, alsjeblieft,’
zeurde Zusjelief.
Het was alsof ze niets anders zeggen kon.
‘Ssss,’ deed de vrouw.
Ze legde een vinger op haar lippen.
Om haar vinger zat een doekje.
‘Kom dan, maar je moet heel stil zijn.
Eigenlijk moet ik jullie niet binnenlaten.
Kom mee naar de keuken
en loop op je tenen...’
Ze mochten aan tafel
op een paar bankjes zitten.
Ze keken naar de kachel,
de grote pannen en vorken en messen,
de flessen en de botten op de vloer
en naar de vrouw die wat uit een kast haalde
en krassen op haar wang had
en rode kringen om haar ogen.
‘Eet eerst maar wat,’ zei ze
en ze gaf hun brood met boter
en wortelen en appels.
| |
[pagina 36]
| |
‘Dat is lekker, mevrouw!’ zeiden ze.
Maar verder zeiden ze niet veel.
Ze aten en keken af en toe naar de vrouw.
Ze glimlachten en zij glimlachte terug.
| |
[pagina 37]
| |
[pagina 38]
| |
Ze aten alles op.
‘Dat is lekker,’ zeiden ze weer.
‘We hebben nog nooit zoiets lekkers gegeten!’
‘Dit is nu een feest,’ zei Zusjelief.
‘Nu weet ik wat een feest is!
Daar heeft mama wel eens over verteld.’
‘Jullie zien er moe uit,’ zei de vrouw.
‘We hebben lang gelopen, mevrouw,’
zei één van de jongens.
Ze knikte.
‘Het is diep in de nacht,’ zei ze,
‘en het regent nog steeds.
Mijn man slaapt, hij heeft veel gedronken.
Hij moet niet merken dat jullie hier zijn.’
Ze keek naar de kinderen.
Hun ogen vielen haast dicht.
De kachel bromde als een beer.
Klein Duimpje zat met zijn duimpje in de mond.
Ze dacht na,
gaf hun eerst nog wat warme melk met honing
en zei: ‘Jullie kunnen hier niet blijven,
dat kan echt niet,
maar voor een nachtje moetje maar
in de kelder slapen.’
Ze opende een deur.
Daarachter was een stenen trap naar de kelder.
De kinderen keken in het gat,
waar een muffe geur uitkwam.
‘Ik kan er niets aan doen,’ zei de vrouw,
‘het is er niet zo warm als in de keuken.’
| |
[pagina 39]
| |
‘Maar het is er beter dan buiten,’
zei Klein Duimpje.
‘Er staan daar ergens zakken met aardappelen,
zoek daarachter maar een plaats,’
ging de vrouw verder, ‘en blijf daar
totdat ik jullie kom roepen,
en wees stil, wees alsjeblieft heel erg stil.
En verberg je.’
| |
[pagina 40]
| |
Maar toen kwamen de kinderen van de reus.
‘Aha!’ riepen ze.
‘Dat hebben we weer eens mooi gezien.’
‘In de kelder?’ riepen ze,
‘Daar komt niets van in.
Eruit moeten ze, meteen!
WIJ willen in de kelder,
hij is van ons.
Waarom mogen zij erin,
we kennen ze niet eens.
Wij willen erin,
en zij, zij moeten weg, hup!’
‘Jaag ze er maar uit!’
zei de vrouw.
Wat was zij voor iemand?
Jaag ze er maar uit.
Dat was niet moeilijk.
Van die slapjanussen
hadden ze nog nooit gezien.
Ze hoefden maar een paar aardappelen,
flessen en stukken brandhout te gooien.
Moet je dat snotaapje zien...
Ze bedoelden Klein Duimpje.
Ze probeerden hem met een emmer te vangen,
maar toen dat niet lukte
smeten ze met uien en prei en spijkers.
‘We gaan al, we gaan al!’ riep Klein Duimpje.
‘Een stom klein kereltje,’ zeiden de kinderen
van de reus, ‘opduvelen!’
| |
[pagina 41]
| |
Zij gingen de kelder in,
de anderen gingen eruit.
De vrouw schoof de grendel op de kelderdeur,
legde haar zere vinger op haar zere lippen.
Ze bracht Klein Duimpje en de anderen
naar een kamer waar een bed stond,
groot als een wagen.
| |
[pagina 42]
| |
Het was met kroontjes versierd.
Ze konden er allemaal in.
‘Joepie,’ deed Zusjelief (maar zachtjes).
‘Wees stil,’ zei de vrouw,
‘en praat niet, want de nacht die nu komt
is gruwelijk.’
En ze vertelde iets over laarzen
die snel waren als de wind.
Ze stopte de kinderen goed in
en gaf hun een kus
met haar zere lippen.
Klein Duimpje een klein kusje.
| |
[pagina 43]
| |
[pagina 44]
| |
Diep in de nacht
hoorden ze geschuifel en gesnuif.
Een donkere schaduw schoof voorbij.
De deur van de kelder piepte
een paar keer en toen hoorden ze:
‘Papa, doe dat niet!’
En ze hoorden de reus zeggen:
‘Ik ben jullie papa niet.’
En daarna
een vreselijk gillen.
Wie hoorde het niet?
De sterren verschoten,
de maan die zag bleek,
de bomen sloegen hun handen
voor de oren.
| |
[pagina 45]
| |
Klein Duimpje beet zo hard op zijn lip
dat er bloed uitliep.
‘Pak vlug de laarzen!’
riep de vrouw.
‘En ren, ren, ren!
Hij slacht zijn eigen kinderen!’
Ze begon rondjes te lopen en trok haar
haren uit.
Het duurde even
voordat de reus wist
wat hij had gedaan.
Hij kwam de kelder uit
en zag het bloed op zijn kleren en handen
en uit zijn borst
kwam toen een wild en woedend gebrul.
‘Wat heb je gedaan!’ zei de vrouw.
Hij gooide stoelen
door de ramen, brak
poten van de tafel, wierp
de kachel tegen de muur, smeet
zijn bijl naar zijn vrouw.
‘HAHA!’ riep hij.
‘HAHA!’
Maar er was helemaal niets om te lachen.
| |
[pagina 46]
| |
‘Mijn god!’ riep de vrouw
en ze rende weg,
de deur uit, het bos in.
Ze kroop weg onder de struiken
en wilde de grond in en huilde
en lachte en deed haar handen voor
haar ogen en oren.
Ze wilde niets meer zien en niets meer horen.
Uit het huis kwam steeds meer gebrul
en rook in dikke wolken, de rook
leek op een spook in de lucht.
Binnen brandde de vloer al
en het gordijn
| |
[pagina 47]
| |
en de kapotte stoelen
en de tafel en het kleed
en de haren van de reus.
Zijn jas ging roken,
zijn baard vatte knetterend vlam,
een baard van rood vuur had hij
en hij vloekte en schreeuwde
en hij rolde heen en weer over de grond.
In een mum van tijd brandde het hele huis
en brandende balken stortten op hem.
De vlammen kleurden de bomen van het bos
rood en rook en vonken vlogen
naar de sterren.
| |
[pagina 48]
| |
Maar Klein Duimpje had de laarzen.
‘Die zijn veel te groot!’
zei één van de jongens,
die toch wel grote voeten had,
maat 42 of 43.
| |
[pagina 49]
| |
‘Hoe kun je nu met zulke dingen lopen?’
‘Niet zeuren nu,’ zei Klein Duimpje,
‘klim erin!’
| |
[pagina 50]
| |
Ze kropen in de laarzen,
die al bewegingen maakten:
ze trappelden van ongeduld.
Nee, daar maakten ze al een stap,
twee stappen.
Ze liepen vanzelf.
‘Waar gaan we heen?’ riep Zusjelief.
‘Dat weet ik niet,’ zei Klein Duimpje,
‘dat zien we wel. Houd je vast!’
Grote stappen maakten de laarzen nu.
Het ging steeds sneller, de wind
blies door de haren van de kinderen.
Over water ging het en over land,
van Ameland naar Beveland
en verder nog, over muurtjes en schuurtjes.
De hele dag liepen de laarzen,
stap, stap, ze werden nooit moe.
‘Dat gaat goed!’ riepen de kinderen.
Ze waren al niet bang meer
en keken over de rand.
's Nachts sliepen ze diep in de laarzen,
als kindjes in de schoot van hun moeder.
En ze gingen nooit meer terug,
ze gingen nooit meer terug naar huis.
| |
[pagina 51]
| |
[pagina 52-53]
| |
|