Piet de Smeerpoets, zijn berouw en bekeering
(ca. 1875)–Heinrich Hoffmann– Auteursrechtvrij
[pagina 2]
| |
[pagina 3]
| |
HET KIND.
Prentenboekjen, wat vertelt gij,
Wat voor mooi gavel vermeldt gij?
HET PRENTENBOEK.
Ik vertel van kleine kindren;
Hoe ze stout zijn, vroeg en laat,
Plagen, lastig zijn en hindren
En - wat straf er volgt na 't kwaad.
Kindren, die hun soep niet eten
En vermaagren bij het uur; -
Kindren, die 't gebod vergeten
Van 't gevaarlijk licht en vuur,
En verbrand zijn eer zij 't weten; -
Of die, aan den disch gezeten,
Altijd wippen met hun stoel
Tot ze tuimlen met den boel; -
Of die op hun duimen beten,
Ongeloovig aan 't gevaar
Van de groote scherpe schaar; -
Kindren, die van boosheid kreten,
En die schopten, sloegen, smeten,
Telkens als hun moeder kwam
Met een handdoek, schaar of kam:
Tot geen el meer uit kon meten
Hoe verschriklijk lang hun haar
En hun tiental nagels waar.
HET KIND.
Neen, dat kan mij niet bekoren,
Prentenboekjen, lieve vrind!
'k Wou veel liever nu wat hooren
Van een goed en dankbaar kind,
Dat van leeren houdt en lezen
En zijne ouders teêr bemint.
Och, als gij zoo goed wilt wezen,
Spreek me dáárvan, lieve vrind!
HET PRENTENBOEK.
Luister dan! Ik zal u leeren
Hoe een jongen, boos en stout,
Toen het kwaad hem had berouwd,
Zich wou beetren en bekeeren. -
Wie hem 't kwaad heeft na gedaan
Neem nu 't goede ook van hem aan!
|
|