Het laatst aardig prentenboek(ca. 1885)–Heinrich Hoffmann– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 5] [p. 5] De Geschiedenis van den Wilden Jager. Eens trok de wilde jagersman, Zijn grasgroen jagersrokje an, Nam zijn geweer en ook zijn tasch, En deed voor de oogen 't brilleglas. Toen zocht hij in de velden rond, Of hij daar niet een haasje vond; - Maar 't haasje schuilde in 't groene kruid En lachte stil den jager uit. Doch eind'lijk werd de zon zoo heet, De jager was zoo nat van 't zweet; Hij vleide zich in 't lommer neer, En op den grond lag hij 't geweer. Nu had de jager 't naar zijn zin, En daarom sliep hij spoedig in; Dat zag de haas, - die slimme guit, Die kroop toen zachtkens uit het kruid, Hij nam 't geweer weg en den bril En hield zich als een muis zoo stil. [pagina 6] [p. 6] Fluks had het haasje, voor de pret, Den bril zich op den neus gezet, En lag 't geweer, welk stout bestaan! Manmoedig op den jager aan. Wat was die arme man bevreesd! Nog nooit was hij zoo bang geweest, Hij nam de vlucht, en riep: ‘Och! och! Mijn lieve menschen, help mij toch!’ De jager liep door 't groene gras, Totdat hij bij zijn woning was; -- Daar sprong de man, met pak en zak, Voorover in der regenbak. 't Was juist bijtijds, want eensklaps: - ‘Paf!’ Daar schoot de haas zijn snaphaan af. Voor 't venster zat de jagersvrouw, Die juist haar koffle drinken zou; Maar toen de haas had losgebrand, Schoot hij haar 't kopje uit de hand; En ziet! - vlak bij den regenbak, Daar zat in 't gras, op zijn gemak, Het zoontjen van den grooten haas; - Dien armen, kleinen springersbaas, Werd al het heete kofflenat, Pardoes! - op kop en neus gespat. Hij gaf een gil, - zijn pijn was groot, - En is avonds was het haasje dood. Vorige Volgende