| |
| |
| |
Drie en dertigste hoofdstuk.
Vrede in God.
‘Johan blijft lang uit. Ik begin te vreezen, dat hij niet komt, en dat zou mijne onrust niet weinig vermeerderen,’ sprak Karel's echtgenoot, terwijl bekommering haar oog bewolkte.
‘Maak u niet al te ongerust, Sara,’ antwoordde Karel, ‘Johan heeft stellig beloofd, dat hij hier zou komen, waar we op zijn verzoek bijeen zijn; doch hij zal na zijne te huiskomst, als hij het bij de Leuk bevonden heeft, zoo als hij vreesde, zich nog eenige oogenblikken in de eenzaamheid willen afzonderen, eer hij hier komt.’
Was de vader wel zoo kalm als hij schijnen wilde? Maar allen immers, die daar in de kamer van de oude mevrouw van Stralen vereenigd waren, verkeerden blijkbaar in zekere spanning. 't Was of allen de ontknooping van eene lange en bange geschiedenis voorgevoelden, en of ieder zich angstig afvoeg: ‘Wat zal het einde zijn?’ De oogenblikken - zij duren dan zoo pijnlijk lang.
Eindelijk treedt Johan binnen, bleek en zigtbaar afgemat. Zijne moeder gaat hem te gemoet, geleidt hem naar de sofa en fluistert hem een woord van bemoediging toe, zoo als de vrouw alleen 't doen kan, als ze haar kind ziet lijden. Zijn toegeschroefd hart vindt eindelijk lucht in een' stroom van tranen. - Allen eerbiedigen die smart.
| |
| |
‘Is 't voorbij?’ vraagt zijn vader, terwijl hij met ongewone teederheid hem de hand drukt.
‘Voor mij, ja, is 't alles voorbij. Haar wacht nog de laatste strijd. - Ik zal 't u verhalen, alles verhalen,’ ging hij na eenige oogenblikken voort: ‘Toen ik gister Adeline's brief ontving, waarin zij mij verzocht haar nog eens te komen bezoeken, deelde ik van haar schrijven niet meer mede dan het verzoek, mij door haar gedaan. Wat die brief inhield moest zóó lang een heiligdom blijven, tot dat ik haar gesproken en van haar de vergunning verkregen had u met zijn' inhoud bekend te maken. Ik heb op die vergunning aangedrongen, omdat het hemelsch reine meisje bij u onder eene verdenking lag, die ik wel nooit heb kunnen deelen, maar waarvan ik haar niet overtuigend kon regtvaardigen. Gelukkig gevoel ik mij, onder al het smartgevoel dat mij drukt, dat ik van de reine ziel dier geliefde elken smet kan afweren door het schrift van hare eigene hand en met bijna stervende lippen bezegeld.’
Door droefheid overmeesterd moest Johan een oogenblik ophouden. Toen ontvouwde hij den brief en las met diepe ontroering in zijne stem, maar zich zelven geweld aandoende om zijne aandoeningen meester te blijven:
‘Dierbare Johan!
Wanneer gij deze letteren ontvangt, zijn mijne dagen geteld. Ik schreef ze, toen ik er nog de kracht toe had, om ze onder uw oog te brengen, wanneer ik gevoelde, dat het met mij ten einde loopt.
Ik schrijf u in het aangezigt des doods; den laatsten sluijer, die mijn zieleleven voor uw oog bedekte, wil ik verscheuren. Waarheid zult gij vernemen, de volle waarheid.
Eens heb ik u belogen. Toen ik mijne hand in de uwe
| |
| |
leide, was mijn hart koel voor u. Trouwe, edele ziel, hebt gij 't niet gevoeld, dat ik verraad aan u pleegde? Afkeerig van u was ik nooit; ik beklaagde in u het offer van mijn eigenbelang. Ik heb om u geweend, ik heb voor u gebeden, dat God u de oogen openen mogt en gij van mij vlieden zoudt.
Gij bleeft aan mijne zijde; ik las in uw hart: hoogachting paarde zich dra aan mijn mededoogen; weldra beminde ik u met eene liefde, die in innigheid won met den dag en nu, sterker dan het leven, mij het regt geeft u als mijn' dierbaren Johan toe te spreken. Maar die liefde was de scherpste pijl, die mij het hart doorboorde. Had ik u minder lief gehad, ik stierf nu niet met een gebroken hart; ik ware eene gehoorzame dochter der Kerk gebleven en zou misschien met meer vertroosting den laatsten adem kunnen uitblazen.
En toch, ik ben er dankbaar voor, dat ik u lief had met de liefde mijner ziel, want nu ben ik het éénige offer; ons beider geluk ware verwoest, zoo ik de kracht had bezeten om de taak, mij door de Kerk opgelegd, te volbrengen.
Doch ik moet mij nader verklaren: gij hebt mij bespied, terwijl ik in de kerk geknield lag voor het beeld der Heilige Moedermaagd. Hadt gij toen geweten, welk een' hevigen strijd ik te kampen had, diep medelijden zoudt gij met mij gehad en wel nimmer mij uwe hand aangeboden hebben. Ik verwachtte uw aanzoek: verstand en hart beide zeiden mij, dat ik het moest afwijzen, doch de nooddwang was mij opgelegd: ik moest mij aan u verbinden, al kostte het ook de rust en het geluk van mijn leven.
Ik sta bereid u eene bekentenis te doen, die misschien niet over mijne lippen moest komen. Heilige Maagd, 't zij in uw oog geen verraad aan bloedverwanten,
| |
| |
biechtvader en Kerk....! Ik kán niet zwijgen, ik heb hem zoo lief.
Het was met toestemming van mijne ouders, Johan, dat mijn biechtvader mij de verpligting opleî, om uwe hand aan te nemen, ten einde ter eere Gods het middel te zijn, om u in den schoot der Heilige Kerk terug te brengen. Eene kille huivering greep mij aan, toen ik mij zulk eene bestemming zag aangewezen. Ik weigerde; - de priester zag mij scherp verwijtend aan, noemde mij eene ongehoorzame dochter der Kerk en dreigde met zijn priesterlijk gezag. Ik bragt mijne bedenkingen in omtrent de eerlijkheid en opregtheid van zulk eene bedoeling, maar moest weldra zwichten voor het gezag der Kerk.
Eene ongehoorzame dochter der Kerk....! Johan, liever had ik op hetzelfde oogenblik mijn leven opgeofferd dan onder die verdenking gebukt te gaan, en als zulk eene onwaardige veroordeeld te worden. Maar o, tot wat bangen, bangen strijd roept de Heilige Maagd ons voor hare eer! Mij was die strijd te sterk: ik werd verward, verduisterd. Ik vroeg, of dan de stem des gewetens, die mij het bedrog verbood, niet ook van God was, en dan weder worstelde ik in het gebed, vergiffenis smeekende, zoo ik de stem van den booze voor Gods stem gehouden, en in den gewijden priester Gods plaatsbekleeder miskend had. De gloed van dien strijd, ik voel het maar al te zeer, heeft mij verteerd.
Ik heb mijn leven opgeofferd, en door deze bekentenis misschien meer dan mijn leven....!
O, mijn vriend, zie toch in die bekentenis geene beschuldiging tegen mijne ouders of mijn' biechtvader. Neen, zij hebben - ik geloof het van heeler harte - naar hunne overtuiging gehandeld. De eer der Kerk moet boven alles gaan: ik alleen ben de schuldige, ik de zwakke, die
| |
| |
hoogere bedoelingen niet begrijpen, aan hooger eischen niet voldoen kon. Ik alleen ben de schuldige; ik ben het uit liefde voor u geworden. O, ik bid tot de Moeder Gods en alle Heiligen, dat mij de schuld dezer bekentenis vergeven worde. En eer mijne lippen voor eeuwig zich sluiten, zullen zij ook deze schuld belijden voor den priester Gods. De Kerk is eene strenge moeder, maar zij weet ook van vergeven; misschien heeft zij nog genade voor mij.
Ik kan en mag u en mij zelve niet vleijen met het behoud van mijn leven; maar bleef ik ook in leven, ik zou de verhooring van ééne bede met al den aandrang der liefde van u afsmeeken: om van uwe zijde een' band te verbreken, die, ware ik getrouw aan de verpligting mij opgelegd, eene oorzaak van grievende smart, eindelijk ligt van geheele verwijdering - zoo niet meer - zou kunnen worden, en verzaakte ik die verpligting, mijn kloppend geweten zou mijn levensrust en daarmede de uwe onherstelbaar verwoesten.
Ik wil mij het geluk niet voorspiegelen, dat gij in den schoot mijner Kerk geboren waart.... dan, o hoe vurig zou ik dan wenschen een leven te behouden, welks naderend einde ik nu met verlangen en toch met smart te gemoet zie. Rust.... Mater dolorosa, ik vlei het matte hoofd aan uwen maagdelijken boezem; ook voor het gebroken hart zult gij nog wel een' balsem hebben, gij, wier eigen hart door het vlijmend zwaard werd doorboord.
Als eene geloovige dochter der Kerk hoop ik te ontslapen. Moge de Heilige Maagd zich ook over mij ontfermen, en ware ons door hare genadige tusschenkomst een wederzien bereid, dan, dierbare vriend mijns harten, zou ik het vermoeide hoofd hoe eerder hoe liever wenschen ter ruste te leggen, om, al moest ik er ook pijniging voor lijden, in eene andere wereld dien heilvollen tijd te verbeiden.
| |
| |
Nog eenmaal wensch ik u te zien, maar dan ook - het is mijn uitdrukkelijk verlangen, dat uwe liefde voor mij wel eerbiedigen zal - voor het laatst hier op aarde.
Ik had eerst door dit schrift afscheid van u willen nemen, doch dat kan ik niet, ware het misschien voor ons beiden ook beter. Nog eenmaal moet ik u zien, nog eenmaal de hand u drukken. Nog eenmaal moet gij voor uwe trouwe liefde, voor uwe blanke opregtheid een' zegen ontvangen van uwe stervende
Adeline.’
‘Onder aan den brief,’ sprak Johan met naauwelijks hoorbare stem, ‘staat nog met bevende hand geschreven: ‘Kom morgen. - Wees bedaard. - Maak 't kort. - Kom toch.’
Allen zwegen. Luide snikte Johan, terwijl hij met beide handen het gelaat bedekte. Daar rustte een zachte hand op zijn schouder, hij voelde een' warmen kus zich op het voorhoofd drukken, en toen hij 't betraande oog ophief, ontmoette hij den teederen blik van zijne moeder. Hij vermande zich, en terwijl hij hare hand vast in de zijne klemde, ging hij voort: ‘Ik heb haar gezien. Zij was mij een heilige, zoo als zij in haar wit gewaad in haren armstoel lag weggezonken. Slechts enkele woorden kon zij fluisteren, tolken van haar vromen zin en van haar geheiligd gemoed. Ik knielde voor haar neder, ontving haren zegen, en..... wij scheidden met elkander aan te bevelen aan de genade van Hem, bij Wien geen aanzien is des persoons....’
‘Gods wil geschiede!’ sprak, na eene kleine pauze de oude mevrouw van Stralen. ‘Zijn wil is heilig en goed. Maar daarom deelen wij niet minder in uwe smart en gevoelen wij met u wat gij lijdt, arm kind. Reeds vroeg wordt gij op den kruisweg geleid: moge uwe gewilligheid om dien te
| |
| |
volgen het bewijs zijn, dat gij Hem lief hebt, die op aarde kwam, leefde, leed en stierf om allen te behouden.’
‘Volkomen vereenig ik mij met dien wensch,’ liet Bergsman hierop volgen; ‘ik heb daarbij een woord van eerbiedige hulde voor uwe Adeline. Zij is waarlijk heldin, die een zwaar offer kan brengen aan haar pligt en het zwaarste offer aan de opregtheid der liefde. Zij is een Christin: zij heeft naar de stem van het geweten willen luisteren; niet hare schuld is het, dat die stem werd verdoofd. Ware die edele ziel reeds hier bestraald met het helderder licht, dat zij weldra zal aanschouwen, naar het hoogste ideaal zou zij zich gevormd hebben, en zeker hadden wij in haar eene der trouwste discipelinnen van den grooten Meester gezien. Welk een onderscheid tusschen haar en wie het verfoeijelijke Jezuïtische stelsel zijn toegedaan, dat het doel de middelen heiligt! Toch - ik wil niet oordeelen. De ijver voor de Roomsche Kerk is een bij ons onbekende ijver, die zelfs den verlichte met blindheid slaat en den welmeenende het geweten doet omkoopen. Gij hebt mij den biechtvader van Adeline geschetst als een kundig en liefderijk herder: wie weet wat de arme priester zelf geleden heeft onder den dwang hem opgelegd; maar uit den booze is het stelsel, dat boven de stem van rede en geweten de stem van menschengezag doet gelden, doodend voor den geest nog meer dan voor het ligchaam.’
‘Heb dank voor die hulde aan mijne Adeline gebragt,’ sprak Johan. ‘Kon ik u volgen in uw verschoonend oordeel over de bewerkers van haren ondergang, over de belagers van mijne ziel. Want, ja, na het lezen van Adeline's brief zijn mij de oogen opengegaan en heb ik de treurige zekerheid gekregen, hoe listig alles aangelegd was, om het voorgestelde doel te bereiken.’
‘Ook mij gaan de oogen open,’ zeî zijn vader, ‘na- | |
| |
dat ik gehoord heb wat Adeline u schrijft, wier edel hart ik met onzen vriend Bergsman weet te waarderen. Ik zal u brieven van den student de Leuk laten zien, die mij nu duidelijker worden en....’
‘Brieven van Adolf! Ook dàt nog,’ riep Johan uit, terwijl een rilling hem door de leden voer. ‘O, nu wordt mij veel nog duidelijker. Hij is de oorzaak dat ik eenigen tijd op den dwaalweg heb verkeerd. Hij wilde mij, nu zie ik het in, geheel in zijne magt hebben, en het is hem gelukt. Hij heeft mij, geheel in strijd met de waarheid, van Adeline's liefde gesproken en - nooit ware 't over mijne lippen gekomen, maar nu verzwijg ik het niet langer - hij, hij was het, die er eens bij mij op aandrong om in het geheim Roomsch te worden.’
‘En ik verblinde,’ riep Karel uit; ‘ik zou de oorzaak zijn geweest van dien noodlottigsten afval; ik, ik heb mijn éénig kind aan den rand van zulk een' afgrond gebragt! Johan, met wreede zelfbeschuldiging staat uw vader voor u; veroordeel hem niet te hard, hij meende het zoo goed, maar in de middelen heeft hij misgetast.’
‘Ik u veroordeelen, mijn vader....! veeleer heb ik uw vergiffenis noodig voor het leed, dat ik u en mijne lieve moeder, ondanks mij zelven, heb aangedaan; gij beide hadt de eerste vertrouwden moeten zijn van mijn hart; Adeline's trouw heeft mij voor het verderf bewaard. Zij blijft leven in mijn hart; haar beeld zal mij altijd vergezellen, hare nagedachtenis mij ten schutsengel zijn op den weg mijns levens - maar na alles wat ik nu weet, is het mij welligt goed, zoo beproefd te worden. Gods wil geschiede!’
Karel en Sara hielden haren zoon omvat, en terwijl zijn vader hem zegenend de hand drukte, gaf een mannelijke traan lucht aan het hart van den jongeling, die het hoofd verborg aan het trouwe moederhart.
| |
| |
Hendrik's gelaat teekende innerlijken strijd; maar hij overwon, en terwijl hij op de groep toetrad, sprak hij met bewogen stem: ‘De hand, broeder, zuster, reikt mij de hand! Mijn gemoed is vol: ik beklaag Johan, en toch moet ik hem geluk wenschen. Hij heeft geleerd te berusten in Gods wil, en ik heb in hem een nieuw voorbeeld, om, bij de gedachte aan mijne ongelukkige Adèle te leeren zeggen, al moet ik dat met meer zelfverwijt doen dan hij: Gods wil geschiede! Karel, Sara, hoe gij ook deelt in het leed van Johan, gij gevoelt u gelukkig in zijn bezit, in zijn behoud. Het vereenigd smartgevoel moge ons allen naauwer aan elkander verbinden. Ook ik heb u smart aangedaan, terwijl gij mij weldeedt. Was het alleen mijne schuld, dat ik, bij uwe strengheid, niet altijd in u den broeder zag, Karel? Gij vergeeft mij; de broederhand die ik u aanbied moge u overtuigen, dat ik het verledene gaarne vergeten wil en kan, nadat ik geleerd heb een Christen te zijn. En die gezegende verandering - ik dank haar, naast God, aan u, Bergsman, die mij van de duistere wegen des ongeloofs op het lichte pad der godsvrucht gebragt hebt.’
‘En ik,’ hernam Johan, terwijl hij het hoofd ophief en een' dankbaren blik op Bergsman sloeg, ‘ook ik dank u voor het licht, dat gij voor mij hebt doen opgaan. Nu voel ik het, Rome kàn niet bestreden worden met de wapenen, die mij ter dienst stonden. Slechts voor het helderder licht eener diepere, niet slechts kerkelijk-leerstellige opvatting van het Evangelie moet zij, hares ondanks, wijken.’
‘Als er van dank sprake is, mijne vrienden,’ zeî Bergsman op geroerden, maar vasten toon, ‘dan dank ik God, dat ik u te zamen door het waarachtige Christendom, door de liefde, verbonden zie. Die liefde blijve: waar zij leeft, daar verstaat men het Evangelie, verstaat
| |
| |
en beoefent het, Katholiek en Protestant, regtzinnige en vrijzinnige. De vrije opvatting van het Evangelie is mij daarom zoo lief, omdat ik van haar dieper indringen in den geest, dieper doordringen van den geest des Christendoms verwacht. Hoe meer het goddelijk Evangelie wordt losgemaakt van de windsels der overlevering, van bijgeloof en waan, hoe meer de reine Menschenzoon, Gods Zoon naar den geest, voor de oogen gesteld wordt in al den adel Zijner verhevene gestalte, in al de beminnelijkheid Zijner echte godsdienst, des te meer zal oog en oor ontsloten worden voor de openbaringen die God nog voortdurend geeft in natuur en geschiedenis, rede en geweten; des te krachtiger zal het goddelijk liefdeleven in ons zich ontwikkelen, en gaan wij de Katholieke Kerk der toekomst tegen, waarin leerstelsel noch verstandsbegrip de broeders verdeelen zal, maar alle kinderen Gods, van Christus' zin vervuld, hun' geest zullen wijden aan den Vader der geesten.’
Niemand sprak, maar ieders gelaat en houding teekende welsprekender dan woorden het konden uitdrukken, wat er in het gemoed omging. En Karel van Stralen, de anders zoo spoedig tot tegenspraak geneigde, scherpzinnige en kundige van Stralen - was hij tot andere gedachten gekomen? - Zulk een plotselinge omkeer is moeijelijk te verwachten; maar véél, genoeg is het reeds, dat de strenge, schijnbaar hooghartige en koele man, met een bewogen gemoed, voor het eerst sedert zij met elkander bekend werden, de hand van Bergsman greep en die lang in de zijne hield.
einde van het tweede en laatste deel.
|
|