Op het afsterven van den wel-eerwaardigen heer Samuël Hoeufft, doktor in de godgeleerdheid, midsgaders predikant te Breda,
Ten zelfden tijde, als hem de rust van zijn H: Dienstwerk was toegestaan, overleeden.
Zoo sneeft een moedig held, na lang en bloedig strijden,
Door 't reedsverwonnen staal, bij 't einden van den slag;
Zoo mag hij, wel getroost, zijn leeven af zien snijden,
Nu slegts het Vaderland zijn lauwren erven mag!
Dus was 't, dat vader Hoeufft, aan 't eind zijns loops bezweeken,
Aan 't rustperk zijner baan, de zegekroon verkreeg;
Die Godstolk, mild gedrenkt uit Palestines beeken,
Wiens leer, als Hermons daauw, steeds lieflijk nederzeeg,
Maar nimmer was gemengd in gal van bittre reden,
Zelfs als hij 't kwaad berispte en sprak van 's Hoogsten
Zag eindlijk, hoogbejaard, zijn krachten afgestreeden, (straf,
Daar 't lighaam, gansch verzwakt, zijn arbeidslust begaf.
[Folio A2v]
[fol. A2v]
Zoodra zijn groote geest, hier van zijn post ontslaagen,
De leemen binten van zijn kerker nu te sterk,
Maar onbestand den last der ledigheid te draagen,
Niet langer dienst mogt bien in 't heilig priesterwerk,
Sprak hij ‘Ik heb, wellicht niet zonder lof noch zegen,
Hier mijnen last verricht; niets bind mij thans aan 't stof!’
En op dien zelfden stond heeft hij zijn wensch verkreegen;
De zuivre ziel vaart op naar't hooge hemelhof:
Daar neemt zij juichend deel aan de eeuwige toneelen,
Waar arbeid niet vermoeit, en rust nooit zal verveelen.