| |
| |
| |
| |
| |
De ballade van de haai of De reis naar China
Er lag er eens een trotse haai
te zonnen in de Groenland-baai
En naast hem in een hoekje
De haai schepte verschrikkelijk op
over zijn vinnen en zijn kop,
over zijn bek, over zijn staart,
die was wel duizend gulden waard.
- Als ik dat ding maar even zwaai,
(zei hij) dan trilt de hele baai.
Laatst kwam ik uit San Francisco terug
en moest voorbij een reuze brug,
met m'n staart raakte ik een pijler aan:
geen splintertje van die brug bleef staan!
| |
| |
En vorig jaar, bij de Spaanse kust,
stoorde een kolenboot mijn rust,
ik kwispelstaartte en sindsdien
heeft niemand meer iets van die boot gezien ...
‘U eet zeker veel?’ vroeg de snoek van streek.
‘Jawel,’ zei de haai, ‘1000 liter per week.’
‘U zwemt zeker snel?’ vroeg de snoek overstuur,
‘Jawel,’ zei de haai, ‘10 mijl per uur.’
‘Ik zwem en ik zwem overal naar toe,
en hoever ik ook zwem, ik word nooit moe,
morgen wou ik naar China gaan
vier weken zwemmen hiervandaan.’
‘Dat doe ik,’ zei het snoekje, ‘dan ook misschien,
want ik zou graag den Keizer van China zien.’
‘Poe! (zei de haai) verbeeld je maar niets,
dat doe je dan zeker op de fiets!’
‘Ik weet nog niet zeker op welke wijze,
(zei de snoek) maar ik zal naar China reizen.’
De haai ontplofte haast van nijd
en blies zich op van kwaaiigheid:
Naar 't snoekje keek hij niet meer om,
| |
| |
niesde eens, en ging slapen
De volgende morgen vertrok de haai,
onder veel gewuif, uit de Groenland-baai.
Hij knikte genadig, nu hier, dan daar,
alsof hij wou zeggen: ‘Dan ga ik maar.’
Op 't snoekje lette hij niet meer
dat vond hij waarlijk te veel eer.
De haai sloeg met gestrekte vin
de naaste weg naar Sjang-hai in.
Hij dacht: ‘ik ben zo groot en sterk,
voor mij is dat maar kinderwerk.’
De eerste week, bij kalme zee,
schoot hij flink op en viel het mee.
De tweede week, met tegenwind,
ging het lang niet meer zo gezwind.
| |
| |
De derde week was hij doodziek
van buikpijn en van rheumatiek.
Hij dobberde wat langs de kust,
hij hield dieet en nam wat rust.
En toen hij, in de vierde week,
weer verder zwom, zag hij heel bleek.
Hij was alleen nog graat en vellen,
je kon z'n ribben bijna tellen,
En zo kwam hij, met slappe vinnen,
de houthaven van Sjang-hai binnen.
Wie was de eerste, die hij zag?
Het snoekje, dat te zonnen lag!
| |
| |
Die zei: ‘Wat vrees'lijk jammer, zeg!
Nou is de Keizer net weer weg.
Hij heeft een uur op je gewacht,
maar moest naar Huis om kwart voor 8.
Om acht uur wachtte hem zijn gade,
met boterkoek en limonade.’
‘M .. maar hoe,’ sprak de haai stotterend,
‘hoe kan het, dat jij hier al bent?’
‘Dat komt,’ zei onze snoek met klem,
‘omdat ik liever vaar dan zwem.’
Ik vond daar in de Groenland-baai
een onderbroekje van rood saai.
Dat kwam mij wonderwel te stade,
ik had toen dikke, wollen draden.
Ik wachtte op een goede boot
en was toen prachtig uit de nood.
Des nachts maakte ik de draden vast,
en 's morgens dacht ik: ‘Opgepast!’
Het andere eindje in mijn bek,
en zo wachtte ik tot het vertrek.
Aldus kwam 'k met De Halve Maan,
eergisteren in Sjang-hai aan.
Als men niet sterk is en maar klein,
dan is het zaak om slim te zijn!’
|
|