'Formele en functionele benaderingen van dialectale variatie; de flexie van het adjectief in het dialect van Ubach over Worms'
(1986)–Frans Hinskens, Pieter Muysken– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 13]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Formele en functionele benaderingen van dialectale variatie; de flexie van het adjectief in het dialect van Ubach over Worms | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Frans Hinskens en Pieter Muysken0. Inleiding Ga naar eind*In de Nederlandse standaardtaal is het soms mogelijk in een ‘determiner’ + adjectief + substantief-groep het substantief weg te laten en soms niet:
(1) a Ik heb een zwart paard gezien. b *Ik heb een zwart gezien.
(2) a Ik heb een witte koe gezien. b Ik heb een witte gezien.
Waarom is (2b) nu wèl grammaticaal en (1b) niet? Een formele verklaring wordt gegeven in Muysken (1983) en Muysken en Van Riemsdijk (1986). Deze verklaring komt op het volgende neer:
(3) a elke NP in de zin moet een naamval hebben (enkele uitzonderingen daargelaten), zoals aangegeven door het ‘casusfilter’, voorgesteld door Chomsky (1981); b die naamval moet morfologisch uitgedrukt worden; c een substantief drukt immanent altijd naamval uit, een adjectief uitsluitend wanneer het een uitgang heeft.
Uit (3) volgt dan ook dat het substantiefloze een witte in (2b) wel een welgevormde NP is want witte heeft een uitgang, maar een zwart in (1b) niet, omdat zwart geen uitgang heeft. In de genoemde artikelen wordt deze redenering onderbouwd met een overzicht van paradigma's in verschillende Europese talen. Een essentiële aanname is dat met congruentie binnen de NP ook de naamval gemarkeerd is, en daarom verwijzen we in het vervolg naar de formele benadering met de aanduiding casustheorie; (3a-c) maken deel uit van het casusfilter. Naast deze formele verklaring is ook een functionele benadering mogelijk: een NP is alleen dàn welgevormd als geslacht en getal van de door de NP aangeduide referent voldoende duidelijk worden uitgedrukt. In (1b) zou dat bij een zwart niet het geval zijn, in (2b) bij een witte wel. Om deze functionele benadering ook werkelijk verklarende kracht te geven, dient vastgesteld te worden welke en hoeveel morfologische markering nodig is. Op dit probleem komen we in paragraaf 3 nog terug. We zullen in het vervolg naar de functionele benadering verwijzen als de ‘identificatietheorie’. Zijn deze twee verklaringen nu complementair, zijn het concurrenten of komen ze op een iets abstracter niveau op hetzelfde neer? Deze laatste mogelijkheid lijkt verenigbaar met Chomsky's (1981) opvatting dat het casusfilter gemotiveerd is door de noodzaak tot ‘zichtbaarheid’ (visibility) van een argument in de semantische representatie, de Logische Vorm, van een zin - eigenlijk óók een functionele opvatting. In dit artikel zullen we deze problematiek bekijken aan de hand van een dialect dat gesproken wordt op de grens van het Nederlandse en het Duitse taalgebied en dat wat betreft de adjectiefflexie als het ware tussen het Nederlands en het Duits inzit: het Ubach over Worms’. De graad van complexiteit van het paradigma van de adjectiefflexie in dit dialect is precies geschikt om de twee benaderingen te contrasteren. Deze bijdrage is als volgt opgebouwd. Allereerst worden de voornaamste eigen- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schappen van de adjectiefflexie in de Nederlandse standaardtaal (par. 1) en in het Ubach over Worms’ (hierna af te korten als UoW’ - par. 2) kort besproken. In paragraaf 3 proberen we dan de functionele en de formele benadering te toetsen aan het adjectiefparadigma van het UoW’. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. De feiten in het standaard NederlandsIn het standaard Nederlands vinden we bij adjectieven die mannelijke en vrouwelijke substantieven modificeren altijd -e, of het nu om een bepaalde of een onbepaalde NP, enkelvoud of meervoud, gaat:
(4)
Bij adjectieven die onzijdige substantieven modificeren krijgt het adjectief in onbepaalde NPs in het enkelvoud ø, in alle andere gevallen -e:
(5) a een zwart paard b het zwarte paard zwarte paarden de zwarte paarden
In de neerlandistische literatuur zijn enkele uitzonderingen op deze algemene tendens beschreven. De Rooij (1980) komt, in een empirische verdieping van Daan (1969), tot de bevinding dat adjectieven met grammaticaal onzijdige referenten - na bepaald lidwoord, demonstrativa en possessiva [inclusief vooropgeplaatste genitief] in het algemeen uitzonderlijk, en - in het dialect- en standaardtaalgebruik van sprekers uit het zuiden vaker dan in dat van sprekers uit de rest van het Nederlandse taalgebied ‘onverbogen’ blijven, zoals bijvoorbeeld in
(6) a ons bruin paard.
Ook het aantal lettergrepen en de klemtoonstructuur van het adjectief spelen daarbij een rol (20-21). Deze factoren waren evenzeer werkzaam in oudere fasen van het Nederlands (120-125). De Algemene Nederlandse Spraakkunst (Geerts et al. 1984) vermeldt in paragraaf 2.6.1.3. over ‘Afleiding door middel van een achtervoegsel’ onder I ‘Substantive-rings-e ter vorming van persoonsnamen, biologische termen, abstracta en streek-aanduidingen’ over afleidingen voor persoonsnamen als ‘afvallige’, ‘blinde’, ‘oudste’ en dergelijke: ‘Alle tot nog toe genoemde afleidingen zijn gemeenslachtig, d.w.z. dat ze zowel betrekking kunnen hebben op vrouwelijke als op mannelijke personen’ (78). In paragraaf 6.4.1.2., over het ‘Gebruik van de verbogen en de onverbogen vorm’, lezen wij onder meer dat attributief gebruikte adjectieven onverbogen kunnen blijven ‘wanneer het adjectief niet voorafgegaan wordt door een ander woord of wanneer het adjectief voorafgegaan wordt door: een ('n), geen, genoeg, veel, weinig, wat, een beetje, ieder, elk, enig, menig, zeker, zo'n, zulk een, wat een, wat voor een, welk’ (326). Oostveen (1959) beschrijft gevallen van het type
(6) b een verstandig leraar
waarbij het adjectief onverbogen blijft in een grammaticaal mannelijke NP, in tegenstelling tot wat hierboven aan de hand van (4) werd beweerd. We treffen dit uitsluitend aan bij enkelvoudige, onbepaalde, mannelijke substantieven, binnen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die categorie vooral bij persoonsaanduidingen en vaak in licht verheven stijl. Voor dit betoog zijn deze punten van variatie niet erg relevant en we gaan er verder dan ook niet op in -evenmin trouwens op adjectieven op -/ər/ die gevormd zijn op basis van toponiemen, zoals deventer en kamper en dergelijke (zie ook Sassen 1983). Deze adjectieven zijn nooit verbogen, en kunnen ook niet zonder substantief voorkomen:
(7) a *Geef me de deventere koek even aan. b *Ik heb de groninger nog nooit gezien. (markt)
Hetzelfde geldt voor stofnamen, bijvoorbeeld houten en vollen, vergelijk:
(8) a *Ik heb een wollen gekocht. (trui) b *Wij hebben een houten gezien. (paard) | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Het adjectiefparadigma in het Ubach over Worms'Ubach over Worms ligt 8 km. noordoostelijk van Heerlen, in de vroegere Oostelijke Mijnstreek. Dialect-geografisch bevindt Ubach over Worms zich in de overgangszone tussen enerzijds de Ripuarische dialecten, die gesproken worden ten oosten van de Benrather-linie, en anderzijds de meer westelijke Oostlimburgse dialecten (vgl. Goossens 1970: 64-66). Als Nederduitse (Stijnen en Vallen 1981: 62-63) dan wel Middelduitse dialecten (Münch 1904: 3-4) hebben de Ripuarische dialecten Ga naar eind1 de Tweede of Hoogduitse klankverschuiving in eerste instantie niet, maar in een latere fase gedeeltelijk toch nog wèl ondergaan. Het gevolg is dat /p/, /t/ en /k/ in deze dialecten niet in alle posities zijn verschoven naar /(p)f/, /(t)s/ en /x/. De dialecten in de overgangszone Ripuarisch-Oostlimburgs vertonen op dit punt, maar ook in andere aspecten van de fonologie, een grote heterogeniteit. Veel geringer is deze versplintering in de morfologie. In de adjectiefflexie zijn de drie dialectgeografische groepen zelfs tot op grote hoogte identiek. De feiten die hier beschreven en verklaard zullen worden zijn daarom niet bepaald uniek voor het UoW’. Aangezien echter de eerste auteur native speaker is van het UoW’, is dit dialect gekozen als ‘kapstok’. Het volledige paradigma van de adjectiefflexie is geschematiseerd in overzicht 1.
Overzicht 1: Het volledige adjectief-paradigma | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Overzicht 2: Het volledige adjectief-paradigma; suffixen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.1Het onderscheid ‘sterk’-‘zwak’ voor adjectieven die in het vrouwelijk (enkelvoud) en meervoud geen (fonetisch) respectievelijk een schwa-suffix kennen, blijkt fonologisch geconditioneerd. Adjectieven met stemhebbende slotfonemen als /m/, /n/, /η/, /γ/, /R/, /l/, /w/, en /j/ blijven onverbogen. Adjectieven die uitgaan op stemloze fonemen als /x/ Ga naar eind2, /k/, /t/, /p/, /s/ en /ſ/ daarentegen suffigeren in die positie een schwa. Een feitelijk meer adequate en gedetailleerde beschrijving luidt: ‘zwakke’ adjectiva suffigeren altijd schwa, bij ‘sterke’ adjectiva is deze uitgang thans optioneel. Sterke adjectiva kennen variatie in dit opzicht; vooral jongere sprekers vertonen deze variatie in hun dialectgebruik. Kwantitatieve gegevens hieromtrent ontbreken echter nog goeddeels. Schijnbare tegenvoorbeelden tegen bovengenoemde regel zijn:
De gevallen 1 tot en met 4 betreffen adjectieven die uitgaan op een obstruent die stemloos is ten gevolge van ‘Auslautverhärtung’ Ga naar eind4. Bovenstaande analyse, nu, baseert zich op de onderliggende vormen die dit proces
(9) [-son] → [-stem] / - #
nog niet ondergaan hebben. Ook voor adjectieven van het type 4, ‘boongk’ = bont en dergelijke, moet men bij de vaststelling van het al dan niet stemhebbende karakter van het slotfoneem uitgaan van de vorm zoals die er vóór Auslautverhärtung uitziet Ga naar eind5. De onderliggende representatie:
(10) Cɔ˔ηg# | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
resulteert - na werking van regel (9) in:
(11) Cɔ˔ηk#
voor de PREDvorm en ATTRIB neutr (is het substantief niet gelexicaliseerd, dan wordt er /t/ aangehecht); - na g-deletie (Trommelen en Zonneveld 1979: 147-148) in:
(12) Cɔ˔η#
voor ATTR SING fem en PLUR, en - na schwa-suffigering en geminaatdelging in:
(13) Cɔ˔ηə#
voor ATTR SING masc. Hiermee is aangetoond dat adjectieven voor vrouwelijk (enkelvoud) en meervoud moeten uitgaan op een stemhebbend segment. Het kenmerk [+stem] is of reeds aanwezig in het slotfoneem van de onverbogen vorm:
(14)
òf wordt, in de gedaante van een schwa, aangehecht aan voor [-stem] gespecificeerde slotfonemen:
(15)
Een echte uitzondering op dit mechanisme wordt gevormd door de (pseudo-)deelvoorden in 5. Hoewel een aantal van deze adjectiva in hun pre-Auslautverhärtungsgedaante uitgaan op /d/, behoren ze niettemin tot de ‘zwakke’ flexie-klasse. Deze /d/ is echter, anders dan de slotfonemen van de adjectiva in 1 tot en met 4, morfologisch. Dit verklaart het uitzonderingskarakter van dergelijke (pseudo) deelwoorden ten aanzien van de boven geschetste fonologische conditionering van het ‘sterk zwak’-onderscheid, dat overigens dialectgeografisch een ruime verbreiding kent. Onderzoek van een veertiental relevante, voor de R.N.D. eind jaren veertig opgetekende zinnen maakt duidelijk dat alle tien in dit kader door ons onderzochte Limburgse, alsmede een aantal Oostbrabantse dialecten Ga naar eind6 deze regel kennen. Waar de opgetekende vorm afwijkt van de verwachte regelmaat (voor koploper Venlo in 5 zinnen), werd zonder uitzondering de ‘zwakke’, standaardtaalgelijkende, vorm gehanteerd. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.2.Het is echter niet het onderscheid ‘sterk zwak’ waarop de adjectiefflexie in deze bijdrage nader onderzocht zal worden, maar de distributie van de verschillende suffix-typen. Wij richten de aandacht op het /t/-suffix in beide klassen van adjectiva voor SING neutr in constituenten met de vorm NP [DETindef + ADJ + ø] Ga naar eind7. (Ook adjectivisch gehanteerde possessiva van het type:
(16) het mijne
krijgen een /t/). De Nederlandse standaardtaal kent aan adjectiva in deze specifieke positie geen suffix toe; dergelijke constituenten zijn dan ook ongrammaticaal. Het hedendaagse standaard Duits daarentegen heeft hier /əs/, zij het uit- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sluitend na onbepaalde DETs. De distributie van de flexie-uitgang /əs/ in het Duits is dus kleiner dan die van /t/ in het UoW’. Anderzijds wordt in het Duits aan adjectiva ook. in syntagmata van het type NP [DETindef + ADJ + N] het suffix /əs/ toegekend, terwijl het UoW’ in die positie geen adjectief-uitgang heeft. Schematisch:
Overzicht 3 Adjectiefsuffixen met neutr referenten in het Duits en het UoW'
Om deze redenen moet het uitgesloten worden geacht dat UoW' /t/ een reflex is van Duits /əs/, met andere woorden het suffix /t/ is kennelijk niet de Nederduitse tegenhanger van Duits /əs/. Met de Tweede of Hoogduitse klankverschuiving, waarbij onder meer /t/ in /(t)s/ veranderde, lijkt deze UoWe flexievorm historisch niets te maken te hebben, aangezien de distributie van beide suffixen in twee opzichten systematisch verschillen vertoont Ga naar eind8. Ten slotte dient er gewezen te worden op twee uitzonderingen. In een tweetal gevallen wordt er geen /t/ aangehecht aan adjectiva in grammaticaal onzijdige constituenten van het type NP [DET + AJD + ø]. Allereerst bij stofnamen, vergelijk:
(17)
(18) a *ə wœ l ət b *ət wœ l ət
(19) a ?ə wœ l t b ?ət wœ l t
(20) a ə wœ l ə b ət wœ l ə
Ook in de standaardtaal (Geerts et al. 1984: 309, 360) en in andere Nederlandse dialecten (De Vin 1952, aangehaald in De Rooij 1980: 120) gedragen geadjectiveerde stofnamen zich zowel PRED als ATTR afwijkend. De tweede uitzondering betreft een type adjectief dat het Nederlands niet kent, evenmin als het Duits: de infinitiefvorm van verba Ga naar eind9, als in:
(21) ιnə wιrəkə γεk een werken gek, d.w.z. ‘iemand die te hard werkt’
(22) re.αnə wè.ər regenen weer, d.w.z. ‘regenachtig weer’
Vergelijk ook bijnamen als:
(23) dər ſwèηkə wìl de zwenken Wiel, iets als ‘scheve Willem’
(24) də ſtìηkə mø̀k de stinken?? | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Is in dergelijke gevallen het (onzijdige) substantief niet gelexicaliseerd, dan krijgt het geadjectiveerde werkwoord geen suffix /t/, vergelijk:
(25) a ə mulə ke.alkə b ət mulə ke.alkə een/het praten kereltje, ‘een kereltje dat (te) veel praat’
(26) a *ə mulət b *ət mulət
Ook zonder -t is de substantiefloze NP met neutr referent ongrammaticaal:
(27) a *ə mulə b *ət mulə
Het substantief mag kennelijk niet weggelaten worden; evenmin mag dit bij grammaticaal mannelijke en vrouwelijke referenten. In constituenten van dit speciale type staat het substantief in een ‘subjectsrelatie’ (Van den Toorn 1985: 365) tot het werkwoord. Anders dan de feiten uit de Nederlandse standaardtaal die Van den Toorn bespreekt (waarbij de werkwoorden in elk geval nooit de infiniete vorm z.m. vertonen) is hier echter geen sprake van composita. Wat beide typen van uitzonderingen (stofnamen en geadjectiveerde infiniete verba) gemeen hebben is een uitgang /ə/. Overigens krijgen adjectiva die lexicaal reeds op schwa uitgaan nooit een flexie-suffix, bijvoorbeeld ‘vrieë’ = wrang, ‘êge’ = eigen, ‘oape’ = open, ‘bluë’ = blood (enquête Willems voor Heerlen 1885). Een mogelijke verklaring van de uitzonderingspositie van beide bovengenoemde gevallen in verband met het verschijnsel /t/-suffigering in NP [DET + AJD + ø] met een grammaticaal onzijdig antecedent is het feit dat er reeds een (adjective-rings-) suffix aanwezig is. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Toetsing van de beide theorieënNa deze kennismaking met dit deel van het nominale paradigma van het UoW' kunnen de twee theorieën getoetst worden die in de inleiding kort zijn geschetst. Naar we zullen laten zien, kunnen beide theorieën in eerste instantie slechts een deel van de feiten verklaren. De empirische basis voor de identificatietheorie wordt onder meer gevormd door de volgende observaties: het syntagma NP [DETindef + ADJ + ø] voor grammaticaal onzijdige referenten is in de Nederlandse standaardtaal ongrammaticaal. DETindef ‘een’ is als zodanig ongemarkeerd voor het kenmerk geslacht. Voor DETdef is hetzelfde constituenttype echter grammaticaal. Het paradigma ziet er als volgt uit:
(28)
(29)
(30)
(31)
Mannelijk en vrouwelijk (enkelvoud) zijn identiek gemarkeerd; de Nederlandse grammatica kent dan ook feitelijk geen onderscheid masc/fem meer. In dit opzicht kan men spreken van een syncretisme. Omdat NP [DETdef + ADJ + ø] zowel voor ‘geslacht’ (de, het) als voor getal (uitgang adjectief) gemarkeerd is, zijn (28) tot en met (31) grammaticaal. Het feit dat het onbepaalde lidwoord daarentegen voor ‘alle’ genera identiek is, en | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
er dus geen markering is voor geslacht, maakt dat:
(32) een dikke
alleen SING ‘masc’ of ‘fem’ kan zijn, terwijl:
(33)
dus uitgesloten is. Wanneer men deze feiten vergelijkt met die voor het UoW' (zie overzicht 1 hiervóór), dan valt op dat dit dialect a) voor enkelvoud een drieledig genussysteem kent, en b) zowel in DETdef en DETindef als in de adjectiefflexie distinctief gemarkeerd is. De identificatietheorie, nu, zegt het volgende: NP-interne congruentie voor [αgeslacht] en [ βgetal] is discontinu gemarkeerd in de vormen van DET en ADJ. Deze NP-interne congruentie in het UoW' kent in totaal 7, onderling exclusieve, manifestaties:
Voor:
is elk der 7 markeringscombinaties op zichzelf uniek. Hiermee is aan de eis van unieke identificatie voldaan. Interessant is nu, dat het enige strikt linguïstische aspect in de congruentie-markering in het paradigma van de UoWe adjectief-flexie, het fonologisch geconditioneerde onderscheid tussen ‘sterke’ en ‘zwakke’ buiging, aan variatie onderhevig is. Deze variatie die, nogmaals, erop neerkomt dat schwa-suffigering thans optioneel lijkt te zijn voor vanouds ‘sterke’ adjectiva, houdt een reductie in van de systeem-interne pluriformiteit in de adjectiefuitgangen en van de variatie tussen dialect en standaardtaal. Er lijkt hier sprake te zijn van een structurele motivatie (om precies te zijn een ‘drift’-tendens) voor wat op langere termijn wel eens een nivelleringsproces zou kunnen zijn. Deze nivellering komt structureel-linguïstisch neer op een vereenvoudiging. Deze vereenvoudiging behelst een ontwikkeling van I flexie-uitgang adjectief bepaald door: 1. -voor SING fem en PLUR- de fonologische context en 2. morfologische regels voor markering van congruentie voor geslacht en | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
getal naar II flexie-uitgang adjectief bepaald door morfologische regels voor markering van congruentie voor geslacht. Empirisch (kwantitatief-sociolinguïstisch) onderzoek in Ubach over Worms zal het mogelijk maken dit nivelleringsproces in kaart te brengen. Een probleem voor de identificatietheorie is het verschil in adjectief-markering (ø resp. /t/) voor NP [DET + ADJ + N] resp. NP [DET + ADJ + ø] voor enkelvoudige, grammaticaal onzijdige referenten, of specifieker, het ø-suffix van adjectieven voor een gelexicaliseerd substantief. Een mogelijke oplossing voor dit vraagstuk luidt dat N in NP [DET + ADJ + N] de status van ‘hoofd’ (head) heeft, een status die in het substantief-loze syntagma wordt overgenomen door het adjectief, dat dan het kenmerk [neutr] morfologisch markeert. Het feit dat adjectieven in groepen met en zonder substantief voor [masc] noch voor [fem] maar wèl voor [neutr] verschillende suffixen vertoont, impliceert een gemarkeerdheid van [neutr], een gemarkeerdheid die zich in de standaardtaal overigens openbaart in het de/het-contrast. Voor de casustheorie liggen de voorspellingen net andersom. Het contrast in grammaticaliteit tussen (34a,b) en (c)
(34) a ə nœ ˔ i hê:mə b ə nœ ˔ it c *ə nœ ˔ i
is binnen de identificatietheorie alleen verklaarbaar wanneer we aannemen dat het neutr als gemarkeerde categorie een extra suffix vergt als er geen substantief in de NP aanwezig is. Het contrast volgt direct uit de casustheorie: de -t is nodig om de casus van de hele NP uit te drukken. Een schijnbaar tegenvoorbeeld voor de casustheorie vormt:
(35) ιη nœ ˔ i / də nœ ˔ i
de vrouwelijk-enkelvoud-vorm van ‘sterke’ adjectieven. Vergelijkbare problemen biedt het meervoudsparadigma voor ‘sterke’ adjectieven (zie Overzicht 4). Hier is immers een NP zonder substantief en zonder morfologische markering op het adjectief tòch grammaticaal. Natuurlijk is er volgens de analyse in paragraaf 2.1. ook bij de ø gevallen sprake van morfologische markering: er wordt (redundant) een [+stem] kenmerk aangehecht, en men zou kunnen zeggen dat het morfeem dat met dit kenmerk is geassocieerd zelf de casusdrager is. Een andere mogelijke oplossing is de aanname dat ‘sterke’ adjectieven, nèt zoals ‘zwakke’, onderliggend een -e uitgang hebben, die in de fonologische component wordt gedeleerd. Omdat de opvatting van het casusfilter in Muysken (1983) dwingt tot de aanname dat dit filter in de Logische Vorm opereert, biedt dit geen problemen: De ə-deletie regel zou als volgt moeten functioneren: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(36)
Een onmiddellijk probleem is dat deze regel niet voor de ə-uitgangen van mannelijke adjectieven mag werken: ə is er immers ook in de fonetische representatie. Hiervoor zijn verschillende oplossingen te bedenken, zoals de aanname dat de mannelijke ə -uitgang onderliggend geen pure /ə/ of niet louter /ə/ is, en daarom regel (36) niet ondergaat. Hoe dan ook, het feit dat alleen in bepaalde fonologische gedefinieerde contexten de ø markering van adjectieven in NP [DET + ADJ + ø] constituenten optreedt, suggereert dat dit type geen tegenvoorbeeld inhoudt tegen de casustheorie. Hoewel de casustheorie het met de diverse schwa's nogal zwaar te verduren heeft, is de stand tot nu toe één-één tussen beide theorieën. Zowel de casustheorie als de identificatietheorie slagen erin bepaalde observaties te verklaren, en beide theorieën moeten op een bepaald punt hulphypothesen invoeren. Als we naar een mogelijke verklaring voor de affigering van -t zoeken, blijken de theorieën in belangrijke mate te convergeren. Eerder lieten we zien dat de -t niet aan de Hoogduitse -s is te relateren. Waar komt hij dan wel vandaan? Een mogelijkheid is het onzijdig clitisch pronomen /ət/, zoals in (37):
(37) Ix wIl ət ik wil het
Is het mogelijk de aangehechte -t als cliticisering van het voornaamwoord te zien? Hier spreken twee dingen tegen: A. bij adjectieven treedt er geen /ə/ op:
(38) Ix sinət ik zie het
(39) əſœ˔nt *ə ſœnət een mooi (met betrekking tot onzijdige substantieven)
B. bij adjectieven die op een morfematische -ə uitgaan is -t ongrammaticaal, zoals al eerder getoond is, en dit is niet zo bij clitische pronomina, bijv. na meervouds -ə:
(40) *ə wœl ə t een wollen *ə mul ə t een praten (in beide gevallen met neutr referent)
(41) vŷ:ər wιl ə {n̄/?} ət wij willen het
Kennelijk is -t gevoelig voor de morfologische karakteristieken van de aanhechtingsplaats, en deze gevoeligheid kenschetst affixen eerder dan clitische elementen. Niettemin suggereert de complementaire distributie van -t en referentiële elementen (substantieven) in de NP, dat -t zelf een referentiële status heeft. Er zijn immers géén vormen van het type NP[DET + ADJ-t + N] (zie overzicht 4: 4 vs. 5). We zouden het kunnen beschouwen als een pronominaal affix, een uitgang met de kenmerken [neutr] [enkelvoud], gereserveerd voor morfologisch casusloze NPs. Op dit punt vallen de casustheorie en de identificatietheorie samen: voor de laatste is -t een element dat de gemarkeerdheid van [neutr] morfologisch aangeeft en als hoofd van de substantiefloze groep functioneert. Voor de casustheorie is -t een element dat een NP, die morfologisch casus-loos is op het niveau van de Logische Vorm, als argument identificeert. Het casusfilter blijkt niet meer dan een afgeleide te zijn van het algemene principe dat NPs geïdentificeerd moeten kunnen worden als argumenten. Misschien moet (3c), dat stipuleert dat substantie- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ven immanent naamval uitdrukken, komen te vervallen en vervangen worden door de natuurlijkere omschrijving dat substantieven het hoofd kunnen zijn van een vervijzende uitdrukking. Het stipulatieve karakter van deze laatste gedachte zal duidelijk gemaakt hebben dat aspecten van dialectale variatie van belang kunnen zijn voor de verdere ontwikkeling van de algemene taaltheorie. Voor meer definitieve uitspraken daarover specifiek op basis van de hier besproken verschijnselen is het echter noodzakelijk, het perspectief in comparatieve zin te verbreden, bij gelijktijdige verfijning van de analyse. Maar dat zullen we doen in een volgende bijdrage. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Literatuur
|
|