| |
| |
| |
[Mapje en Papje in het Hazenbosch]
In 't hazenbosch, onder de groene boomen,
Zat moeder hemdjes en broekjes te zoomen,
Ze nam haar kindertjes met zich mee,
Mapje en Papje, alle twee.
Ze hadden van moeder een waschmand gekregen,
Daar zaten ze veilig voor wind en voor regen,
Maar toen moeder eventjes weg was geloopen,
Zijn Mapje en Papje naar buiten gekropen.
Ze keken verbaasd en verschrikt om zich henen,
Toen is daar een hazenmoeder verschenen,
Die vond hen zoo grappig, zoo lief en zoo klein,
En nog veel te jong om alleen te zijn.
| |
| |
| |
| |
‘Kom, schatjes,’ zoo sprak ze, ‘ga mee naar mijn huisje,
Toe, wees maar niet bang, geef me ieder een knuistje,
Stap jullie maar lustig en flink er op los,
Ik woon hier dichtbij in een huisje van mos.’
De kindertjes zijn met haar medegeloopen,
Ze sperden hun oogjes verbazend wijd open,
Ze hadden nog nooit met een haasje gepraat
En 't bosch werd al donker, want 't was al zoo laat.
In 't hazenhuis was het een vreeselijk leven,
Want al het klein grut was nog wakker gebleven,
Ze waren te saam voor het venster gaan staan
En riepen, ‘ach gunst, waar komt moeder mee aan!’
| |
| |
| |
| |
De hazenmama kreeg plezier in het grapje
En riep, ‘kom eens hier, dit zijn Mapje en Papje,
't Zijn aardige dotjes, precies even groot,
Toe, geef alle acht nu eens netjes een poot!’
Eerst stribbelden twee van de kleintjes wat tegen
En Mapje was ook wel een beetje verlegen,
Maar Papje gaf elk van de haasjes een hand
En vond het wàt prettig in 't hazenland.
Heel spoedig was dan ook de vriendschap gesloten,
Zoowel met de kleintjes als met de vier grooten
En Mapje en Papje hadden plezier
En riepen, ‘we blijven heel graag nog wat hier!’
| |
| |
| |
| |
Toen naaide de moeder hun hazenkleeren
En moesten ze hazenmaniertjes leeren,
Op boerenkook en besjes knabbelen,
En in het hazentaaltje babbelen,
Hun oortjes in de hoogte steken
En over honden en jagers spreken,
Dan aardige hazenliedjes zingen
En - keurigjes haasje over springen.
| |
| |
| |
| |
Eens gingen ze allen te samen naar buiten,
Naar het groene veld, waar de vogels fluiten,
Het zonnetje scheen er zoo helder en warm
En moeder had kleine Piet Jan op den arm.
‘Kom, Mapje en Papje, loop jullie met Kootje,
En jij, kleine Karel, geef moeder een pootje!’
Zoo riep moeder haas, maar ze voegde erbij:
‘Gaat handig voor jagers en honden op zij.’
| |
| |
| |
| |
Ze hadden misschien een kwartiertje geloopen,
Of een jagersman kwam langs den heuvel geslopen,
En Hector, die blaffend vooruit kwam gerend,
Had terstond in de haasjes de kinders herkend.
Ons Mapje trok Papje verschrikt met zich mede,
Ze buitelden over elkaar naar beneden,
Maar vader zocht alle twee vlug bij elkaar
En holde naar huis met zijn kostbare waar.
| |
| |
| |
| |
De moeder liep steeds onder zuchten en klagen
Aan ieder naar Mapje en Papje te vragen,
En eindelijk zat ze bij 't venster ter neer
En riep, ‘ach mijn schatjes, nooit zie ik je weer!’
Toen - plotseling, vloog daar de kamerdeur open
En vader kwam haastig naar binnen geloopen,
‘Kijk moedertje,’ riep hij, ‘wees nu maar tevree,
Dit bracht ik vandaag van de jacht voor je mee!’
Einde.
| |
| |
|
|