Nieuwe liedekens (onder pseudoniem G. Hendrikssone)(1861)–Emanuel Hiel– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 23] [p. 23] Dag. I. De nacht verzwindt, de dag begint, zijt vrolijk, gij, die 't leven mint; de zonne giet heur' goudstroom uit, de bloeme geurt, het vinkjen fluit; de dag is toch zoo schoon. Gij die des nachts, gelijk de zee, u rolt vol wrevel, angst en wee, staat op, als Lazarus uit 't graf, 't zoel windjen wuift uw zweet thands af, de dag is toch zoo schoon. De driften zijn nu uitgebluscht, en moê gedanst, en moê gekust, en wars van wulpschheid, hijgt en zucht het herte naar de frissche lucht. De dag is toch zoo schoon. [pagina 24] [p. 24] II. Het sneeuwt. Daar draagt de meid haar kind, een wichtjen, dat geen vader mint. Waar ijlt die moeder vol verdriet, beschaamd dat iemand haar bespiedt? Wat is de dag toch droef. Wat geeft het hem die 't licht betracht, dat 't goud zijn eedle ziel veracht; want 't volk, groot lichaam zonder hert, miskent zijn werk, bespot zijn smert. Wat is de dag toch droef. Nog drukt de domheid uwen geest gelijk een brandmerk, en men vreest u echter, arme wroeter; want soms gloeit uw oog, soms dreigt uw hand... Wat is de dag toch droef. Vorige Volgende