Looverkens (onder pseudoniem G. Hendrikssone)(1859)–Emanuel Hiel– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Waarom zoo droef. Waarom, waarom, mijn lieve kleenen, Zijt gij zoo droef, zijt gij zoo droef? Neen, 't is niet wel dit leelik weenen Het maakt uw blikken mat en stroef. O, meldt mij de oorzaak van uw lijden Dat toch zoo wreed uw ruste stoort; Ik zal uw hertjes wel verblijden Indien gij naar mijn woorden hoort. O wilt die tranen nog wat sparen, Zij vlekken uwe jeugd: Geniet! 't is 't voorrecht uwer jaren, En juicht van vreugd, en juicht van vreugd! Gij zondigt, lieven, met te klagen; Weest dan verblijd, weest dan verblijd! Weldra, mijn vriendjes, zal men vragen: Wat deedt ge met uw lentetijd? [pagina 73] [p. 73] En, ach! die vrage zult ge schroomen, Daar u het nare denkbeeld plaagt Eens voorjaars zonder zoete droomen, Waaruit geene schoone ster meer daagt. O wilt die tranen nog wat sparen, Zij vlekken uwe jeugd: Geniet! 't is 't voorrecht uwer jaren, En juicht van vreugd, en juicht van vreugd! De bronne, vriendjes, van het leven, Is toch zoo goed, is toch zoo goed! En om haar hulde weêr te geven, O weest daarom steeds welgemoed. Want ware er heil in smert te smaken, Dan hadt gij, lieven, nooit bestaan; De wijze God kon toch niet maken Iets dat zijn goedheid zou versmaân. O wilt die tranen nog wat sparen, Zij vlekken uwe jeugd: Geniet! 't is 't voorrecht uwer jaren, En juicht van vreugd, en juicht van vreugd! Vorige Volgende