Liederen voor groote en kleine kinderen(1879)–Emanuel Hiel– Auteursrechtvrij Vorige Volgende LXXXVIII. - Meikeversklacht. Toen ik een viertal jaren In de aard gestoken had, Met mijne scherpe scharen Boorde ik in de aard een gat. De duisternis vergeten, Te vliegen naar het licht, Mij zat aan loover vreten, Dat scheen mijn zoetsten plicht. 'k Had menig kruid verslonden, Toen ik reeds onder de aard, Met bruine huid ontwonden, Als popje lag bewaard. En toen de zon mij wekte, Der lente juichgeluid, Verrees ik, en ik strekte De vleuglen snorrend uit. [pagina 80] [p. 80] Door groene wilgen wippen, En nachten, dagen lang De tengre spruitjes knippen Dat was mij van belang! Maar ach, ik werd gevangen; Mijn staart werd doorgeboord; Ik moest aan 't draadje hangen En voort, ja altijd voort. Waaraan kan ik mij klampen, Ik sta droefknikkend stom... 'k Voel op de pootjes stampen, Ik vlieg, ik knor en brom! Ach, 'k valle stervend neder, Vaarwel, gij aardsche lust... Steek mij in de aarde weder, Daar vind ik vrede en rust. Vorige Volgende