die anders was, stiller, en tederder dan de gezellen die haar op straat trachtten aan te spreken. Ze ging in Meersen hoe langer hoe meer liefs ontdekken, ze verloor alle idee van afstand, ze ging van hem houden en hij verweerde zich niet, de oudere, zwakke man tegen het kleine, frisse boerenkind, ze sprong op zijn schoot, heel natuurlijk-weg, hoewel hij hevig schrok, ze zei ‘broertje’, lachte en kuste den man, die rilde van deze aanraking. Hij was machteloos. Maar 's avonds schreef hij verzen over het kleine, eenvoudige, aanbiddelijke kind en des nachts op zijn eenzame bed strekte hij zijn armen naar haar uit en zijn handen bleven weifelen in de donkere ruimte. Heel vroeg 's ochtends, al was 't koud en al bezwoer Margriet hem thuis te blijven, want zijn gezondheid werd steeds minder, fietste hij dan weer weg, verward, want hij wist dat hij zijn leven moest veranderen. Hij begreep niet waarom het jonge kind den ouden, hoestenden man zo genegen was.
Eens toen ze bij hem zat en tegen zijn borst leunde, trad plotseling de broer binnen, die zeer vrolijk keek. Ze wipte naar de keuken en de broer zei tot den ontstelden Meersen: ‘Trouw met haar, trek je van de wereld niets aan. Je zult zien, je leven woedt dan veel gezelliger. Nu is 't nog tijd te zorgen dat je geen hypochonder wordt...’
Maar Meersen schudde 't hoofd, hij oude, ziekelijke man met dat jonge kind, de gedachte leek hem heel schandelijk.
En hij zei zacht tegen Margriet dat ze maar 'n andere betrekking moest zoeken of iets anders beginnen, hij wilde haar helpen, hij wilde dat ze gelukkig worden zou. Hij keek niet op naar haar betraand gezicht, maar hoorde wel haar schokkend schreien en haar bang gevraag, wie dan voor hem zorgen zou, als hij weer ziek werd...