| |
| |
| |
Mirjam
De heer Jansen was van opinie, dat men geen tweemaal hetzelfde lied moest zingen. Dit was altoos zijn vaste overtuiging geweest en bovendien 'n gewone traditie op Oudejaarsavond: als de Marseillaise eenmaal door de geachte aanwezigen gezongen was, moest het Deutschlandlied ten gehore worden gebracht. Hij zweeg uitgeput, pufte en zette snel den groenen kelk voor zijn purper aangezicht. Uit het na middernacht aanwassend gezelschap steeg 'n heftig protest tegen meneer Jansen's gloedvol betoog, men riep: ‘Alleen Nederlands fabrikaat,’ ja, de oppositie was van oordeel, dat het geen pas gaf in dit vredelievend gezelschap Duitse liedjes ten beste te geven en de heer Israël Moser, fabrikant, vervolgde hikkend en hardnekkig, in de ene hand het wijnglas, in de andere de sigaar: ‘Liberté, liberté chérie...’
Een jongeman, die tot dusver zwijgend met zijn verloofde aan 'n tafeltje had gezeten en zich vergenoegd had met het werpen van zijdelingse blikken op het musicerend gezelschap, kwam nu sluipend en geniepig op den Stammtisch toegelopen en hief met tederbezopen stem het lied van de stad aan:
Waar 't gouden beeld in 't zonlicht staat
De heer Moser verstomde, morste bevend de as van zijn sigaar, den wijn uit zijn kelk; hij was volmaakt schoon met zijn vuurrood opgezwollen gezicht met de snor-Napoleon III en het Zola-lorgnet en hij zong mee, na zijn sigaar op den asbak te hebben neergelegd:
| |
| |
Waar Maas en Roer verenigd gaat
bij den laatsten regel schetste zijn hand treffend den golvenden dans der wateren. Ontroerd zweeg het gezelschap en terecht was men verontwaardigd, toen de heer Thijske Tonnaer daarna in zijn eentje 'n obsceen liedje entameerde. Men was volmaakt tevreden.
Het nieuwe jaar was hoopvol ingezet.
Voor alle heerlijkheden die de patroon in zijn café ronddiende, de tong, de pâté de foie gras, de bowl, de wijn, de sigaren, de cognac, behoefde men hedennacht niets te betalen, ja, 't was gratis. Het jaar was goed ingezet, geen wanklank werd gehoord. Elke nieuwe gast ging zich aan de grote tafel vervoegen en dan rezen alle heren op: Meneer Désiré van Schoonhoven, de groot-veekoopman, meneer Geerlings, de groot-kruidenier, Thijske Tonnaer, de burgemeester van 't naburig dorp, meneer Moser, de groot-fabrikant, zijn zoon Arthur, die er 'n weinig afwezig bijzat, maar goed, hij was dan ook de advocaat, dien de boeren elkaar met slimme knipoogjes recommandeerden, - de neven, Alex-van-het-fabriek en Siegfried, de medische student, die uit Wenen over was, voorts Marius de la Gileppe van 't kadaster, Antoine Bartholomaeus van de secretarie, de gebroeders Van der Goor, onderwijzers, Theo Reynders van de rechtbank: bij elk zalig nieuwjaar rezen ze overeind en murmelden plechtig de tegenfrase: èn alles wat wenselijk is.
En gelijk iederen Sylvesternacht had men op 't gewichtig ogenblik de grote kerk niet horen slaan, had men den toepasselijken weemoed in de traanzakjes moeten achterhouden en gelijk ieder jaar ontspon zich 'n zware discussie over 't
| |
| |
probleem of men te hard gezongen had en daardoor de twaalf slagen niet had vernomen, (men fuifde immers onder de rokken der H. Kerk; d.w.z. de herberg De Zwarte Ruiter stond in de schaduw van de romaanse kerk van St. Isidorus, wiens gouden beeld in 't zonlicht fonkelt), of dat de Rector, die olijkerd, de klok had stil gezet en de gelovigen aldus in den waan had willen brengen, dat ze nog steeds in 't vorig jaar vertoefden. De blijgeestigheid sloeg over in algemene vrolijkheid, toen de dikke onderwijzer, Sef van der Goor, van eigen luimigheid onbewust, over de biljarttafel wilde springen, en 'n pijnlijken val deed. Hij had nog elk jaar het kunststuk ter ere van de jaarwisseling met succes volbracht, en onder het opgeruimd gelach der anderen beweerde Sef dat men 'n dagje ouder werd. In de eerste consternatie had de heer Bancard, de groot-manufacturier, zich tot Alex Moser gewend en geïnformeerd omtrent 'n huis dat hij wilde kopen. De jonge fabrikant gaf geen antwoord, doch riep om 'n sigaar. De man trok nu Israël, dat eerbiedwaardig breedgesnord fuifnummer, aan de revers en vroeg weer iets over dat huis, doch onder 'n lachje zijn pijnlijke verlegenheid dekkend, weerde die af: ‘Monsieur Richard Gérard Bancard, vanavond geen affaires.’ Doch de magere Bancard hield aan, en ietwat driftig zei de ander: ‘Maar ik verkoop 't niet, want 't is 'n goede geldbelegging en, meneer Bancard, doet u me 't genoegen, vanavond nu we gezellig bij mekaar zitten over de zaken te zwijgen.’ De heer Bancard, gevoelloos, boog zich cijferend over z'n cognac.
De politie was reeds enige malen komen waarschuwen dat 't sluitingsuur reeds gepasseerd was; elke agent kreeg wat lekkers en trok weer af. Toen echter 't hele politiecorps was
| |
| |
gespijzigd, was 't bij drieën. Men moest scheiden. Er werd een en ander teruggegeven en men verontschuldigde zich bij den waard: ‘Er is me wat overgegaan.’ Dat was de vaste formule. Burgemeester Thijske greep naar buiten wankelend z'n fiets, zette bedachtzaam z'n linker voet op 't ‘pinke’, sprong naar voren, en daar zat hij, triumfant en dik van pâté de foie gras, en met de goede wensen voor zijn vrouw en onder de bezorgde waarschuwingen toch vooral niet de Maas in te fietsen, reed hij zingend: Wij gaan nog niet naar huis, wat tamelijk inconsequent klonk, door de Carmelitessenstraat, naar zijn gemeente. De onderwijzers Van der Goor, in stand even zijn minderen, die echter in zijn dorp woonden, volgden respectvol afstand houdend, ze zongen het Limburgse volkslied, dat de harten verkwikt.
De heer Moser, inmiddels in zijn imposante pels geholpen, had 'n politieagent en den heer Jansen 'n arm gegeven en schreed kaarsrecht door de Carmelitessenstraat, gevolgd door zijn farnilieleden, De la Gileppe en Bartho. Opeens hield hij stil en sprak plechtig in den vriesnacht:
‘Vrienden, dit is 'n aristocratische straat.’
‘Een straat van hogen adel,’ beaamde de agent.
‘Ik herhaal, 'n aristocratische straat. Hier woont de gravin W., daar de baron van G., ginds de jonkheren C. en D., mitsgaders de burggraaf. Aan het eind verheft zich mijn woning, de eenvoudige stulp van Israël Moser, koopman en fabrikant.’ Luidruchtige nieuwjaarswensen van den hoek omzwenkende feestelingen deden hem zwijgen. Dan voer hij voort: ‘Vrienden, mijn vader was'n hoogstaand man, maar van adel was hij niet. De burgemeester van S. en de notabelen kwamen bij hem en zelden: Ziet, ge zijt zo'n brave Jood, waarom wordt
| |
| |
ge geen Christen? Maar zeer ter snede antwoordde mijn vader: Dan zou ik geen brave Jood meer zijn.’
‘Dat heeft men meer gezien,’ viel Jansen in, die 't koud begon te krijgen.
Arthur wilde zijn vader meeslepen. Maar deze vervolgde nerveus: ‘Mijn vader was 'n eenvoudig man en hij zei altijd: Laten we God danken, dat we ons brood hebben. Maar ik - het verdroot mij dat al deze adellijke heren zulke fiere wapenspreuken voeren en wij niet: De Adelaar vangt geen vliegen; Door het Zwaard tot de Zon; Kruis en Zwaard voor de Heerlijkheid Gods - en de familie Moser dan?’ Hij wierp 'n desolaten blik op de Sociëteit, die voor hem gesloten bleef; ‘maas zoëven bij het twaalfde glas, juist bij het twaalfde, kreeg ik 'n uitmuntend idee. Ik heb mij ook 'n devies bedacht dat ik zal doen schilderen boven mijn woning: ‘Door nijvre vlijt tot heerlijkheid.’
De familie, verbaasd en ontevreden, doch ook bewogen door den wijn, volgde het indrukwekkend grote kind, dat luidschallend zong: Allons enfants de la patrie, le jour de boire est arrivé. Bartholomaeus verliet hen, hij ging nog kienen om wild. Voorbij de kerk verrees het vierkant herenhuis uit de dagen der Restauratie. De heer Moser opende de deur met het gebaar van boeren-burgers-buitenlui-gaat-dat-zien en zong oprecht verheugd: Treedt binnen, treedt binnen. De politieagent sloot consciëntieus de zware deur, die in feodale wormstekigheid geenszins voor de entrees van den naburigen adel onderdeed. In de statige corridors hingen dezelfde wansmakelijke schilderijen van jagende ruiters en hijgende beesten, intieme bronnen met stupied glimlachende herderinnetjes, voorts koelen, veldslagen en eenden; de gang
| |
| |
was lang en tegen 't eind voelde Siegfried zich opgekwikt of hij in'n lachspiegel had gekeken. Binnen sloften allen verstild en ernstig. Alex peuterde aan de radio om 'n middernachtelijken omroep op te vissen en onverwachts druiste het klettersnelle rhythme van 'n Amerikaanse band tegen de gemoedelijk-trage provinciesfeer in. Overdag hoorde je Duitsland 't best, doch nauwelijks klonk 'n militaire stem uit het Nazikamp of zwijgend zette een der Mosers het toestel af. Dan liever de zenuwachtige jazz, waaraan het stadje stilaan wende. De politieagent vertelde op meewarigen toon van 'n werkwillige die door de stakers van de kanaalwerken was mishandeld. De advocaat nam 't kijfachtig op voor de stakers en duwde den politieagent autoritair in 'n crapaud, waarbij hij struikelde over deszelfs sabel; zo was de pacifistische drinkatmosfeer enigszins geluwd. De oude Moser stond op om in den wijnkelder af te dalen. Inmiddels dreef het gesprek van de crisis naar 't dandysme. Marius de la Gileppe, die 'n adellijke bastaard was en hier ter stede den toon aangaf op 't stuk der herenkleding, bestreed vurig de betichting van fatterigheid. Hij streek daarbij met zijn tienmaal beringde handen over zijn gefriseerde hoofd. Alex drong de gedachte terug, dat, zo hij, de van nature krulharige, één briljant dorst dragen, men wederom aldra van Joodse drukte zou spreken. De jonge Siegfried beweerde, dat wáár dandysme met enige armoe en veel fantasie gepaard had te gaan, de Dandy was Chaplin met zijn gentlemanlike bewegen in zijn haveloze plunje. En in Wenen kende hij er nog enkele echte; één liep de café's voor in en achter uit met 'n scheven hoed van voor den oorlog, 'n rietje onder den arm, op afgeleefde vuile slobkousen; 'n ander in z'n rafelig, met vetvlekken bemorst
| |
| |
jacquet stak bij elk passerend meisje 'n monocle voor zijn kennersblik, zijn bolhoed was volkomen groen geworden. Marius had gelezen, dat men de echte dandies slechts onder de priesters en de krijgslui vond. Daar had je Pastoor Knoups, de grote lettré en kunstkenner, in z'n onberispelijken toog, dat was 'n heroïsche dandy, de rest waren swells. En De la Gileppe dien 'n uitstekend muziektalent aankleefde, zette zich voor den vleugel, wijl uit de radio geen jazz meer mekaniekte. Knoups, dacht Siegfried, mijn vriend, de Roomse priester, die vroeger zo mooi op 't harmonium had gespeeld, hoe zou 't hem gaan! Wat was 't heerlijk, dat je hier nog vrienden had! De heer Moser was kwelend met vele flessen Heidsieck binnengekomen, de heer Jansen ontwaakte uit zijn indolentie, sommeerde Marius met Stravinski op te houden, dewijl hij wilde toasten. Hij stond rechtop, de heer Moser ook, de rest bleef zitten. Hij oreerde in dialect, dat, zo hij thans het woord nam, dan geschiedde dat enkel en alleen, om van z'n innige vriendschap te getuigen voor den nobelen Moser, die 'n steunpilaar was van onze geliefde stad, 'n toevlucht voor weduwen en wezen, 'n rechtschapen Israëliet, blakend van godsdienstzin, om kort te gaan - een mens. De heer Moser, die er nimmer aan getwijfeld had 'n mens te zijn, doch er nu zo uitdrukkelijk op attent werd gemaakt, bedankte enigszins onthutst en zei dat hij Jansen ook altijd 'n aardige vent had gevonden en dat hij hoopte dat hem de champagne zou smaken. De familie was gegêneerd, vooral toen de agent te kennen gaf dat 't hem altoos zo verwonderd had, dat 'n zo aanzienlijk heer als meneer Moser geen lid was van ‘Twee handen op één buik’. Zo noemde men schertsend de sociëteit, waar patriciaat en wijnhandel, tezaam vormend de 80
| |
| |
bovenste kasten van de 183, waarin het standenrijke stadje te verdelen viel, zich verenigden. De agent, volkomen onbewust van de tere snaar, die hij in 't nobele hart van 't geslacht Moser zo onverhoeds had betokkeld, werd met 'n sigaar en 'n nieuwe coupe tot onderbreking zijner rede genood en aller gedachten concentreerden zich op het gevarieerd hors-d'oeuvre, dat de inmiddels naar beneden geholde ménagère gewrocht had. Men goot geurigen wijn naar binnen, weerom had de Ernst het veld geruimd voor Kortswijl; rond het knappe, zwarte huishoudstertje en den langwerpigen Israël zaten de drie Mosers, de agent, de heer de la Gileppe en de reeds overvrolijke Jansen. De rode poes was wakker geworden in haar opstaand mandje en bekeek de goede sier met veel dédain.
Toen alles op was, joeg de huishoudster de slaperige Mosers naar bed en de anderen naar huis. Siegfried ging met Marius op stap, de agent nam den onvasten Jansen onder den arm. Midden op de markt verscheen Bartho tussen twee agenten, aan wier vrije arm een haas bungelde. Uitvoerig vertelde hij Siegfried en Marius, hoe hij die hazen verdiend had met kienen, en dat hij net de kleine Soos had willen verlaten, toen deze heren van't Gezag op hem afkwamen. ‘Waarheen brengen jullie me, mannen?’ had hij gevraagd. ‘Naar uw huis, meneer Bartholomaeus.’ Toen was hij maar meegegaan. Als ze hem naar 't bureau hadden willen brengen, had hij rechtsomkeert gemaakt, en was hij de club weer binnengevlucht, zo besloot hij zijn dronkemanspraatje.
De markt was stil, groot en rond, alle straatjes tuimelden van 't plein naar beneden of huppelden omhoog naar de kerk toe. De koude en de stompe praat van Bartho hadden
| |
| |
Siegfried ontnuchterd, hij liep in gedachten naast z'n vriend. Vanavond in De Zwarte Ruiter waren alle rancunes, alle kleine vijandelijkheden stopgezet. Hoeveel zelfbeheersing had grootvader niet van node gehad, zich te handhaven, hoeveel grofheden niet moeten verduren, eer de rhetorische erkenning: ziedaar 'n mens, zijn zoon, den oprechten halven gare oom Israël werd toegezwaaid. Nu was de familie Moser erkend, nu was ze ‘een van ons’ geworden. En wie waren die ‘ons’? Kleine burgers en outlaws. Altoos moesten de Joden een surplus bezitten, geestelijk of anderszins, had hij ergens gelezen, boven den stand, waarin ze werden toegelaten. De Mosers waren gewoon hun gedachten daaraan uit te schakelen, zoals ze de radio overschakelden als Hitler of zijn paladijnen de wereld door de microfoon profeteerden. Als 'n boze nachtmerrie herinnerde Siegfried zich huiverend de begrafenis van'n klein Joods vriendinnetje van acht jaar. Mirjam, heette ze, als de moeder van hùn Heiland. De jongens hadden op 't hek van 't klooster gezeten en haar nagedachtenis ontwijd, wilde scheldkreten en stenen suisden door de lucht: Een, twee, drie, 'n Jodin kapot, vier, vijf, zes, 'n deksel erop. Uit 'n hels verleden klonk die gruwelijke spot in 't aangezicht van het heilige afzijn. Dan de geestelijke ellende der latere jaren, hoe blij was hij de kleine, konkelende stad te verlaten, al had het zich uitbreidend bedrijf van Moser den uiterlijken smaad den brutalen mond gesnoerd. Dan Wenen, de Universiteit, waar den Joodsen professors door de machtigste middelen het zwijgen werd opgelegd; de moderne beschaving argumenteerde met het werpen van vuil en opereerde 't gelukkigst met de vuist. Maar nu was hier alles best, want hij was verliefd op de stad die de zijnen eens had willen uitstoten, hij hield van
| |
| |
dit Limburgse volk in zijn gedachteloze bekwaamheid tot 's levens geneuchten, hij hield van den kordaat rechtopstappenden slanken Marius, dit specimen van den Limburgsen aristo, van den dichter Rozedorus, van Pastoor Knoups, den fijnen verzamelaar en componist; beschroomd, maar hartstochtelijk hield hij van de zorgeloze meisjes van dit land, de zwartharige, de roodlippige. En elk jaar trok hij in heimwee naar zijn steeds meer veranderende stad, niet willende realiseren, dat de andersgezindheid van vroeger verholen aanwezig bleef, zelfs na het intiemste samenzijn met het liefste meisje, hier als in Wenen.
Marius keek den soezenden vriend 'n paar maal vragend aan. De straatjes kronkelden en deden gek en nu herinnerde Siegfried zich 'n zin, dien hij vroeger op school geleerd had: ‘Door de vele branden die onze vaderstad hebben geteisterd, zagen de vroede vaderen zich telkens genoodzaakt de wijken weer opnieuw te bouwen. Vandaar dat ons stratencomplex in zijn fraaie rechtlijnigheid aan de wasfiguur der vlijtige bij doet denken.’ Die gelijkenis was hem in z'n jeugd zeer aanvechtbaar voorgekomen, hij had z'n vinger opgestoken, de onderwijzer had medelijdend gelachen, en de klasgenoten hadden honend gegromd over zoveel Joodse eigengereidheid. De straatjes golfden wild en mooi witgroen in het scheidend maanlicht.
Hij had met Marius geen woord gewisseld. Aan diens huis stond in 'n slobberige kamerjas de schoolmeester Rozedorus. Hij greep opgeruimd hun beider hand, hun zalig nieuwjaar wensend, en trok ook den weerstrevenden Siegfried naar binnen. Marius woonde bij Rozedorus in, die juist opgestaan bleek te zijn en van zins was de natuur te contempleren al- | |
| |
vorens ter kerke te tijgen. In de ultra-moderne groengestileerde kamer stond zijn ontbijt te schemeren. De heren hadden geen honger, doch wijl de kachel niet aan was, en de konjakjes de warmste jakjes heten te zijn, namen ze er een op den valreep, elkaar 't beste wensend. Siegfried dacht niet meer aan zijn malaise, hij genoot zijn cognac en keek den geleerden vriend Rozedorus open en blij in diens kinderogen. De dichter verontschuldigde zich, dat de kinderen nog sliepen, anders had hij ze op z'n handen laten balanceren, of als 'n haan gekraaid, of als 'n leeuw gebruld, maar hij wilde ook zijn vrouw, die hem onder den duim had, niet wakker maken. Nu moesten ze zich maar tevreden stellen met goeden Hennessy.
Innerlijk verwarmd schudde Siegfried zijn vrienden de hand en trok welgemoed door den lichter wordenden jongen dag. Er klonken stemmetjes van kinderen, die naar de vroegmis wilden: Daag mam, daag pap, en uit alle deuren verschenen opeens vele schoongeklede kindertjes. Hij nam zijn weg door 't geelschemerend Begijnhof; weifelend was de zon doorgekomen. Hij had 't warm, wellicht door den alcohol, misschien vroor 't niet meer. Hij stapte stevig door, hij wilde niet naar bed en neuriede zacht de liedjes van den vrolijken nacht. Op den hoek stond 'n beeldje van de Moeder Gods in 'n bedehuisje, waarop geschilderd stond:
Wanneer gij hier passeren moet,
Zeg dan: Maria, wees gegroet!
'n Dwaze ingeving volgend, riep Siegfried: Wees gegroet, Maria. En hij voegde er vurig bij: En 'n zalig nieuwjaar. Door het groot volumen alcohol, dat hij geconsumeerd had allicht
| |
| |
tot gevoeligheid geneigd, zei hij, terwijl hij 'n stap naderde tot het beeldje: ‘Mirjam.’ Het was geen werk van kunst, doch vroom in den naïeven trant van het volk, veel goud blonk op de zware kronen die Maria en haar kindje droegen. Maar achter in zijn hoofd hoorde Siegfried het schone, mateloze Gregoriaans, Lauda Sion en Kyrië, zoals de knapen het zongen in het kerkje van Pastoor Knoups. Hij was ontroerd. Als hij nu Knoups 's 'n zalig nieuwjaar ging wensen, zijn allerbeste vriend! Het was heerlijk vrienden te hebben als Marius, met wien je zweeg, Rozedorus met wien je sprak, maar 't allermeest hield hij van den kunstgevoeligen geestelijke, dien hij gaarne als zijn mentor beschouwde, dien hij raadpleegde over zijn bezwaarlijkheden, wiens aristocratische bonhomie hem troosten kon. Over het diepste ziele-element sprak Siegfried hem niet. En als hij in Wenen daarover begon, lachte men geamuseerd. En Siegfried ging naar het dorp.
De zon maakte het nieuwe jaar warm. Door de helderwitte straten van Knoups' parochie liepen witte kippen alsof het geen Zondag was. Notabele heren liepen reeds in 't zwart met hoge hoeden op om andere notabele heren nieuwjaar te wensen. Voor de kerk stond sierlijk in strakzittende soutane met de kleine driekantige bonnet op, Pastoor Knoups. Met vreugdevolle gebaren om het wederzien kwam hij naar Siegfried gestapt. Zo wandelden ze saam over het kerkhof, waar oude zerken met zinvolle inscripties het leven op 'n nieuwe wijze deden zien. Knoups vertelde dat hij van 'n jongen beeldhouwer 'n eiken Piëtàbeeld voor 't altaar had gekocht, het oude Madonnabeeld werd, jammer genoeg, wormstekig. Als Kapelaan de tweede mis had gedaan, mceat Siegfried 's mee
| |
| |
gaan kijken. Pastoor vertelde plastisch van oude Italianen, van de blauwe Fra Angelico; het was 'n muzikaal genot naar zijn zuidelijke woorden te luisteren. 'n Windmolen ontlokte hem wijsgerige sententies. Het leven was mooi en vol diepen zin. Knoups' arendsogen fonkelden in 't terracotta gezicht en hij zei herhaaldelijk, dat zijn leven zo volmaakt was. Siegfried was verheugd, al sprak Pastoor wellicht ook tot anderen zo; maar nu zag hij ook, hoe zijn vriend 'n levenskunstenaar was, 'n dandy in den hoogsten zin. Het jaar was goed begonnen.
Ze traden in de leeglopende kerk. Machtig stond daar het eikenhouten plastiek, waar de lijdende godheid in de bezwijkende armen van zijn moeder met naturalistische getrouwheid was uitgehouwen. Een knap stuk werk. Uit 'n donkere nis nam de pastoor 'n kleiner beeld, en door 'n zijdeur traden ze buiten op 't kerkhof, want hij wilde het Siegfried in de zon laten zien. ‘Kijk, dit is de Madonna, die er eerst stond, 't is aan 't vergaan.’
‘O, maar dit vind ik veel mooier...’, sprak Siegfried. ‘Weet je dat Maria en Mirjam dezelfde naam is?’ Het was 'n beeld, zoals men dat vooral nog in Zuidduitse kerken ontmoet, lang en slank, zonder versieringen, zonder aureool, maar de gevouwen armen vroegen erbarmen, en de zoete mond en de halfgeloken ogen beloofden vrede, vrede voor alle mensen.
‘Dit is prachtig.’ De pastoor keek hem aan. ‘Dat is 't zeker, maar ik kan 't niet houden, de parochie is arm geworden. Als ik maar 'n rijken vent wist, 'n liefhebber,’ zei hij met iets listigs.
‘Ik wil wel,’ zei Siegfried begerig. ‘Ik vind 't zo mooi.’
‘Ja, eigenlijk mag men op Zondag geen zaken doen, maar
| |
| |
allà, laat de armen ook 's 'n goed nieuwjaar hebben. Maar je moet direkt toeslaan,’ voegde hij er joviaal en prettig aan toe, ‘we marchanderen niet, we zijn geen Joden.’
Siegfried stond sprakeloos, hulpeloos. Hij was niet te helpen. Over 't gelaat van den ander ging 'n roder waas.
‘Neem me niet kwalijk,’ praatte de pastoor vlug, ‘ik dacht er niet zo gauw aan, dat jij...’
De Jood luisterde niet langer, hij wilde 'n zwak tegenbetoog houden, hij kon niet, draaide zich om, probeerde rechtop z'n weg terug te vinden. Gebogen, moeilijk zijn kinderlijke tranen terugduwend, liep hij tussen de akkers.
|
|