1907-1940. Een joods artist tussen twee oorlogen
(1949)–Jacob Hiegentlich– Auteursrecht onbekend
[pagina t.o. 3]
| |
[pagina 5]
| |
Het Hoofdbestuur der Maatschappij tot Nut der Israëlieten in Nederland wenst met deze uitgave van een inleiding tot en een bloemlezing uit de werken van de begaafde schrijver Jacob Hiegentlich het feit van het honderdjarig bestaan dier vereniging, opgericht in 1849, op sobere wijze te herdenken. Tevens wil het daarmede een eerbiedige hulde brengen aan de nagedachtenis van de talloze Joden in Nederland, die - als Hiegentlich - slachtoffer zijn geworden van de Naziterreur 1940-1945. | |
[pagina 9]
| |
InleidingJacob Hiegentlich behoort tot de Nederlandse schrijvers die in de eerste oorlogsweek afstand hebben gedaan van het leven. Op de avond van de 14de Mei, toen de barbaarse verwoesting van Rotterdam het lot van ons land bezegelde, nam hij vergif in. Enkele dagen bracht hij nog in bewusteloze toestand door, tot hij op Zaterdag 18 Mei 1940 in het Wilhelminagasthuis te Amsterdam overleed. Hij was slechts 33 jaar oud geworden. Velen die Hiegentlich gekend hebben, zullen hem zich gaarne herinneren: Jaap, later Jacob, met de zangerigheid van het Limburgs in zijn stem, die ook hierdoor een warme klank bezat. Hij kenmerkte zich door grote levendigheid, zowel in zijn spreken als in zijn bewegingen. Een zekere zwier in zijn kleding, een velouren hoed, een bijzondere das, zijn rotting, de bloem in het knoopsgat, schonken hem een artistiek voorkomen. De mond met de zware lippen overheerste sterk in zijn gezicht, maar de tinteling van zijn heldere ogen achter de grote bril vormde een spiritueel tegenwicht, evenals het hoge voorhoofd met het blonde haar. Hoe gul en opgewekt kon hij zijn vrienden bij een bezoek tegemoet treden! Urenlang met hen spreken over dichters en schrijvers, over de politieke stromingen en de Joodse problemen, - het was de lust van zijn leven! Hij toonde zich goedhartig van aard en bezat een spontane vriendelijkheid, die velen onmiddellijk voor hem innam. Toch kon hij zich door de felheid van zijn temperament ook buitengewoon scherp uiten, zowel in gesprekken als in hetgeen hij schreef. Hij was meermalen zeer | |
[pagina 10]
| |
subjectief en altijd tot het meest radicale standpunt geneigd, doch hield voet bij stuk in zijn strijd voor recht en vrijheid op ieder gebied. Hiegentlich werd op 30 April 1907 te Roermond geboren. Zijn vader, S. Hiegentlich, was grossier in confectiegoederen en tevens een der notabelen van de kleine Joodse gemeente in die stad. In het gezin, dat vier zoons en één dochter rijk was, heerste een goede geest, waartoe vooral de moeder, Rosalie Egger, het hare bijdroeg, tot zij in 1927 overleed. Jacob heeft steeds een grote verering voor haar gekoesterd, zoals hij ook later sterk gehecht bleef aan zijn naaste familie. Vooral met zijn broer Joseph, die zich als advokaat in Amsterdam had gevestigd, onderhield hij altijd levendig contact.Ga naar voetnoot1 Zijn jeugd in Limburg heeft vele indrukken bij hem achtergelaten, die voortdurend in zijn werk herschapen worden. Hij leefde daar in een kleine, typisch-Katholieke provinciestad van het Zuiden, waar hij opgroeide, in een verwarrend mêlé van Rooms en Joods gebeuren’, zoals hij dit zelf heeft gekenschetst. De gehele atmosfeer van de stad maakte hem vertrouwd met het Katholicisme. Hij zat als Joodse jongen te midden van uitsluitend Roomse klasgenoten. Zijn gymnasiale opleiding ontving hij enige jaren aan het Bisschoppelijk College van Roermond, welks Prefect, evengoed als de Opperrabbijn, het huis van de Joodse industrieel naast de Kathedraal bezocht. Deze feiten belichten enigszins de gemoedelijkheid, die het Limburgse Katholicisme kenmerkt. Ook het Jodendom | |
[pagina 11]
| |
heeft in onze Zuidelijke provincies nooit het strenge, dogmatische karakter getoond, dat zich soms in de Hollandse steden openbaart. Verder is de vrijzinnigheid van het Jodendom in Limburg, in het begin van deze eeuw, mede veroorzaakt door de invloed van liberale stromingen uit Duitsland, waar moderne rabbijnen met de oude tradities hadden gebroken. Ook de vader van Hiegentlich was bereid zich te assimileren aan het omringende milieu, maar de Joodse opvoeding van de kinderen werd toch niet verwaarloosd. Hiegentlich was tamelijk vroegrijp in zijn ontwikkeling en schreef reeds als jongen wat proza en poëzie. Met een aantal kunstminnende vrienden stelde hij verschillende blaadjes samen en voerde toneelstukken op. Na zijn schooljaren - Hiegentlich bleef verstoken van het einddiploma-gymnasium, daar hij op zeer slechte voet stond met de wiskunde - besloot hij, ook op aandringen van zijn vader, zich te bekwamen voor een acte, die hem een maatschappelijke loopbaan kon ontsluiten. Hij koos de studie voor Middelbaar Nederlands. De kennismaking met talrijke werken uit verschillende literaturen was een rijk genot voor hem. Hij verwierf de verlangde acte op 17 November 1930, wat een grote voldoening voor hem was, want het besef van zijn mislukking als gymnasiast had hem diep gehinderd. In verband met zijn letterkundige studie had Hiegentlich Roermond verlaten en zich te Amsterdam gevestigd, om aldaar colleges aan de Universiteit te volgen. In de hoofdstad moest nu de jonge Limburger in vrijheid zijn weg zoeken. Hij was dit nieuwe bestaan reeds genaderd met tegenstrijdige gevoelens in de ziel: enerzijds de hartstochtelijke wil om te leven, ook met de zinnen, anderzijds de vage angst voor de | |
[pagina 12]
| |
onbekende, grote wereld, zoals veel romantische naturen die kennen, - angst, die dikwijls wordt verborgen onder bravoure of grillig gedrag. Dit is niet het enige conflict, dat Hiegentlich nooit volledig zou overwinnen. Er waren meer trekken in hem, die de opbouw van een harmonische persoonlijkheid remden, b.v. de strijd tussen een scherpe zinnelijkheid, die de traditionele moraal verwierp, en een intense drang naar bewust-geestelijk leven; enerzijds de hang naar eenzaamheid, anderzijds het verlangen een rol te spelen bij en voor de mensen, want ten dele was hij een zachte, schuwe dromer, tot zwaarmoedigheid geneigd, ten dele een ‘artist’, die graag zijn omgeving versteld liet staan van zijn exorbitante ideeën. In het grote-stadsleven pocht hij zijn vrienden vooral onder kunstenaars en bohémiens. Hij, die zich had losgemaakt van het burgerlijk milieu in zijn ouderlijk huis, voelde zich bekoord en geboeid door het losse, het romantische, het vrije in hun levenswijze. Hij was een trouw bezoeker van de ‘Reynderskring’, waarvan de bentgenoten zich destijds in het bekende café op het Leidseplein verzamelden, om eindeloos te discussiëren over artistieke en erotische onderwerpen. Toch leefde in Hiegentlich ook een intens verlangen naar meer ideëel contact met gelijkgezinden. Deze kerngezonde zijde van zijn persoonlijkheid vond voedsel in het Zionisme, dat juist tussen 1925 en 1935 onder de Joodse studenten vele geestdriftige aanhangers telde. Ondanks de gemoedelijkheid van het Katholicisme in zijn Limburgse geboortestad en ondanks de liberale geest in zijn ouderlijk huis had Hiegentlich toch reeds in zijn jongensjaren te kampen met conflicten, die voortsproten uit zijn Joodse origine, - een punt, | |
[pagina 13]
| |
waarop hij uiterst gevoelig was. Het leven in de provincie kweekt vaak in de jeugd minderwaardigheidscomplexen bij Joodse figuren. Men denke slechts aan Carry van Bruggen en haar broer. Bij Hiegentlich leidde het verlangen om zich van zijn oude inferioriteitsgevoelens te bevrijden na zijn vestiging in Amsterdam eveneens tot een zeer fel individualisme. Op geloofsgebied kwam dit ook aldus tot uiting: hij durfde nu zijn Jood-zijn krachtig naar buiten te laten spreken en sloot zich aan bij de Nederlandse Zionistische Studenten-Organisatie. Waarschijnlijk werd hij ook geboeid dooi het jeugdig en vurig élan van het Zionisme in die jaren: het opstandig verzet tegen de traditie, het opbloeiend zelfbewustzijn van de jonge Joodse intellectuelen, hun kameraadschap, gedragen door het ideaal.Ga naar voetnoot1 Sinds 1932 was Hiegentlich als leraar verbonden aan het Theosofisch Lyceum ‘Drafna’ te Naarden. Over het algemeen trok het onderwijs hem niet bijzonder aan. De schoolsfeer harmonieerde weinig met de neigingen van zijn kunstenaarsnatuur. Bovendien had hij, individualist van aanleg, nooit gevoeld voor het klasse-systeem, dat hem reeds uit zijn eigen jeugdjaren zeer antipathiek was. Sedert het einde van 1935 heeft hij zich uitsluitend aan zijn letterkundig werk gewijd. Waarschijnlijk kon op den duur echter het ‘on-burgerlijke’ leven hem evenmin bevredigen. Ook de kloof tussen hetgeen hij verlangde en hetgeen hij bereikte, moet Hiegentlich dikwijls met onvoldaanheid hebben vervuld. Hij ver- | |
[pagina 14]
| |
wierf zich immers geen vooraanstaande plaats tussen de jonge letterkundigen van zijn tijd; de kritiek was hem aanvankelijk zelden goed gezind. Wat zijn verhouding tot het Zionisme betreft, door zijn sterk individualistische aanleg bleek het moeilijk voor hem, zó volkomen op te gaan in het collectieve ideaal als vele Joodse intellectuelen dat konden doen. Bovendien streed het ‘nationalisme’ van de Zionistische beginselen in zekere zin met zijn eigen geesteshouding, die veeleer op de algemeen-Europese cultuur was georiënteerd. Bij deze persoonlijke conflicten kwamen de politieke noden, die het decennium vóór de Tweede Wereldoorlog hebben verontrust. Het fascisme won veld; de geest in Duitsland ontwikkelde zich tot een fatale bedreiging en een gevaar voor geheel Europa; de N.S.B. werd machtiger; het antisemitisme stak de kop op, ook binnen onze grenzen. Het waren niet alleen de angsten van zijn Joodse volk, die hem kwelden: hij was ook bekommerd om de vernietiging van alle persoonlijke vrijheid, om de dreigende ondergang van de cultuur in Europa. Zijn boeken en artikelen getuigen, hoe fel de noden van zijn tijd hem gemarteld hebben en hoe weinig hij ten slotte meer aan het geluk geloofde of op de toekomst vertrouwde. Hij leefde voortdurend in conflict met zijn tijd. Juist dit maakt hem echter tot een representatieve figuur voor het tijdvak tussen 1930 en 1940. Hij vertegenwoordigt, evenals Menno ter Braak, een generatie van jonge intellectuelen en kunstenaars, die lijden door de gedachte, dat de wereld ‘onbewoonbaar’ wordt voor allen die de rechten van de geest en de ziel willen handhaven boven de dictatuur van bruut geweld en de Germaanse heilsleer. | |
[pagina 15]
| |
Verschillenden van hen hebben een einde gemaakt aan hun leven, toen de Duitse inval een feit was geworden. Nu er enige jaren zijn verlopen sindsdien, begrijpen wij, dat men deze daad niet uitsluitend als een gevolg van de genoemde gebeurtenis behoeft te beschouwen. Dat zij afstand deden van het leven is tevens een getuigenis, hoe zeer zij gedesillusionneerd waren en wanhoopten aan de toekomst van de gehele Europese beschaving. Aldus krijgt ook de dood van Jacob Hiegentlich een symbolische betekenis: de tragische ondergang van een generatie, die tussen twee oorlogen een smartelijk bestaan heeft geleid.
Met Hiegentlich's vestiging in Amsterdam begon feitelijk de periode van zijn ruime, geestelijke ontplooiing. Literatuur, politiek en de Joodse vraagstukken werden een ware hartstocht voor zijn veelzijdige belangstelling en zij bouwden een rijk geschakeerd gevoelsleven in hem op. Hoe hij Amsterdam ook liefhad, hij bleef toch altijd de Limburger, die zich thuis gevoelde in de intimiteit van een landelijke omgeving en daarom idealiseerde hij zijn jongensjaren in het Zuiden. Enkele van zijn mooiste novellen spelen in Limburg. Tot de beste hoofdstukken uit zijn romans behoort vaak het begin, wanneer hij in bepaalde figuren zijn eigen jeugdherinneringen weergeeft. Deze zijn steeds een zuivere bron van inspiratie voor hem gebleven, al bestaat er ongetwijfeld ook een ‘literaire’ inslag bij dit idyllisch herdenken van zijn Joodse jeugdmilieu, waaraan de invloed van Carry van Bruggen en Jacob Israël de Haan niet vreemd kan zijn. Wij zagen reeds, dat Hiegentlich's politieke belangstelling voor het Jodendom hem ook tot een aanhanger van het | |
[pagina 16]
| |
Zionisme had gemaakt. Van zijn enthousiasme voor dit ideaal getuigt zijn ‘Oproep aan de Joodsche studenten’ (Hatikwah, Oct. 1929, p. 4; Baderech, Herfst 1931). Hieruit blijkt, dat hij sterk de verantwoordelijkheid van de jonge Joodse intellectuelen besefte, toen het ging om de toekomst van hun volk. Hij zelf koos de meest extreme en militante richting in het Zionisme: het z.g. Revisionisme, dat door Jabotinsky was gegrondvest. Hiegentlich publiceerde een ‘Revisionistische oproep’ (De Joodsche Wachter, 18 Oct. 1929, p. 274), waarin de oprichting van een aparte revisionistische groep in de Nederlandse Zionistenbond werd geëist. Deze is toen inderdaad tot stand gekomen. Niet alleen op politiek, maar ook op cultureel gebied was Hiegentlich typisch Joods-georiënteerd. Graag verdiepte hij zich in de auteurs uit onze letterkunde, wier werk een uitgesproken Joods karakter draagt. Het beste voorbeeld is zijn grote sympathie voor Jacob Israël de Haan en zijn poëzie, waarin de Joodse ziel met ontroerende, smartelijke accenten wordt vertolkt, evenals in de boeken van zijn zuster, Carry van Bruggen. Haar herdenkt Hiegentlich in een opstel, waaruit blijkt, hoe zeer hij haar moedig en eerlijk werk op de juiste waarde schat (De Joodsche Wachter, 25 Nov. 1932, p. 230). Elders prijst hij de novellen van deze schrijfster, die hun lyrische stemming ontlenen aan de liefdevolle jeugdherinneringen (Den Gulden Winckel, Febr. 1940, p. 80). Over Jacob Israël de Haan spreekt Hiegentlich in zijn artikelen over de Joodse figuren uit onze literatuur (De Joodsche Wachter, 30 Mrt 1928, p. 73; Ha 'Ischa, Mei 1933, p. 86). Daarin analyseert hij de tragische gespletenheid, die deze Joodse mens heeft gekweld, maar hem ook zijn bran- | |
[pagina 17]
| |
dende poëzie inspireerde. Fel bestrijdt hij Arnold Zweig, wanneer deze in zijn biografie van De Haan (‘De Vriendt kehrt heim’) de dichter als een listig man voorstelt, terwijl hij juist een open en eerlijk mens is geweest, die noch zijn zonden, noch de wroeging daarover ooit verborgen hield (De Joodsche Wachter, 30 Dec. 1932, p. 256). Hiegentlich moet De Haan zelfs bewust of onbewust tot voorbeeld hebben gekozen, waartoe een zekere verwantschap in aanleg en neigingen misschien te gereder aanleiding heeft gegeven. Ook bij hem openbaart zich - mogelijk als tegenwicht tot een minderwaardigheidsgevoel, dat met zijn Joodse afkomst kan samenhangen - de wil tot protest, het opzettelijk demonstreren of voorwenden van onverschilligheid voor de conventie en de gangbare moraal, o.a. op sexueel gebied. Bij zijn belangstelling voor de buitenlandse letterkunde doet zich een dergelijk geval voor: daar is het Heine, met wie hij zich in zijn verbeelding zo gaarne vereenzelvigt. Er bestaan inderdaad typische punten van overeenkomst, vooral wat hun jeugdmilieu betreft. Beiden waren gesproten uit een gegoede Joodse familie, die in een volkomen Katholieke omgeving leefde, respectievelijk Rijnland en Limburg, - streken, die tevens grensgebieden zijn, waar Duitse en Franse cultuur elkaar ontmoeten. Reeds als jongen had Hiegentlich de lyricus van het ‘Buch der Lieder’ met grote overgave gelezen, zoals uit zijn eigen jeugdpoëzie blijkt, maar langzamerhand werd hij zich een dieper verwantschap met deze dichter bewust: beiden gevoelden zich sterk gebonden aan hun Joodse volk, maar zij leden juist daardoor aan conflicten, die voortvloeiden uit hun positie als Jood. Ook bestond er voor Hiegentlich misschien enige overeenkomst tussen zijn | |
[pagina 18]
| |
eigen felle onvrede met zijn tijd en Heine's kritiek op de geexalteerde nationalistische stromingen tijdens de Romantiek in Duitsland. Er zijn meer auteurs, in wie hij zich bij voorkeur verdiepte, daar hun werk zich ook bezighoudt met de Joodse problematiek, b.v. Marcel Proust en Siegfried van Praag. In de kunst van Proust wijst hij trekken aan, die hem typisch-Joods voorkomen: het scepticisme, het soms schijnbaar-chaotische, de belangstelling voor bijzondere erotische vraagstukken. Door Proust is bij hem ook de opvatting versterkt, hoe de mens verschillende ‘ik-heden’ in zich draagt, die soms beurtelings als een geheel aparte ‘persoonlijkheid’ kunnen opdoemen. Bij Hiegentlich zelf openbaren zich inderdaad dergelijke sterk wisselende aspecten van zijn innerlijk wezen; hij vond zichzelf als het ware ‘bevestigd’ in de vermelde ideeën van Proust. Invloed van deze denkbeelden is aan te wijzen in de hoofdfiguren uit Hiegentlich's romans, die meestal een eigenaardig vlottend karakter bezitten. Ook de losheid van zijn stijl en compositie heeft hij zelf wel verdedigd met een beroep op het chaotische element, zoals Proust dat in de wereld en in de menselijke ziel waarneemt. Eveneens bij Siegfried van Praag richt Hiegentlich zijn aandacht vooral op de uitbeelding en analyse van Joodse problemen. Als kenner van de Joodse geest en psyche heeft Van Praag ongetwijfeld bijgedragen tot de vorming van Hiegentlich; in zijn uitgebreide oeuvre is immers zeer veel te vinden over Joodse typologie, de invloed van ghetto, ballingschap en rassenhaat, de Joden in hun verhouding tot literatuur, muziek, enz. - alle juist zulke onderwerpen, die zowel de Zionist als de artist in Hiegentlich sterk hebben geboeid, zoals uit | |
[pagina 19]
| |
zijn eigen geschriften blijkt. De kritieken waarin Van Praag Hiegentlich's boeken bespreekt, bewijzen hoe zeer hij van zijn kant het letterkundige talent van zijn jongere vriend waardeerde en hem hoogschatte als strijder voor de Joodse zaak. Uit beider geestelijke samenwerking ontstond indertijd een studie over de Joodse auteurs in onze literatuur, waarvan het manuscript echter verloren is gegaan.Ga naar voetnoot1 Het ligt voor de hand, dat een uitgesproken kunstzinnige natuur als Hiegentlich, die aanvankelijk zelf schildersaspiraties had gekoesterd en vele vrienden onder de schilders telde, ook de stromingen op picturaal gebied met aandacht volgde. Chagall spant de kroon voor hem, over wie hij een voortreffelijk artikel heeft geschreven (De Joodsche Wachter, 16 Febr. 1940, p. 43). Hij kenschetst hem hierin als een Joodse Pallieter, die alles wat het leven hem schenkt blij aanvaardt en dan in zijn uitbundige kunst naïef en spontaan dan 's levens volheid getuigt met al de gloed van zijn bloedwarme kleuren. Juist het exuberante van deze Russische kunstenaar treft Hiegentlich weer als een openbaring van de Joodse ziel. Merkwaardig is, dat hij steeds meer opging in de politiek van zijn tijd. Hij protesteerde hartstochtelijk tegen de fatale stromingen, welke zich in die jaren lieten gelden: de N.S.B., met het antisemitisme en de blinde propaganda voor de beginselen van het Nationaal-Socialisme. Ik noem van zijn polemische opstellen: ‘De nutteloosheid der argumenten’ | |
[pagina 20]
| |
(De Joodsche Wachter, 1 Sept. 1933, p. 180), ‘Het woord’ (idem, 5 Oct. 1934, p. 303), ‘Van de veranderingen’ (idem, 17 Febr. 1939, p. 47). Zijn Joodse gevoelens en zijn liefde voor de Europese beschaving maakten hem dus tot een strijder, hoewel hij van nature geen man van maatschappelijke beginselen was en als artist juist de kunst om de kunst voorstond. Zijn voorkeur gaat immers duidelijk uit naar schrijvers, die de literatuur om haar eigen schoonheid hebben liefgehad. Aldus zag hij reeds in zijn jongensjaren met grote bewondering op tot Willem Kloos, van wiens lyrische poëzie een machtige bekoring kan uitgaan op jonge, gevoelige mensen, voor wie het is, of zij in die verzen de stem van hun eigen verlangen en eenzaamheid horen zingen. Hiegentlich getuigt hiervan in zijn gedicht, dat verschenen is, toen Kloos werd gehuldigd bij gelegenheid van zijn zeventigste verjaardag (De Nieuwe Gids 1929 I, p. 590). Veel dieper was echter zijn verering voor een andere aestheet in onze literatuur: Couperus. Tot zijn jeugdwerk behoort reeds een bloemlezing ‘Werk van Louis Couperus’ (1929), die hij samen met Dr A.J. de Jong heeft uitgegeven en waarvan hij de Inleiding samenstelde. Zijn opvattingen over deze auteur komen echter beter tot uiting in zijn ‘Aantekeningen bij 't lezen van Louis Couperus’ (Levende Talen 1936, p. 227). Deze lijken mij belangrijk, daar Hiegentlich hierin ook de invloed van Wagner op de Tachtigers, o.a. bij Kloos en Van Deyssel, aan de orde stelt; Couperus echter drijft juist ironisch de spot met de ‘Teutoonse kunstenaar’. Ook Hiegentlich's kritiek op de biografie door Henri van Booven: ‘Leven en werken van Louis Couperus’ (De Nieuwe Gids | |
[pagina 21]
| |
1934 I, p. 386) bevat interessante passages, die tevens illustreren, wat hij liefhad in Couperus: zijn individualisme, de verfijnde zinnelijkheid en bovenal het ‘on-burgerlijke’ in deze schrijver, die onder zijn luchthartige, weinig-Hollandse bravoure zoveel weemoed verborg. Hiegentlich vereenzelvigt zich in zijn verbeelding weer enigszins met de meester die hij bewondert. Mogelijk was hij hiertoe ook geïnspireerd door Couperus' werk ‘Metamorfoze’, waarin dit identificatieproces van ziel en geest zo treffend is uitgebeeld. Hoe stond Hiegentlich tegenover de auteurs van zijn eigen tijd? Zijn mening over hen is te vinden in enkele artikelen, waarin hij de letterkundige arbeid van zijn tijdgenoten kritisch beschouwt: ‘Kort geding tegen de “Jongeren”’ (De Nieuwe Gids 1931 I, p. 615), ‘De Jongeren schrijven romans’ (idem, 1932 I, p. 405) en ‘Afscheid van Forum’ (idem, 1936 I, p. 408). In het eerste opstel constateert hij, dat onze poëzie een zekere verarming en verschraling heeft ondergaan, tengevolge waarvan dikwijls een geforceerde richting triomfeert. Evenzo beweert hij in het tweede artikel, dat het proza zich kenmerkt door gebrek aan oorspronkelijkheid. Uiterst scherpe kritiek wordt geleverd op het werk van verschillende auteurs. Een eigenaardigheid van deze beide opstellen is, dat zij in een hatelijke, sarcastische toon zijn geschreven. Wat hiervan ook de oorzaak mag wezen, geest en inhoud demonstreren, dat Hiegentlich zelfs op letterkundig gebied in conflict met zijn tijd heeft geleefd. Het artikel ‘Afscheid van Forum’ lijkt mij het best geslaagd van de drie. Het toont duidelijk schrijvers sympathie voor de groep van de Forum-mannen. Hij waardeert de rationele opvattingen, die zij voortdurend in hun tijdschrift | |
[pagina 22]
| |
hebben verkondigd, en spreekt met geestdrift over hun onversaagde strijd tegen alles wat frase is, verwaterd idealisme of bekrompen chauvinisme. Dit opstel bevat uitnemende karakteristieken van het werk van Ter Braak en Du Perron. Hiegentlich besefte reeds, hoe de betekenis van Forum bovenal bestaat in de verbeten strijd tegen de stromingen van de tijd, in het pleidooi voor de waarde van de menselijke persoonlijkheid, - een strijd, die echter meer op politiek en cultureel dan op zuiver letterkundig gebied ligt. Uit Hiegentlich's verhouding tot de buitenlandse literatuur blijkt, dat zijn grote liefde de Franse letteren gold en wel in de eerste plaats Baudelaire, die hij reeds in zijn jongensjaren vurig bewonderde. Een typische reflex hiervan vindt men in een der hoofdstukken uit zijn roman ‘Onbewoonbare wereld’. Twee gymnasiasten bekennen elkaar daarin hun hartstocht voor de poëzie en in het bijzonder voor de lyriek van de genoemde Franse dichter, die zij in hun eigen verzen trachten na te volgen. (Zie p. 93 en p. 106 van de roman). Het zijn vooral de decadente thema's, die hen dan boeien: de walging na het genot, de zelfmoord, het beeld van een verdorven doch bekoorlijk Parijs als oord van wellust en verwording. De episode uit die zelfde roman waarin de liefde van de hoofdpersoon Ludo voor een negerin van Montmartre wordt beschreven, schijnt geïnspireerd door de Vénus noire van Baudelaire. Ook in de poëzie van Hiegentlich klinken soms echo's van ‘Les fleurs du mal’, b.v. in ‘Taedium vitae’ (De Nieuwe Spectator, Sept. 1931, p. 27) en ‘De verheven débauché spreekt’ (Helikon 1938, p. 113). Het eerstgenoemde lied bezingt, hoe bronst en spleen, leven en dood, onderworpen zijn aan het eeuwige rythme van | |
[pagina 23]
| |
worden en vergaan, gelijk de seizoenen, - een gedachte, die de ziel met matheid en melancholie vervult. Door rijn geest is dit vers verwant aan de Franse ‘fin-de-siècle’. In later jaren scheen Baudelaire enigszins op de achtergrond te geraken bij Hiegentlich. Toen verdiepte hij zich meer in Proust, over wie reeds boven is gesproken (p.18) en Gide. Hij werd gefascineerd door de onbevangen openhartigheid van deze laatste schrijver, wie men zo dikwijls cynisme of immoraliteit heeft verweten. Gide echter zoekt geen ‘oplossing’ van de levensverschijnselen: hij registreert slechts de instincten van de mens in al hun primitiviteit en grillige veelvoudigheid. Het ‘libertijnse’ in deze opvatting trok Hiegentlich aan, want enerzijds was hij uit moreel protest een weerbaar polemicus, bekommerd om de ontwikkeling van de cultuur en de maatschappij, doch anderzijds bleef hij de geboren romanticus en individualist, die in zijn kunst en leven niet door vaste normen gebonden wil zijn. Deze beide aspecten van zijn persoonlijkheid vinden wij terug in zijn letterkundig werk, waarvan thans een overzicht moge volgen.Ga naar voetnoot1
Het jeugdwerk van Hiegentlich, gerekend tot 1930, toen hij 23 jaar oud was, bestaat uit een bundeltje Duitse verzen: ‘Die rote Nacht’ (1923), een realistische roman over het Limburgse leven: ‘Het zotte vleesch’ (1925), een toneelstuk: ‘Gaat u zitten’ (opgevoerd in 1927) en een bloemlezing uit het werk van Louis Couperus (1929), die boven reeds is vermeld. | |
[pagina 24]
| |
In het zestal Duitse verzen - echte puberteitspoëzie van een vroegrijpe jongen - is enige invloed van de lyriek van Kloos en Heine te bespeuren, doch verder hebben deze gedichten weinig betekenis. De roman ‘Het zotte vleesch’ gaf Hiegentlich op zeventienjarige leeftijd uit onder de Portugees-Joodse schuilnaam: ‘David Jozua de Castro’. Inhoud, stijl en taal van deze streekroman (met illustraties van Jules Rummens) zijn uit de school van het Naturalisme, dat de jeugdige auteur had leren kennen rechtstreeks door de Franse literatuur, maar ook door de Tachtigers en het werk van Querido. De hoofdpersoon is Peter Wiranowitsj, een jong schrijver. Couleur locale krijgt het boek door de uitbeelding van de Limburgse mijnwerkers en de vrouwen uit hun leven. In Peter zijn trekken van Hiegentlich zelf weergegeven, zoals ook de beschrijving van diens voorkomen (p. 11) enigszins een zelfportret is. Peter is een gevoelige, dromerige jongeman, literair begaafd, impulsief in zijn zinnelijkheid, tamelijk onevenwichtig. Na een liefdesgeschiedenis die hem teleurstelt, verlaat hij Limburg en vestigt zich in Amsterdam. Het toneelspel ‘Gaat u zitten’ is door de Leuvense studenten bij een lustrum gespeeld, onder leiding van de schrijver zelf en van een Vlaamse regisseur, Lode Plaum. Het is een ‘klownesk spel’, waarin verkondigd wordt, dat de kunstenaar niet langer buiten de samenleving mag staan, maar de profeet moet zijn van een nieuwe, betere wereldorde. Hier verdedigt Hiegentlich dus het beginsel van de gemeenschapskunst,- een kleine triomf van het Expressionisme! Het aantal gedichten, dat hij heeft gepubliceerd, is niet groot. Tot zijn beste verzen behoren de volgende: ‘Kerstmis | |
[pagina 25]
| |
in de bar’ (Elsevier 1930 I, p. 275), een sonnet, waarin teder en schrijnend het verborgen leed is gepeild van de levensgenieters, wier hart wordt gemarteld door eenzaamheid en verlangen, en dan het ‘Sonnet’ (Helikon 1932, p. 10), geinspireerd door de figuur van Tadzio, de schone, mysterieuze knaap uit ‘Der Tod in Venedig’ van Thomas Mann. Hiegentlich bouwt zijn gedicht op het contrast tussen het beeld van Tadzio, wanneer hij de vreugden van het tennisspel geniet, en later, in de avond, wanneer zijn zwaarmoedigheid hem in de brand der golven lokt. De novelle heeft hij gaarne beoefend. Zijn eerste werk van meer betekenis is dan ook een bundeltje met een zevental verhalen: ‘Het vochtige park’ (Maastricht, A.A.M. Stols, 1935). Reeds de titel is verdienstelijk gekozen. Hij kan ons de zwoelheid van de lente-atmosfeer suggereren, het prille verlangen, dat het bloed feller doet kloppen, maar ook de geur van rottende bladeren, - het vergaan, in de tedere melancholie van herfstnevels en wazige takken boven vochtig gras. Aldus bewegen de motieven in deze bundel zich bijna uitsluitend rondom die beide polen: de hunkering van het mensenhart en het sterven van alle illusies in weemoedige onvervuldheid. Het verhaal ‘Mirjam’ bevat karakteristieke thema's: het Limburgse leven in een kleine stad en dan de positie en ervaringen van enkele Joodse mensen in dit milieu. De schets ‘Hoe het gaat’, in zijn beknoptheid een waar juweeltje, beschrijft de machteloze ontgoocheling van een kinderlijk vrouwtje, dat bitter in haar huwelijk is teleurgesteld, - een sober relaas van schrijnend levensleed. In de overige verhalen uit ‘Het vochtige park’ treden vooral artisten en bijzondere vrouwenfiguren op. | |
[pagina 26]
| |
De verdere novellen, die Hiegentlich heeft geschreven, zijn gepubliceerd in verschillende tijdschriften, maar nooit gebundeld verschenen. Vaak toont hij hierin een scherp waarnemingsvermogen en een zuivere psychologische intuïtie. Wat de inhoud aangaat, heeft hij het in zeer verschillende richtingen gezocht. Er zijn magazine-stories bij, maar ook schetsen met meer diepgang, waarin de karakters en het milieu verdienstelijk zijn geschilderd. Wij vinden luchtige, humoristische geschiedenissen naast verhalen over mensen die gekweld worden door allerlei angsten en complexen. Enkele van zijn beste novellen wil ik hier noemen. Fijne psychologische trekken bevat ‘Op zoek naar wodka’ (De Nieuwe Gids 1933 I, p. 41). Aardige humor is bereikt in ‘De bontjas’ (Nederland 1934 I, p. 185). ‘Vlucht uit de vrouwenwereld’, in 1939 door de redactie van Elsevier aanvaard, doch nooit geplaatst,is boordevol met Freudiaanse dromen en motieven, maar het verhaal geeft uitstekend weer, hoe een sombere, eenzame jeugd bij een gevoelig, overprikkeld kind de oorzaak kan worden van innerlijke verscheurdheid in de volwassen jaren. De mooiste novellen zijn dikwijls die, waarin met zachte weemoed de levenstragiek is uitgebeeld in de ziel van eenvoudige mensen: ‘Camisole de force’ (De Nieuwe Gids 1937 II, p. 527), ‘De aarzelende’ (Nederland 1937 II, p. 906) en ‘Regen’ (De Nieuwe Gids 1938 II, p. 61). De omvangrijkste novelle is ‘Provincie’ (De Stem 1940 II, p. 1104, door de redactie bij wijze van ‘In memoriam’ nog inhet eerste oorlogsjaar geplaatst). Deze schets speelt in een kleine Limburgse stad en beschrijft de trieste ondergang van een dokter, wiens praktijk en huwelijk tot een volslagen desillusie leiden. | |
[pagina 27]
| |
Thans iets over de romans, die wij van Hiegentlich bezitten. Deze hebben in de eerste plaats betekenis als reflex van het tijdvak kort voor de Tweede Wereldoorlog, daar zij de politieke stromingen weerspiegelen, die het decennium van 1930-1940 beheersten. In 1937 verschijnt ‘Onbewoonbare wereld’, dat wel geen historische documentatie inhoudt, maar op vaak rake wijze de sfeer in en rondom de N.S.B. beschrijft, vooral de opkomst van de Beweging, de propagandamethodes, het antisemitisme. De hoofdpersoon is Ludo van Thorn, een kunstzinnig aangelegde, maar zeer onevenwichtige jongeman. Uit liefde voor recht en waarheid vormt hij het plan zijn vader te doden, daar hij deze als redacteur van het tijdschrift van de Beweging verantwoordelijk acht voor het verspreiden van anti-Joodse en nazistische denkbeelden. Het verhaal eindigt echter met de zelfmoord van Ludo, wiens begrafenis evenwel door de partij listig tot een grandioze demonstratie wordt gemaakt. Door de beschrijving van Ludo's geestelijke nood wil Hiegentlich aantonen, hoe ‘onbewoonbaar’ de wereld is geworden voor zachte, gevoelige mensen, die te gronde gaan door het wreed geweld van materialisme en nationalisme. In dit boek belicht hij eveneens de dreiging van het antisemitisme, dat met de groei van de nieuwe Beweging aan macht en invloed won. Ook de hoofdpersoon uit ‘Schipbreuk te Luik’ (1938), Alex Moser, ondergaat fel de angst om de nieuwe, gevaarlijke stromingen. Niet alleen is hij ten zeerste bekommerd om het lot van zijn Joodse volk, na alles wat er reeds in Duitsland is gebeurd, maar ook lijdt hij als intellectueel door zijn bezorgdheid om de toekomst van de gehele Europese beschaving, waarvan hij de vernietiging door het Nationaal-Socia- | |
[pagina 28]
| |
lisme reeds voorziet. Hiegentlich heeft in deze figuur veel van zijn eigen innerlijk leven uitgebeeld: zijn jeugd in Limburg, de vewreemding van Duitsland door het Nazisme, en vooral zijn persoonlijke reacties op de stromingen van de tijd. ‘Met de stroom mee’, dat posthuum is verschenen in 1946, bevat het levensverhaal van de toneelspeler Lode Wolff, een man met onmiskenbare talenten, maar met een koud, eerzuchtig karakter en een zeer opportunistische levenshouding. In zijn moreel verval leent hij zich er toe, agent provocateur van de Gestapo te worden in Vlaanderen. Hiegentlich toont uitstekend aan, hoe dergelijke zwakke en beginselloze, doch heel ijdele figuren als het ware voorbestemd zijn om de prooi te worden van misdadige politieke richtingen, die juist hierop speculeren. Er bestaat verder nog in handschrift een roman, ‘Taboe’ getiteld, waarin het leven wordt beschreven van een jongeman, Emile Moser, die zich gevoelens van liefde voor zijn zuster bewust wordt. Wat er omgaat in deze jonge dichter is zuiver getekend: conflicten bij de ontleding van zijn dieper zelf, zijn verhouding tot andere mensen en tot de maatschappij, de strijd om de levensproblemen. In Emile heeft Hiegentlich veel van zijn eigen zielservaringen als jong artist geprojecteerd. Evenals sommige van zijn novellen is deze roman echter topzwaar van de psycho-analyse. Overzien wij zijn romans globaal, dan mogen wij vaststellen, dat zij een protest tegen zijn tijd inhouden, een roep om humaniteit, in tegenstelling tot de barbaarse aspiraties van de Hitler-Kultur. Zij bevatten een pleidooi voor de onmaatschappelijken, de dromers, de kunstenaars en alle anderen voor wie deze wereld van winstbejag en massa- | |
[pagina 29]
| |
dressuur - een wereld zonder schoonheid, vreugde en goedheid - een obsessie wordt. De hoofdpersonen uit de genoemde boeken tonen vaak sterk verwante eigenschappen onderling. Het zijn artistieke naturen, maar zij bezitten weinig energie en geen geschiktheid voor de praktijk van het leven. Meestal zijn hun wel bepaalde talenten ten deel gevallen, doch door hun emotionele aard en hun gebrek aan innerlijk evenwicht bereiken zij geen normale ontplooiing hiervan. Hun conflicten met de maatschappij en met hun tijd zijn vaak een weerspiegeling van Hiegentlich's eigen ervaringen en daardoor tonen zij ons de tragische zijde van zijn bestaan in een tijdperk zonder harmonie. De compositie van zijn romans is lang niet onberispelijk. Vele hoofdstukken zijn wat fragmentarisch; enkele bestaan hoofdzakelijk uit reeksen herinneringsbeelden, impressies, grillige uitweidingen, afgewisseld door beschrijving en dialoog. Vooral in zijn vroegste romans bedient Hiegentlich zich daarbij graag van een losse, studentikoze stijl. Meer dan eens hebben critici hier aanstoot aan genomen. Toch meen ik, dat deze afkeer van de logische orde ook ten dele verklaard moet worden uit zijn opvattingen als artist. Hem trof sterk, hoe chaotisch het gehele leven - ook onze eigen innerlijke wereld - kan zijn. Hij wilde in zijn romans de onmiddellijke weerslag hiervan geven. Zou hij niet ook door zijn eigenaardige compositie en stijl iets willen suggereren van het grillige, het onberekenbare, dat ons bestaan regeert? Bovendien ontwikkelt zijn ‘slordigheid’ zich soms tot een factor, waaraan zijn werk mede het spontane, boeiende karakter ontleent, dat wij dikwijls missen in de gladde volzinnen van de correcte stylist. | |
[pagina 30]
| |
De levendigheid wordt ook bevorderd door de geestige typeringen, de vaak originele woordenkeus en de toepassing van bepaalde middelen die het dramatisch element versterken, zoals de monologue intérieur. Op menige bladzij voert een speelse ironie de boventoon, die niet alleen mensenkennis en levenswijsheid verraadt, maar het werk tevens behoedt voor de zwaarwichtigheid, die vaak een zwakke zijde van de Nederlandse romankunst is. Evenals dit bij vele Humoristen wel voorkomt - men denke aan Heine, door wiens stijl Hiegentlich hier en daar beïnvloed is -, spot hij meermalen zijn gevoeligheid weg met een wrang sarcasme of een ongegeneerde uitval, zoals omgekeerd de levenswanhoop, die vaak aanwezig is in zijn relaas van menselijk lotgeval, plotseling verzoend kan worden door zachte, even-weemoedige scherts. Juist dit bewogene, dit wisselende, vormt een bekoring van Hiegentlich's talent, dat, zoals wel gebleken is, vele ‘romantische’ trekken in zich draagt. Hij is misschien het best te kenschetsen als een late Romanticus, die ten onder gaat door een moderne vorm van mal du siècle: de onvrede met zijn onromantische tijd. Essayistisch werk van Hiegentlich is verschenen in verschillende tijdschriften. Studies van hem zijn geplaatst in De Nieuwe Gids, De Nieuwe Taalgids, Den Gulden Winckel en zeer geregeld in periodieken van de Joodse pers. Zijn bijdragen aan Den Gulden Winkel handelen meestal over algemene onderwerpen van literaire aard, b.v. over de novelle (‘Het avontuur van het korte verhaal’, Den Gulden Winckel, Febr. 1940, p. 80), het plagiaat (‘Oude wijn in nieuwe zakken’, idem, Juli-Aug. 1940, p. 11), moderne stromingen in de kunst (‘Zin en onzin van het Surrealisme’, idem, Oct. 1939, p. 8). | |
[pagina 31]
| |
Zijn opstellen over Joodse en politieke problemen, alsmede talrijke boekbesprekingen, zagen het licht in de volgende bladen: De Joodsche Wachter (het orgaan van de Nederlandse Zionistenbond), Ha ‘Ischa (het tijdschrift van de Joodse Vrouwenraden in Nederland) en Hatikwah (Maandblad der Zionistische Academici in Nederland en Officieel orgaan der Nederl. Zionistische Studenten Organisatie). Met al de warmte van zijn Joodse ziel staat hij daarin op de bres voor het Oude Volk. Door alles wat er in die jaren gebeurde, vooral in Duitsland, heeft Hiegentlich voortdurend krachtiger de band met het Jodendom gevoeld. Ook als spreker heeft hij trouw hiervoor geijverd in zijn voordrachten over politieke of letterkundige onderwerpen. Aldus diende hij met de pen en met het woord zijn twee grote liefden: de Literatuur en het Jodendom.
Toen de Tweede Wereldoorlog ontbrandde, besloot Hiegentlich heen te gaan van de zijnen en van zijn uitgebreide vriendenkring. Hij was enerzijds altijd zeer gul geweest met zijn vriendschap, hoewel hij anderzijds slechts weinigen tot zijn dieper zelf liet doordringen. Tot zijn vrienden behoorden Bertus Aafjes, Van Hattum, Eduard Hoornik en Gerard den Brabander. Hij correspondeerde met Sam. Goudstuit en Victor van Vriesland, terwijl de relaties met Siegfried van Praag zich ook tot persoonlijk contact uitstrekten. In de laatste jaren van zijn leven verwierf hij als nieuwe vrienden o.a. C.L. Sciarone, Han Hoekstra en R. Blijstra. Verder ging hij veel met schilders om, b.v. met Jules Rummens, Leo Franssen, Homberg, Melle van Oldenboer Richter. Door de bijzondere omstandigheden, waaronder zijn dood | |
[pagina 32]
| |
zich in de oorlogsweek van 1940 voltrok, is hiervan indertijd geen melding gemaakt door de couranten. C.L. Sciarone heeft echter in Den Gulden Winckel van Sept. 1940 een sympathiek in-memoriam doen verschijnen: ‘Ter herinnering aan Jacob Hiegentlich’. Van Joodse zijde werd zijn heengaan herdacht in het ‘Jaarverslag van het Bondsbestuur van den Nederlandschen Zionistenbond’ (Dec. 1940, p. 23). Daar wordt hij geprezen om zijn pittige essays in De Joodsche Wachter; zijn literaire werk blijft onvermeld. Zodra het Critisch Bulletin na de oorlog terugkeerde, gaf de redactie in Dec. 1945 het ‘Herdenkingsnummer’ uit, waarin het ‘Onherstelbaar Verlies’ dat onze letterkunde door de oorlog heeft geleden, wordt overzien. M. Vasalis wijdt daarin een zeer beknopt artikel aan Hiegentlich. Bijzonderheden over zijn persoon blijken haar onbekend; zij draagt geen kennis van de politieke en Joodse kant van zijn persoonlijkheid. Daardoor ziet zij hem te eenzijdig als een stille figuur, schuw, passief, vreemd tegenover de wereld en het leven. Meer gegevens en een goede karakteristiek vindt men in het voorwoord, dat Mej. Roelfien van Blokhuysen heeft toegevoegd aan de posthume uitgave van de roman ‘Met de stroom mee’. Daar zij sinds 1927 door vriendschap met de schrijver was verbonden, hebben haar mededelingen over zijn persoon en zijn werk grote waarde.Ga naar voetnoot1 Siegfried van Praag schreef een herdenking in het Nieuw Israëlietisch Weekblad (11 Apr. 1947, p. 5). Dit artikel bevat | |
[pagina 33]
| |
aardige persoonlijke indrukken en herinneringen, die het beeld oproepen van Hiegentlich, zoals hij zich toonde in de omgang met zijn vrienden. Toen men na de oorlog hulde wilde bewijzen aan de kunstenaars die door de bezetter in de dood waren gedreven of hun leven hadden geofferd bij het illegale verzet, gaf Amsterdam het voorbeeld met de expositie ‘Het vrije boek in onvrije tijd’. Aldaar werd Hiegentlich - evenals op de tentoonstellingen te Hilversum, Utrecht en Groningen - herdacht naast figuren als Lex Althoff, Johan Bxouwer, Jan Campert, Menno ter Braak, Arondeus. Het leven van deze en talrijke andere jonge kunstenaars is door de oorlog wreed geëindigd. Nu hun bestaan aldus werd afgesloten, is het onze taak, het werk dat zij hebben nagelaten, te toetsen op zijn inhoud en betekenis. In de voorgaande bladzijden heb ik getracht, dit voor Hiegentlich te doen. Moge de bloemlezing uit zijn geschriften hier weer nieuwe belangstelling voor wekken! Al mag hij geen ‘grote figuur’ zijn, het is naar ik hoop toch gebleken, dat zijn werk representatief is voor de jaren, die aan de Tweede Wereldoorlog voorafgingen, toen het noodlot reeds onafwendbaar nadersloop, dat de vrijheid van ons land zou vernietigen en daarmee indirect ook het leven en de schrijversloopbaan van Jacob Hiegentlich. Zijn literaire aspiraties waren bij zijn dood slechts ten dele verwezenlijkt, zijn talenten nog niet tot hun volle wasdom gerijpt. De bloemlezing toont ook, dat de waarde van zijn werk aan sterke wisseling onderhevig is. En toch, ook op grond van hetgeen wij thans van hem bezitten, meen ik, dat hij een plaats verdient in de geschiedenis van onze moderne letter- | |
[pagina 34]
| |
kunde, vooral door zijn karakter als overgangsfiguur, in wie tegenstrijdige neigingen tot conflicten leidden, die door de stromingen van die jaren zijn verscherpt. Hij werd immers voortdurend geslingerd tussen zijn individualisme als artist en zijn verantwoordelijkheidsgevoel als Joodse strijder. Aldus heeft hij geleefd in een smartelijke worsteling met de al te zware problemen van zijn tijd: de tragische periode tussen twee Wereldoorlogen.
In goede herinnering aan Jacob Hiegentlich draag ik deze studie aan zijn nagedachtenis op. Catharina Ypes |
|