| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
[Lieveling, boterbloem]
jij gaat je bed in en ik naar mijn kamer,
want ik moet nog van alles doen:
dan de plantjes water geven
en daarna moet ik strafwerk maken,
Zul je stil zijn, als ik weg ben?
Strakjes kom ik bij je slapen.
Weet je waar de klok op staat?
Staat op tien voor zeven.
Eigenlijk al veel te laat,
| |
| |
Vanmorgen was Juf haar tasje kwijt.
Ze vroeg of iemand het had gezien.
Toen zei Alie Grosfeld, die magere spicht,
die kip zonder kop, dat sproetengezicht:
‘Berthe heeft eraan gezeten:
ze heeft er kauwgom in gezocht.’
‘Klikspaan,’ riep ik toen,
‘Halvemaan, dat heb je zelf gedaan!’
Maar de Juf zei: ‘Stoute Berthe,
ik zie leugens in je ogen.
Schrijf maar honderd keer voor straf:
blijf van Juf haar tasje af.’
| |
| |
En ik hád het niet gedaan.
Liefste, zul je me geloven?
Laat dat kind toch rustig slapen.
Als ze dingen moet beloven,
gaan haar dichtgevallen ogen
van het denken steeds weer open.
Je moet een liedje voor haar zingen,
waarvan ze de woorden niet kan verstaan.
‘Ik ken er nog een in het Italiaans,’
lotta di fatti e non di parole
perche han' dato la verita.’
| |
| |
Het raam is dicht en het liedje uit.
Berthe sluipt de kamer uit.
Eerst heeft ze nog onder het bed gekeken,
of er geen ratten of muizen zaten.
Toen heeft ze twee muggen platgeslagen
en een zoemende vlieg naar buiten gejaagd.
Honderd regels leeg papier;
nog geen woord geschreven.
en nu alweer elf over zeven.
| |
| |
Nauwelijks is Berthe de deur uitgegaan,
of ze klimt weer naar binnen door het raam.
Dat is Berthe niet, o nee,
dat is de boze heksenfee.
Die komt uit het nergensland vandaan.
Daar hebben ze zwarte jurken aan.
Ze poepen er in kartonnen dozen,
ze stoken er valse kinderen op,
ze leren er klikken en vloeken tot God.
Ze snuiten hun neuzen in jonge rozen
| |
| |
Daar springt ze op bed met haar grote voeten.
Ze grijpt Poppeleia beet en ze roept:
De heksenfee zal je leren,
om naar vogeltjes te spuwen;
stiekem de kat van het muurtje te duwen,
als hij zijn ogen even dichtknijpt.
Ze zal je stomme poppekleren
aan de voddenman verkopen.
Kun je in je blote kont gaan lopen;
durf je mooi de deur niet meer uit!’
| |
| |
Nooit heeft ze nog van haar leven
Pas op hoor, daar komt Berthe aan!
‘Kan me schelen, maar niet heus,’
krijst de heksenfee. ‘Me neus!
Hoppetiepop de wind steekt op;
Zwingel zwengel en uit is het feest.
Nu is het wel weer genoeg geweest.’
| |
| |
Een laatste zwiep, een laatste stomp
en dan vliegt Poppeleia over de grond.
Met een vloek en een schreeuw
is de fee weer verdwenen.
Het raam uit, de nacht in;
Had Berthe haar tijdig te pakken gekregen,
dan had ze er razend van langs gekregen.
Geen moeder ter wereld kan verdragen,
dat haar kind zo wordt geslagen.
De pijn van een kind is zijn moeders pijn.
| |
| |
Daar steekt Berthe haar neus om de deur.
‘Papperdepeia, wat is híér gebeurd?
Bed in de war en het raam wijd open!
Liefste, wat lig je daar op de grond?
Ben je vanzelf uit je bed gevallen,
of is er soms iemand naar binnen geklommen?
toch lief blijven slapen!?’
| |
| |
Raap haar op en kus haar stil!
Ze is nog te klein om op zoveel vragen
Een vingerhoedje poppeverdriet
Het smaakt even zout en gaat minstens zo
diep
| |
| |
‘Dat de bomen 's nachts verdwijnen
en mijn voetjes zijn versleten
voor de winter is vergaan,
kan niet schelen, maar dat jij me
niet kwam troosten, toen ik huilde,
me niet hoorde, toen ik riep;
ach, hoe zou ik dat vergeten!
Blijf je voortaan altijd bij me?’
‘Altijd, dat kan niet Poppeleia,
maar wel voor de duur van één verhaal.’
| |
| |
‘Op een nacht, heel lang geleden,
(het was winter en het sneeuwde,
stormwind gierde langs de daken)
vloog opeens het venster open.
Plof! Daar viel iets op mijn been.
Ik dook van schrik onder de dekens
en ik bad: o lieve Jezus,
red mij, want ik wil niet sterven!
Hij joeg de stormwind terug naar buiten.
Hij blies de sneeuw de kamer uit.
Toen hoorde ik heel zachtjes roepen.
Het kwam uit de richting van mijn voeten.
| |
| |
“Ik ben Poppeleia,” riep je. “Kus mij!”
En ik nam je in mijn armen,
Ik gaf je een kus en je sliep meteen.’
‘Zo was het niet, mamma.’
maar ook nog heel anders.’
Die schijnt zo bleek de hele week.
Hij draagt een kleed van zomernacht,
waar gouden sterren op staan.
| |
| |
In hun kruinen dromen vogels;
aan hun voeten sluimert gras,
leeuwebek en struikgewas.
Ik wou, dat ik een zusje had,
in plaats van een pop met glazen ogen.
Weet je, dat ik gister droomde,
dat mijn poesje was verdronken?
En ik heb niet eens een poesje:
ik heb jou en jou alleen,
kind van lap met je hart van steen.
| |
| |
Ze slaapt alweer, dus kan ik gaan.
Morgen moet mijn strafwerk af zijn.
anders krijg ik het niet klaar.’
Als je goed luistert, kun je horen
Je kunt misschien het ademen horen
Of het sluipen van Berthe's voeten
Er zal wel niets ergs meer gebeuren.
| |
| |
want er zijn geen wolken.
Ritselt daar iets in de achtertuin?
Zag je die schaduw langs het raam?
Ga weg jij, lelijke heksenfee,
Berthe zal je met een stok slaan!
Ze heeft haar deur op slot gedaan.
niemand mag haar storen.’
| |
| |
‘Mamma, mamma, kom toch gauw!
Help, ze is teruggekomen!’
Berthe kan je toch niet horen.
Ik heb haar aan de stoel gebonden;
haar oren met kauwgom dichtgestopt.’
‘Nietes, want je was niet bij haar!’
roept wanhopig Poppeleia.
‘Wat ik zeg, is altijd waar!
| |
| |
Geloof je me niet, ondeugend nest?
je gaat in de kelderkast.
Daar stinkt het naar sintels en aardappelschillen.
Daar valt nog geen flintertje licht naar binnen.
Ik stuur de nachtvangers op je af.
Ik lok ze met mijn spokenfluitje
en dan komen ze in je billen bijten.
Dat doen ze maar al te graag!’
O, als Berthe toch eens wist,
wat haar lieveling moet verduren.
Ze zou van verdriet haar strafwerk
verscheuren.
| |
| |
Als de fee haar heeft opgeraapt,
krijgt Poppeleia opnieuw een pak slaag.
Is het nu nog niet afgelopen?
‘Welzeker is het nu afgelopen.
Ik ga haar uit het venster gooien;
ik heb genoeg van dat stomme geplaag.
Rozen, steek je dorens uit!
Vang maar op, die pinkstermuis!’
Op een winternacht verschijnen,
om dan spoorloos te verdwijnen
in de koele maneschijn van een kale
achtertuin:
voor zo'n onschuldige pop!
| |
| |
Bestaat de zon, als je hem niet kunt zien?
Vogels zijn bang, als er iemand is.
Ze zijn niet bang, als er niemand is.
Achter de dichte kamerdeur
zit Berthe te schrijven en te schrijven.
Vijf en tachtig keer voor straf:
-blijf van Juf haar tasje af-
Nog vijftien regels, dan is het af.
Hoeft ze morgen niet na te blijven.
| |
| |
‘Wat kiert daar een venster en klappert de wind?
Poppeleia, hier is mamma.
Nu kan ze bij je komen slapen.
Weet je wat de Juf straks zei?
“Zeg mejuffrouw Berthe,” zei ze,
“het wordt tijd, dat ik je ouders
vraag, of je wel bij ons past.
Alle kinderen hier zijn aardig,
maar jij bent zo eigenaardig.
Het raarste meisje van de klas.”
Poppeleia, ben je daar nog?
| |
| |
Kom eens gauw te voorschijn, schatje;
ik heb iets lekkers meegebracht!
Tien pond knoedels zonder gaten,
kopje kletskoek, glaasje water
Wacht, ik weet al waar je zit.
Je hebt je verstopt in de beddekist!
Eens even kijken... drie rode sokjes...
afgekloven appel... legoblokjes...
brandweerauto... honkbalfluitje...
stukjes puzzel... volgens mij
zit Poppeleia er niet bij!
| |
| |
Opzij van de tuin ligt een diepe sloot:
ontzettend gevaarlijk voor als je blind bent,
of als je niet uitkijkt waar je loopt.
Ik ben er wel eens in gezakt.
Toen waren alleen mijn kousen nat.
Maar als je zo klein bent als Poppeleia,
kun je er best wel in verdrinken.
Je kunt onder water geen ademhalen
en als je niet ademt, ga je dood.
Toen ze daarstraks door het venster vloog,
is ze misschien niet op het gras,
maar in die sloot terechtgekomen.
Heeft de stroom haar meegenomen?’
| |
| |
Eigen schuld, huichelaar.
Jij was zelf die heksenfee.
Krijgt ze haar terug, Maan?
De sterren flikkeren uit en aan.
‘Stil eens,’ zegt Berthe, ‘daarginds loopt een hond.
Hij sleept iets over de grond.
| |
| |
Toen ik nog een tweeling was,
vroeger, heel erg lang geleden
en wij, samen in het gras,
met ons kookfornuisje speelden,
kwam er een vogel langsgevlogen,
Zulke dingen kunnen gebeuren;
ik heb het zelf een keer gelezen.
Of nee, de Juf heeft het voorgelezen.
Ze zei, dat het een sprookje was
en dat je het daarom niet hoeft te geloven.
Maar dan kan het nog wel wáár zijn.
Ik heb het zelf toch meegemaakt!’
| |
| |
Zou het al halftien zijn?
Om halftien moet de deur op slot:
flesje wijn uit de kast voor de zwarte kater,
anders kan hij niet slapen
en gaat hij op vogels jagen.
Vogels kunnen kinderen roven.
Ze kunnen ze bij de heksen brengen:
die voeden zo'n kind dan heel slecht op,
totdat het zelf een heks is geworden.
Wat klinkt daar opeens een kleine stem?
‘Mamma Berthe, kom mij halen:
| |
| |
Nevel waaiert over de velden.
Er is niets anders te horen,
dan het geluid van hondepoten,
dravend over de vochtige grond.
Daarachter het tiptappen van schoenzolen;
‘Houd moed, Poppeleia, ik kom eraan!’
‘Door nacht en vuur zal ik gaan,
Wormen en mieren vertrappen
onder mijn haastige voeten!’
| |
| |
Als op vleugels aangevlogen, daalt ze neer.
Ze grijpt de hond bij zijn keel.
Geef mij vlug mijn gestolen baby terug!’
Ach wat, noem je dat ‘gestolen’.
Iemand door het venster gooien
en hem daarna zelf gaan zoeken?
Laat de maan het maar niet horen!
Die bleke prinses van de avondlucht
is voor jouw leugens weggevlucht.
| |
| |
‘Zeg Sjakie, wat heeft jou bezield,
om dat arme weerloze kind
aan haar benen het veld door te slepen?
Schaam je je niet, jij poppedief!?
Als je haar ooit nog durft aan te raken,
breng ik je naar de dierentuin.
Daar weten ze raad met zulke streken!
Maak maar gauw dat je hier wegkomt:
voorlopig wil ik je niet meer zien.
| |
| |
Vanuit het oosten, van achter de heuvels
waait een koele nachtwind aan.
Huiverend, maar ondertussen
overdekt met duizend kussen,
warmer nog dan honderd jassen,
wordt een kind naar huis gedragen.
In zijn moeders arm geborgen
kan het nacht en ontij aan.
Alles wat het heeft doorstaan,
Herders, houdt uw schaapjes tegen:
laat de deur maar open staan.
| |
| |
‘Hartje,’ fluistert Berthe zachtjes,
‘toen ik strakjes, hopeloos
van het zoeken, naar je toe vloog,
zei een stem, zo bits als wat,
dat ik sprekend op die fee leek.
Hij zei, dat ik het zélf was.’
‘Geloof hem niet,’ zegt Poppeleia.
‘Het gaat erom, dat je eigen kind
je de allerliefste ter wereld vindt.
Die fee had trouwens losse haren
en jij hebt de jouwe vast in een vlecht.
Wat jij hebt is goed en wat zij had is slecht.’
| |
| |
zweeft nog vaag herinnering
aan slaag en boze woorden.
De deken zit los en de plant staat op bed,
want Berthe heeft hem niet terug gezet.
Echt is goed en vals is slecht.
Kan een valse klikspaan echt zijn?
Kunnen echte leugens vals zijn?
Als je huilt van pijn, maar je voelt het niet,
Een pop lijkt een kind, maar ze is het niet.
| |
| |
‘Wie heeft er aan de tijd gezeten?
De klok staat pas op kwart over negen
en buiten was het al nacht!
Nou ja, voor deze keer kan het niet schelen;
mijn strafwerk is af en het raam gaat dicht.
Er mogen geen spinnen naar binnen komen,
of honden, of vogels, die kinderen roven,
of stomme heksen met losse haren.’
‘Het mag niet dicht!’ roept Poppeleia.
‘Ik moet de vogels horen zingen,
anders krijg ik boze dromen.
Ik wil de wind op mijn gezicht.’
| |
| |
‘Later, als ik groot ben, neem ik
kinderen met houten koppen,
die je zo in bed kunt stoppen:
dat ze niet meteen gaan huilen,
als je niet met ze wilt spelen,
of geen liedjes voor ze zingt.
Brood gegeten en gezwegen
over wat je niet kunt weten:
paardebloemen afgesneden,
hemel om een ziel gebeden.
|
|