4 januari 1931: Ritter aan Alie van Wijhe-Smeding:
Hooggeachte Mevrouw van Wijhe-Smeding,
Ik heb het manuscript van Uwe voor Zondag 18 Januari bestemde lezing gelezen en moet bezwaar maken tegen het uitspreken voor den AVRO-microfoon van alles wat vooraf gaat aan de woorden, op blz. 5: ‘En nu, vrienden, wil ik U nog zeggen’...enz. Ik kan mij zeer goed begrijpen, dat U door de rede van den Heer Ter Braak verbitterd is, en kan Uwe boutades tegen hem en andere critici op zichzelf billijken, verklaren, en als uiting van Uwe persoonlijkheid waardeeren. Maar het leveren van zulken anti-critiek is in flagranten strijd met het karakter van ons boekenhalfuur. Ik zou er geen bezwaar tegen hebben, indien U eventueel bij het bespreken van het boek van een ander auteur (bv. van Dr. Ter Braak) zoo fel van leer trekt als U nu doet in het begin van Uwe rede. De bevoegdheid, die ik aan den Heer Ter Braak gaf, geef ik aan ieder ander, die(n) ik geschikt acht om voor den microfoon op te treden, dus ook aan U. Maar ik mag het boekenhalfuur van de AVRO niet maken tot een vrijplaats voor letterkundige polemieken. Hetgeen ik U heden toestond zou ik morgen moeten toestaan aan ieder, die zich door onze boekbesprekingen verongelijkt gevoelde - ik zou dat tegenover mijn Directie en mijn luistervinken niet kunnen verantwoorden.
Op zichzelf vormt mijn aanvaarding, van Uw voorstel, over Uw eigen werk te spreken, reeds een uitzondering op den regel van mijn rubriek. Het boekenhalfuur bevat uitsluitend besprekingen door bekende Nederlandsche letterkundigen van het werk van anderen. Ik heb Uw voorstel, over eigen werk te spreken, aanvaard uit overwegingen van billijkheid tegenover U. Ik wilde U de gelegenheid bieden, tegenover de uitzonderlijk felle critiek van den Heer Ter Braak een synthetische uiteenzetting te geven van Uwe bedoeling