De raadselachtige Multatuli
(1976)–Willem Frederik Hermans– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Bijlage 2 H. des Amorie van der Hoeven, Multatuli's Grieven (Bataviaasch Handelsblad 1860) | |
[pagina 2]
| |
Multatuli's Grieven.Sints langen tijd is in Nederland - zoo men in den vreemde Hollandsch verstond zouden wij durven zeggen in Europa - geen boek verschenen dat zooveel opgang maakte als Max Havelaar. Waaraan is dit toe te schrijven? Naar ons inzien, aan één hoofdreden. Dat boek is meer dan een boek - het is een mensch. Geen geaffecteerde, onuitstaanbare kunstmensch als Fransche romanhelden; ook geen naar 't leven geschilderde mensch gelijk men er bij Dickens vinden kan of bij Hildebrand (een schilderij, hoe gelijkend ook, geeft toch altijd slechts de oppervlakte weder), maar een mensch die leeft, niet minder werkelijk leeft dan Gij of ik. Max Havelaar is Multatuli in den stelligsten zin des woords; waar Gij het boek opent, ligt ook de ziel van den schrijver geopend voor U; want boek en schrijver zijn één. Nu is er niets wat onze belangstelling sterker opwekt dan een blik in een menschenziel, reeds omdat geen schouwspel ons zeldzamer wordt gegeven. Het hoofdstreven der meesten is juist zich onherkenbaar te maken, het masker niet te verliezen dat zij in den maatschappelijken en huisselijken omgang zich hebben voorgedaan. Zeer zelden wordt een hoekjen van dat masker opgeligt, en zien wij met verbazing een enkelen trek van het ware gelaat van een boezemvriend, wiens geheimen (naar wij dachten) sints twintig jaren de onze waren. Ja, wij weten de geheimen van zijn uitwendig leven, maar het geheim van wat hij is - welligt veel beter of veel slechter, ongetwijfeld geheel anders dan hij zich aan ons vertoont - zal hij medenemen naar het graf. Weinigen kennen zich zelve; nog geringer is het aantal van hen wien het voorregt te beurt viel een ander te leeren kennen. Alleen hoogst eenvoudige of geniale persoonlijkheden zijn in staat zich voor te doen gelijk zij zijn; de overigen - zelfs geleerde, geestige, verstandige lieden - kunnen het niet, hoe gaarne zij wilden. Daartoe is een mate van kinderlijkheid noodig welke alleen hij dien het Evangelie arme van geeste noemt of het genie behouden hebben kan. De eerste blijft onbesmet van den algemeen heerschenden logen, en het eigenaardige van het genie is dat het iets heeft waartoe geen besmetting kan doordringen, een zuiverder sprank van den goddelijken geest dan die huisvest in gewone menschenzielen. De eenvoudige doet zich slechts kennen aan die hem naast omgeven, en deze zijn niet altijd in staat den in hun bereik liggenden schat te waarderen. Maar wanneer een genie zijn inwendig ik openbaart, en ons een blad laat lezen uit het boek dat Pope des menschen eigenlijke studie noemde, het menschelijk gemoed, dan verwerft zijn werk - al werd het ontsierd door tal van gebreken - zich een plaats onder die weinige geschriften welke de lievelingsboeken blijven van elk nieuw opkomend geslacht, en wier leven niet eindigen zal dan met het leven der menschheid. In andere boeken lezen wij ware of verdichte verhalen van hetgeen op het tooneel der geschiedenis of der natuur is voorgevallen of nog voorvalt, en die verhalen trekken ons meer of minder aan naar mate zij met meer of minder talent voorgedragen zijn; in de bekentenissen van Augustinus als in die van Rousseau, in Bunijan's Reize naar de Eeuwigheid, in Pascal's gedachten, in Byron's Childe Harold (men begrijpt dat wij slechts voorbeelden noemen) worden ons geen verhalen te lezen gegeven, maar menschen - en dat is de éénige lectuur waarvan de denkende lezer nooit verzadigd wordt. Al had dus Multatuli's boek geen andere eigenschap dan dat het tot deze soort van geschriften moet worden gerekend; al mistte het de roerende geschiedenis van Saïdjah of de geestige persiflage van Droogstoppelschen kruideniers-aard; al werd er niet in gehandeld over Indië en de toekomst der koffijveilingen; al was het niet geschreven in een zuiver Hollandsch en een kristalhelderen stijl die velen in Holland bezig zijn te verleeren om door misselijke excentriciteiten van spelling en phrasenbouw aan langgerekt gewawel een voorkomen te geven van diepzinnigheid - dan nog zou de populariteit van Max Havelaar verklaarbaar en natuurlijk zijn. Hoeveel te meer, nu die ware voorstelling van een mensch tevens een boek is van zeer hooge letterkundige waarde. Dit laatste is door bevoegde kunstregters in Nederland zóó eenstemmig erkend en aangetoond geworden dat onze herhaling van hun lof kinderachtig schijnen zoude. Trouwens, het is ons oogmerk niet een recensie te schrijven. Wij stellen ons ten doel antwoord te geven op de vraag, in hoever Multatuli regt had tot zijn geduchten aanval tegen het Gouvernement en meer bijzonder tegen den Resident van Bantam? Wij nemen zijn boek ter hand, niet als een litterarisch meesterstuk, niet als een onwaardeerbare bijdrage tot kennis des menschen, maar als een acte van beschuldiging. Wij verlangen - eer wij uitspraak doen tusschen hem en de aangeklaagden - ook aan deze het woord te verleenen, of althans, daar hun positie hen niet toelaat hiervan gebruik te maken, de ingediende processtukken te onderzoeken met onpartijdigheid. Voor Droogstoppel alleen, dit erkennen wij gaarne, is geen verdediging denkbaar, en het vonnis, waarbij hij tot verstikking in koffij is veroordeeld, wordt onvoorwaardelijk door ons goedgekeurd. Maar Slijmering? Wij moeten beginnen met te protesteren tegen den wreedaardig uitgedachten naam, aan dezen beschuldigde gegeven. Multatuli zelf heeft erkend hoe gemakkelijk het is iemand op die wijze tot een voorwerp van bespotting te maken; hij zou edelmoediger gehandeld hebben indien hij weerstand had geboden aan de verzoeking om gebruik te maken van zulke wapenen. Slijmering geeft het denkbeeld van iets walgelijks en onbeschrijfbaar laags, en dat is toch geenszins het begrip dat Multatuli ons van den toenmaligen Resident van Bantam heeft willen doen vormen. Integendeel, hij beschrijft hem, en te regt, als een hoogst wellevend man van goede manieren en fijne beschaving, die volgens hem slechts het gebrek had wat langzaam in 't spreken en schroomvallig in 't handelen te zijn. Het was niet eerlijk zulk een man met den naam van Slijmering te brandmerken, al noemden sommigen zijn manier van spreken slijmerigheid. En dat Multatuli zeer goed geweten heeft hoeveel die naam alleen uitwerken zou blijkt b.v. uit de laatste woorden van zijn boek, waarin hij den koning (als keizer van het rijk van Insulinde) afvraagt: ‘of het zijn keizerlijke wil is dat de Havelaars bespat worden door den modder van de slijmeringen en Droogstoppels?’ Wie ziet niet dat de kracht van dezen volzin - waardoor men genoopt wordt dadelijk uit te roepen: ‘Neen, het komt niet te pas dat een Slijmering een Havelaar bespat!’ - alléén zit in de namen die Multatuli zelf heeft uitgedacht, en geheel zou verloren gaan indien er b.v. stond: ‘dat de Havelaars bespat worden door den modder van de Davelaars?’ Dit laatste zou voorzeker ook afkeuring vinden, omdat het niemand voegt een ander met modder te bespatten, maar wij zouden er toch niet het monstrueuse in zien, dat ons verontwaardigt in de vermetelheid van een Slijmering. Bovendien - leest het geheele boek nog eens over, en gij zult er niets in vinden dat de voorstelling regtvaardigt als zoude de Resident van Bantam Havelaar met zedelijken modder hebben bespat. En van een letterlijke bespatting is alleen bij Droogstoppel sprake, als hij Havelaar voorbijrijdt in de koets van een heer uit de Oost die een buiten heeft. Wij zullen derhalve den heer Slijmering reeds dadelijk ontheffen van zijn onbevalligen naam, en hem naar zijn ambtsbetrekking noemen. Zien wij nu, waaraan die Resident zich volgens Multatuli heeft schuldig gemaakt. Aan twee vergrijpen, waarvan eigenlijk slechts één binnen de grenzen onzer beoordeeling ligt. Want het andere geldt een feit, welks aanneembaarheid geheel van de erkentenis of ontkentenis des beklaagden afhankelijk moet blijven. De Resident zou namelijk, toen hij Havelaars klagt tegen den Regent kwam onderzoeken, aan dezen in 't geheim gevraagd hebben of hij ook geld noodig had, en op zijn toestemmend antwoord hem een paar bankbriefjens hebben gegeven. Maar dat feit is vooreerst onbewezen, en ten anderen zijn wij tot een juiste waardering daarvan niet genoegzaam bekend met de omstandigheden waaronder het zou hebben plaats gehad. Het feit is onbewezen. De controleur Verbrugge zou het van den Regent hebben vernomen. Wij worden dus uitgenoodigd een onbepaald geloof te stellen | |
[pagina 3]
| |
1o. in de verzekering van Multaluli dat hij het gebeurde gehoord heeft van Verbrugge; 2o. in de verzekering van Verbrugge dat hij het gehoord heeft van den Regent; 3o. in de juistheid der mededeeling van den Regent aan Verbrugge. Dit gaat niet op, of zoude in elk geval niet opgaan tegen een eenvoudige ontkentenis van den Resident, waarvan men moeijelijk verwachten kan dat hij ze openbaar maken zoude. Men kan niet vergen dat hij den strijd aanneme op het door Multatuli gekozen terrein; door zijn persoon in een bespottelijk daglicht te stellen, heeft deze hem dit zoo goed als onmogelijk gemaakt. Immers, om het gevecht gelijk te doen zijn, zou ook de Resident een boek moeten schrijven met hetzelfde talent de persiflage dat Max Havelaar tegen hem heeft aangewend. Nu kan men zeggen: maar al is het geven der bankbriefjens niet wettelijk bewezen, dat feit is evenwel te beschouwen als ontwijfelbaar. Gij zijt begonnen met te wijzen op het bij uitnemendheid ware van Multatuli's geschrift; hoe is het dan te onderstellen dat hij hier zoo onbeschaamd zou hebben gelogen, en zelfs zou durven verklaren een geschrift voor zich te hebben liggen van Verbrugge, handelende juist over dit punt? En wat zou òf Verbrugge òf den Regent tot een dergelijk verzinsel hebben kunnen bewegen? Hierop antwoorden wij, dat wij wel de waarheid van Max Havelaar als persoon hebben geroemd, maar geenszins hebben ingestaan voor de waarheid van zijn of Multatuli's mededeelingen, en dit is een geheel andere zaak. Het boek is het volkomen juiste beeld van den schrijver, zoodanig zelfs, dat wie het boek gelezen heeft den schrijver bij de eerste zamenkomst uit duizenden herkennen zou, en dat wie den schrijver heeft ontmoet bij den eersten opslag van het boek, onverschillig waar, zijn naam - al stond die er niet te lezen - op het titelblad zou plaatsen; maar hieruit volgt niet dat het geheele werk de geheele waarheid bevatten, dat daarin geen enkele valsche of overdreven voorstelling voorkomen zoude. Ver van daar - terwijl wij ons haasten de verklaring af te leggen dat wij Multatuli houden voor een eerlijk man, wiens edele natuur niet in staat is tot een opzettelijken logen, voegen wij hier dadelijk bij dat zijn duivel, de hoogmoed, hem in een buitengewonen graad vatbaar maakt voor zelfmisleiding, en hem zeer dikwijls met innige overtuiging als waarheid doet verkondigen wat niets is dan een goochelspel zijner eigene verbeelding. In hem zit de kiem der manie van den man die geloofde het middenpunt van het heelal te zijn - van daar alleen zijn dwalingen. Zoolang die manie niet in het spel komt, is zijn oordeel onverbeterlijk juist; zoodra zij wordt aangetast, wordt zijn blik scheef en eenzijdig. Het eerste zal wel geen betoog behoeven; het laatste zullen wij door een voorbeeld staven. Multatuli had te Batavia vele en trouwe vrienden, ten minsten zoo trouw als vrienden gewoonlijk zijn. Toen hij met den resident van Bantam in verwikkelingen gekomen was en deze aan de beslissing van 't Gouvernement waren onderworpen, deden die vrienden - er waren er onder hen die door hun betrekking en relatiën invloed uitoefenen konden - wat in hun vermogen was om het onweer af te keeren dat, hetzij dan zoo onverdiend mogelijk, boven zijn hoofd dreigde los te barsten, De Gouverneur-Generaal gaf hem ongelijk, dat was zeker, en meende dat hij zijn ondergeschiktheid jegens den resident uit het oog had verloren. De Gouverneur-Generaal wist echter ook dat hij een regtschapen man was, en een man van uitstekende talenten, en schonk daarom een gunstig gehoor aan de vertoogen van Multatuli's vrienden, dat men hem niet op wachtgeld zoude stellen - de gewone straf voor dergelijke vergrijpen als waaraan hij zich naar het inzigt Zijner Excellentie had schuldig gemaakt -, maar overplaatsen naar een andere Residentie in gelijken rang. Vandaar dat Multatuli bij het besluit zijner ontheffing als adsistent-resident van Lebak, tevens ontving het besluit zijner benoeming als waarnemend adsistent-resident te Ngawie - iets wat in de ambtenaars-wereld als een hoogst zeldzaam gunstbetoon werd aangemerkt. In 99 van de 100 gevallen wordt de ambtenaar, die in de oogen der regering het misdrijf van insubordinatie heeft begaan, op wachtgeld gesteld, om in de harde school van 't gebrek (nijpend vooral, als hij vrouw en kinderen heeft) subordinatie te leeren. En hoe werd nu die ten zijnen gunste gemaakte uitzondering door Multatuli begrepen? Dat hij zich diep gekrenkt gevoelde, omdat men hem in het ongelijk stelde waar hij meende niets dan zijn pligt te hebben gedaan, en wel op de meest eervolle wijze, laat zich begrijpen. Voor wie zijn vurig en opbruischend gemoed kende was zelfs zijn verzoek om ontslag, hoe verbazend men het van ieder ander zoude gevonden hebben, geen reden tot verwondering. Maar dat hij - juist in die benoeming tot Adsistent-Resident te Ngawie - een grond te meer gevonden heeft van beschuldiging tegen het Gouvernement; dat hij te goeder trouw gelooft en ons wil doen gelooven, dat die benoeming geschied zoude zijn met geen ander doel dan om hem in het ongeluk te storten - dit is slechts verklaarbaar door een hoogmoed, die op de grens staat van waanzin. Ziehier de plaats uit zijn boek, D. II. bl. 172: ‘Weet ge waarom ik juist naar Ngawie moet, en niet naar die vakante afdeeling? Dat zal ik u zeggen. De Resident van Madioen, waaronder Ngawie behoort, is de schoonbroeder van den vorigen Resident van Bantam. Ik heb gezegd dat hier altijd zoo schandelijk is huis gehouden, dat de Regent vroeger zulke slechte voorbeelden had gehad...’ ‘Ah! riepen Verbrugge en Duclari te gelijk. Zij begrepen, waarom Havelaar juist naar Ngawie verplaatst werd, || om te dienen op de proef, of hij zich misschien beteren zoude’. Wij wijzen in de eerste plaats op de ongerijmdheid der voorstelling dat de Gouverneur-Generaal Duymaer van Twist of zijn raadgevers (de vrienden NB. van Multatuli) zouden hebben willen zamenspannen met... wien toch?... met den Resident van Madioen (want anders is de beschuldiging volstrekt niet te begrijpen), om hem de gelegenheid te geven zich te wreken op Havelaar voor het kwaad dat deze van zijn overleden schoonbroeder zoude hebben gesproken. Wij vragen verder: Wat kon Havelaar het denkbeeld geven dat de Gouverneur-Generaal, of wie hem dan ook in dezen mogt hebben geïnspireerd, wanneer hij ééns het voornemen had opgevat om zijn ambtelijke loopbaan te bederven of te stuiten, het noodig zou geacht hebben een zoo langen en onzekeren omweg te nemen tot een doel, hetwelk hij met volkomen zekerheid op datzelfde oogenblik kon bereiken, door eenvoudig te volgen den gewonen gang van zaken, in plaats van daarop een voor Havelaar hoogst vereerende uitzondering te maken? En wij gelooven niet te ver te zijn gegaan toen zij beweerden dat een zoo blijkbaar valsche opvatting (9400, zaak door een anders zoo helderziend verstand en zoo krachtigen geest alleen verklaarbaar is door een tot manie gedreven hoogmoed (niet in den zin van trots, maar van sentiment d'importance) die in alles en allen vijandschap en verraad tegen zich zelven doet zien - een ziekelijke aandoening van het hersengestel waaraan, gelijk men weet, ook Jean Jacques Rousseau lijdende was. De geniale schrijver van le contrat social en Emile en de geniale schrijver van Max Havelaar zijn in dit opzigt geestverwanten. Waar zulk een gemoedsstemming heerschende is kan men, ook bij aanneming dar zuiverste waarheidsliefde, volstrekt geen staat maken op de waarheid van feiten, die door niets anders dan de mededeeling des schrijvers bewezen zijn. Dat deze het bestaan van een briefjen van Verbrugge niet verzonnen heeft, lijdt geen twijfel; maar zoolang de letterlijke inhoud van dat briefjen niet ter onzer kennis gebragt is mogen wij het niet toelaals een grond van beschuldiging tegen een ambtenaar, wiens eerlijkheid aan geen verdenking onderhevig is, en elders door Multatuli zelven werd erkend. Het komt hier zeer veel aan op de juiste uitdrukkingen door Verbrugge gebezigd, en bovendien blijft de vraag of deze het verhaal van den Regent goed begrepen en met getrouwheid weergegeven heeft. Maar wanneer ook het hierbedoelde feit volkomen waar mogt zijn, dan zou nog zijn beteekenis afhangen van de wijze waarop het heeft plaats gehad. Multatuli's veront-waardiging kan alleen geregtvaardigd worden door zijn meening dat de Resident den Regent de middelen zoude hebben willen in handen geven om aan de aanklagers den mond te stoppen. De onwaarschijnlijkheid van deze opvatting blijkt reeds hieruit, dat de Regent aan Verbrugge (wiens vriendschappelijke verhouding tot Havelaar hem niet onbekend kon zijn) het gebeurde tusschen hem en den Resident zoude hebben medegedeeld; immers van gebrek aan doorzigt bij den Regent, vooral in dergelijke zaken, kan wel geen sprake zijn. Ook van een man, wiens regtschapenheid bij allen die hem kennen niet zóó hoog als die van den toenmaligen Resident van Bantam mogt aangeschreven staan, zou het zwaar te gelooven zijn dat hij, alleen om den last waarmede het onderzoek eener regtmatige beschuldiging hem bedreigde te ontvlieden, een valsche beschuldiging getracht zoude hebben ten voorschijn te roepen (want ook dit wenscht Multatuli ons te doen onderstellen), en tot bereiking van dit tegenstrijdig doel zich een geldelijke opoffering zoude hebben getroost - alles zonder eenig denkbaar voordeel voor zich zelven. Veel minder onwaarschijnlijk dan dit is bijna iedere gissing omtrent de toedragt der zaak, waardoor het geven der bankbriefjens - hoeveel bankbriefjens en van welk bedrag? ook dit zouden wij moeten weten om het gewigt der geheele omstandigheid te kunnen beoordeelen - een natuurlijke verklaring zou vinden, en de arglistige machinatiën van den Resident tegen Havelaar zouden komen te vervallen. Wij zullen ons echter niet op het oneindige veld der gissingen begeven, en gelooven thans te mogen zeggen dat deze beschuldiging tegen den Resident niet gebragt is tot genoegzame klaarheid om een onpartijdig regter ook slechts de gemoedelijke overtuiging te geven harer waarachtigheid. En wij voegen hierbij dat - indien de Resident den Regent heeft afgevraagd of hij welligt bezwaren had tegen Havelaar, zonder hem echter met diens aanklagt bekend te maken - hij naar ons inzien even regtvaardigd als staatkundig gehandeld heeft. Anders ware het zoo hij die vraag tijdens of na het onderzoek van Havelaars klagten tot den Regent had gerigt, omdat zij dan den schijn zou gehad hebben eener uitnoodiging om zich op Havelaar te wreken en onedele bedoelingen bij hem te doen onderstellen. Maar, vooraf gedaan, was diezelfde vraag een zeer wijze voorzorg om zich te overtuigen of Havelaars voortvarendheid alleen aan dienstijver en zucht voor het welzijn der bevolking moest worden toegeschreven, of ook welligt ten deele aan animositeit. Na het antwoord, dat de Regent - volgens hetgeen hij aan Verbrugge en deze aan Havelaar verhaald heeft - hem zou hebben gegeven, kon de Resident zeker zijn dat er tusschen den klager en den aangeklaagde geen bijzondere reden van vijandschap bestond; hetgeen natuurlijk een punt van het hoogste gewigt was voor het onderzoek dat moest worden ingesteld. Zoo Multatuli de zaak anders uitlegt - en dit moet wel worden aangenomen, want hij rekent ook hiervoor op onze verontwaardiging - dan is het een bewijs te meer voor het bestaan der manie die wij hem ten laste leggen. Wij gaan thans over tot de hoofdzaak. (Wordt vervolgd.) | |
[pagina 4]
| |
Multatuli's Grieven. (Vervolg.)Reeds weinige dagen nadat Havelaar het bestuur over de afdeeling Lebak had aanvaard, kwam hij tot de overtuiging, waartoe ook zijn voorganger gekomen was, dat in die landstreek verregaande knevelarijen ten laste der bevolking door haar hoofden werden gepleegd. Hierin is niets dat onze bevreemding opwekken kan. In meerdere of mindere mate toch hebben die misbruiken bijna overal op Java plaats, als een treurig maar onvermijdbaar gevolg van twee omstandigheden: de slechte bezoldiging vooral der kleinere inlandsche hoofden, en de beginselen zelve die ten opzigte van het beheer der kolonie door de Regering in Nederland gehuldigd worden, en nog onlangs bij de nieuwe regeling der suikercultuur een éclatante bekrachtiging ontvingen. Het eerste is een feit van algemeene bekendheid en wordt zelfs ingezien door het Gouvernement; het verheugde ons te vernemen dat daarin binnen kort althans eenige (ofschoon, zoo men ons juist onderrigtte, onvoldoende) hervorming mag worden te gemoet gezien. Van het laatste zullen wij thans alleen zeggen dat - zoolang men voortgaat met op het altaar van het batig saldo alles ten offer te brengen wat uit een oogpunt van regt en billijkheid, en van een staatkunde die verder dan het oogenblik ziet kan worden aangevoerd; zoolang het cultuurstelsel in zijn tegenwoordige ontwikkeling als onschendbaar gehandhaafd, en hetgeen zijn bloei vroeg of laat belemmeren zoude met kracht en geweld tegengegaan wordt - alle maatregelen die men nemen mogt tot bescherming van den Javaan tegen de afzetterijen zijner hoofden op den duur ijdel of weinig afdoende zullen blijven. Dikwijls is opgemerkt, en ook wij zijn van meening, dat de toestand van den Javaan niet verbeteren zoude indien hij aan de heerschappij zijner eigene vorsten, in plaats van aan de onze, onderworpen ware. Maar dit kan voor ons geen regtvaardiging zijn, wanneer wij trachten dien vorsten in hun Oosterschen hadat van onderdrukking en uitzuiging zoo nabij mogelijk te komen. Onze zedelijke meerderheid, onze verlichting, de Godsdienst waarop wij roem dragen leggen ons andere verpligtingen op dan die een Aziatische dwingeland in staat is te begrijpen, en de eerste dier verpligtingen is de opleiding der Javaansche natie tot dienzelfden graad van zedelijkheid, verlichting en Godskennis. In hoever wordt aan die verpligting voldaan door het volgen van een stelsel, dat van het beginsel uitgaat om den Javaan vooral niet meer te laten dan hetgeen hij voor zijn dringende behoeften volstrekt noodig heeft - waardoor elke morele en intellectuele vooruitgang een onmogelijkheid wordt -; dat zich verzet tegen iedere poging om hem de zegeningen der vrijheid, en daarmede zijn waarde en regten als mensch en als Nederlandsch onderdaan te leeren kennen, en dat de prediking van het Evangelie tegenwerkt zooveel dit welstaanshalve kan geschieden? Het bijgeloovig ontzag der bevolking voor haar hoofden, waardoor aan hun kwade praktijken in de meeste gevallen straffeloosheid verzekerd wordt, zal eerst dan verminderen en allengs binnen de perken van een gepasten eerbied worden teruggebragt, wanneer de opleiding der Javanen meer dan een klank zal geworden zijn - en daaraan valt vooreerst niet te denken. Wij zijn dus gaarne bereid aan te nemen dat de misbruiken, die van ons systeem van overheersching onafscheidbaar zijn, door Havelaar ook in zijn afdeeling aangetroffen werden, en zelfs dat zij er erger waren dan elders. De bekende achteruitgang en ontvolktheid dier afdeeling, ook in vergelijking van andere landstreken in dezelfde Residentie, geven er genoegzame zekerheid van. De uitkomst van het onderzoek, na Havelaar's vertrek ingesteld, heeft het bovendien bewezen, en het ontslag van een inlandsch hoofd is daarvan het gevolg geweest. Multatuli heeft ons niet in staat gesteld te beoordeelen, en wij kunnen het ook van elders niet doen, welk deel der schuld aan den Regent moet worden geweten. De gunstige rapporten vroeger omtrent hem uitgebragt, waarvan door den Gouverneur-Generaal bij zijn schrijven aan Havelaar wordt gewag gemaakt, hebben in waarheid weinig te beteekenen. En wij willen dus, schoon niet als bewezen, toch als geloofbaar aannemen dat Havelaar, een maand na zijn komst in de afdeeling Lebak, niet zonder goede gronden den Regent beschuldigde van misbruik van gezag, en verdacht hield van knevelarij ten laste der bevolking. Er was een omstandigheid die Havelaar bewoog niet langer voort te gaan op den weg van raadgeving en inschikkelijkheid dien hij aanvankelijk jegens den Regent ingeslagen had: de ontdekking namelijk van het vermoeden der weduwe van zijn voorganger, dat deze op last of met medewerking van een der handlangers van dien inlandschen hoofd-ambtenaar zoude vergiftigd geworden zijn, toen hij het voornemen had opgevat hem wegens zijn verkeerde handelingen ten opzigte der bevolking regtstreeks bij den Gouverneur-Generaal aan te klagen. Wij zijn niet zeer geneigd om dit vermoeden van mevrouw Slotering als gegrond te beschouwen. Wij hechten weinig gewigt aan de gissing eener vrouw, welker juistheid door den geneesheer die den heer Slotering behandeld heeft ten stelligsten is weersproken; wij weten bij ondervinding hoe ligtvaardig men in Indië dergelijke vermoedens pleegt op te vatten en te kennen te geven. Doch dit punt doet weinig ter zake. Het is genoeg dat bij Havelaar de overtuiging bestond dat er te Lebak verregaande misbruiken werden gepleegd, om het niet slechts verschoonbaar, maar pligtmatig te noemen dat hij besloot aan die misbruiken paal en perk te stellen zooveel in zijn vermogen was. Wij erkennen niet goed te begrijpen de kracht van het verwijt, door den Gouverneur-Generaal bij zijn bedoeld schrijven aan Havelaar gedaan: ‘Reeds weinige dagen na de aanvaarding uwer betrekking hebt gij kunnen goedvinden, zonder voorafgaande raadpleging van den Resident, het hoofd van het inlandsch bestuur te Lebak te maken tot het doelwit van bezwarende onderzoekingen.’ Als Adsistent-Resident, als hoofd der afdeeling, was Havelaar verpligt de klagten te onderzoeken die bij hem werd ingebragt, zoo hij geen redenen meende te hebben ze dadelijk als ongegrond te verwerpen. Ja, het was ongetwijfeld zijn roeping die klagten uit te lokken, indien hij wist dat er reden tot klagen was, maar dat beschroomdheid of vrees van slechte bejegening de bevolking terughield van bij hem steun te zoeken. Had de Resident hem het tegendeel bevolen, dan zou hij met voorloopige onderwerping aan dit bevel zich om een beslissing tot de Regering hebben moeten wenden; want aan zoodanig bevel te gehoorzamen en te zwijgen ware onzedelijk en met den eed dien hij bij 't aanvaarden zijner betrekking had afgelegd in lijnregten strijd geweest. Nu is het mogelijk dat Havelaar zijn bezwarende onderzoekingen op een onstaatkundige wijze aangevangen of ingerigt heeft, maar uit het boek blijkt het niet, en zoo dit door den Gouverneur-Generaal mogt zijn bedoeld geweest, had hij die bedoeling duidelijker behooren te uiten. Want dat Havelaar in dit of in eenig ander opzigt zijn pligt niet zoude hebben mogen nakomen zonder voorafgaande raadpleging met den Resident, komt ons voor een zonderlinge overdrijving van het begrip der ambtelijke subordinatie te zijn, en zou, consequent doorgevoerd, tot een wat al te drukke telegrafische communicatie tusschen Controleurs en Adsistent-Residenten, deze en Residenten, Residenten en Directeurs, en ten slotte met den Gouverneur-Generaal aanleiding geven. Tot dusver kunnen wij onze goedkeuring aan Havelaar 't handelingen niet ontzeggen, en ook hierin had hij regt dat hij, toen zijn voornemen om den Regent aanteklagen tot rijpheid gekomen was, de zaak ter kennis van den Resident en niet, gelijk volgens Verbrugge zijn voorganger had willen doen, van het Gouvernement besloot te brengen. Klagten aan te hooren, onderzoekingen in te stellen, was een werk waartoe hij geen autorisatie behoefde, maar die autorisatie werd onmisbaar toen het op handelen aankwam in een zaak van zoo groot gewigt als de vervolging van een inlandschen hoofdambtenaar. Wij zijn het echter almede met Havelaar ééns, dat die vervolging uit een politiek oogpunt geen of gering bezwaar zoude opgeleverd hebben. Men maakt zich omtrent den invloed van een inlandschen groote dikwijls verkeerde voorstellingen. Hoe magtig die invloed ook zij, zoolang hij met gezag is bekleed en een hooge betrekking uitoefent - men ontheffe hem van die betrekking en verwijdere hem van de plaats waar hij gewoon was op zijn wenk te worden gehoorzaamd, en ook zijn invloed zal weldra verloren gaan. Ver gedreven omzigtigtigheid omtrent inlandsche hoofden, wanneer zij hun pligt niet doen in welk opzigt ook, is een zeer slechte politiek, waarvan wij b.v. dezer dagen te Banjermassing de wrange vruchten plukken. Met regtvaardigheid en energie brengt men het, als overal elders, ook in Ned. Indië verder dan met sukkelende vreesachtigheid. Nadat nu Havelaar den Resident had kennis gegeven van de beschuldiging die hij zich verpligt rekende in te brengen tegen den Regent van Lebak, stelde hij bij dezelfde geheime missive voor hem te gelasten: 1o. den Regent met den meesten spoed naar Serang op te zenden, en zorg te dragen, dat hij noch voor zijn vertrek, noch gedurende de reize, in de gelegenheid zoude komen door omkooping of op andere wijzen te influenceren op de getuigenissen, die Havelaar zoude moeten inwinnen. 2o. den van medepligtigheid verdachten Demang voorloopig in arrest te nemen; 3o. gelijken maatregel toe te passen op zoodanige personen van minderen rang, als, behoorende tot de familie van den Regent, geacht zouden kunnen worden invloed uit te oefenen op de zuiverheid van het in te stellen onderzoek; 4o. dat onderzoek terstond te doen plaats hebben, en omtrent den uitslag te dienen van omstandig berigt. Van deze voorstellen zeide de Gouverneur-Generaal bij het aangehaald schrijven: ‘In die onderzoekingen hebt gij aanleiding gevonden, zonder zelfs uwe beschuldigingen tegen dat hoofd door feiten, veel minder bewijzen te staven, tot het doen van voorstellen die de strekking hadden een inlandsch ambtenaar van den stempel van den Regent van Lebak, een zestigjarigen doch nog ijverigen landsdienaar, aan naburige aanzienlijke Regentengeslachten vermaagschapt, en omtrent wien steeds gunstige getuigenissen waren uitgebragt, aan eene hem moreel geheel vernietigende bejegening te onderwerpen’. In één opzigt trekken wij hier nogmaals partij voor Havelaar tegen Zijne Excellentie. Of de maatregelen door Havelaar voorgesteld al dan niet goedkeuring verdienden, kan alleen worden beoordeeld naar den aard en de zwaarte der beschuldigingen die hij tegen den Regent in te brengen had. Mogt b.v. het praatjen omtrent de vergiftiging van zijn voorganger meer dan een praatjen geweest zijn, of was er eenig bewijs dat de op inlanders gepleegde moorden waarop bij herhaling in het boek wordt gedoeld op last of met goedkeuring van den Begent waren geschied, dan zouden | |
[pagina 5]
| |
die ‘zestig jaren’, die ‘gunstige rapporten van vroeger’, die ‘vermaagschapping aan aanzienlijke geslachten’ al zeer kinderachtige beweegredenen geweest zijn om in dezen niet met de vereischte kracht te werk te gaan. En in dat geval waren Havelaar's voorstellen uitnemend geschikt om de bereiking van het gewenscht resultaat - de ontmaskering van den misdadiger - mogelijk te maken. Men moge Regent zijn of wat men wil - zoodra men op goede gronden verdacht gehouden wordt van een moordenaar te zijn, moet de stem der inschikkelijkheid en zelfs die van een slecht begrepen staatsbelang zwijgen. Het hoogste staatsbelang is dat moordenaars niet ongestraft en vooral niet in de gelegenheid blijven tot voortzetting hunner euveldaden. Doch van den anderen kant geven wij toe dat de Resident wél gehandeld heeft met de verzochte goedkeuring der bedoelde voorstellen niet te verleenen, omdat Havelaar onnoodig geoordeeld had zijn beschuldiging door de aanhaling van bepaalde feiten te staven. Het is uit zijn missive onmogelijk te beslissen of de feiten, die hij later aanvoeren zoude, het nemen van zoo krasse voorloopige maatregelen raadzaam maakte. Het ‘onwettig beschikken over den arbeid zijner onderhoorigen’ en ‘het vorderen van opbrengsten in natura zonder of tegen onvoldoende betaling’ wordt in zekere mate - Multatuli zelf heeft het als uit den aard van het Javaansche volkskarakter verklaarbaar en verschoonbaar voorgesteld - door bijna ieder inlandsch hoofd, en door zeer vele Europeesche ambtenaren gedaan. Hij zelf heeft niet zonder spot gesproken over de baarsche kleingeestigheid, waarmede een Gouverneur-Generaal in zijn eerste periode soms tegen een ambtenaar kan woeden, die wat pisang of padie aangenomen heeft; en tusschen vorderen en aannemen is de grens op Java dikwijls zeer moeijelijk te trekken, vooral als het de handelingen geldt van een Regent, wiens verzoek met een vordering gelijk staat. Havelaar had dus naar ons inzien door omstandige mededeeling zijner hoofdpunten van bezwaar den Resident de gelegenheid moeten geven om zelf te beoordeelen of er periculum in mora was, en of er genoegzame gronden bestonden om zonder eenig verder onderzoek tot de verwijdering van den Regent als verdacht van misdrijf, en de inhechtenisneming zijner onderstelde medepligtigen over te gaan. Nu hij dit verzuimde zou de Resident zich schuldig hebben gemaakt aan onverantwoordelijke ligtvaardigheid, indien hij Havelaar, gelijk deze schijnt verwacht te hebben, kortweg geantwoord had: ‘t' Is mij wel. Handel naar goedvinden; ik laat alles aan uw doorzigt over.’ En nu hij, in stede hiervan, geantwoord heeft ‘dat hij den volgenden dag zoude overkomen om te overleggen wat er gedaan worden moest,’ gelooven wij dat ieder verstandig man meer wijsheid in zijn brief dan in dien van Havelaar zal vinden. Want al sprak hij ook weder in dien brief van de ‘drokke bezigheden,’ waarin Havelaar hem stoorde, en al zijn ‘drokke bezigheden’ indedaad een allerongelukkigst excuus voor wie een pligt te vervullen heeft, het bleek dan toch - en dit alleen is het waarop het ten slotte aankwam - dat hij zich door dit excuus van de vervulling van zijn pligt niet zou doen weerhouden. Wij beklagen ons in 't voorbijgaan dat Multatuli ons dien brief van den Resident, welke hij ‘een kostbare bijdrage’ noemt ‘tot de kennis van de wijze waarop het bestuur in Nederlandsch-Indië uitgeoefend wordt,’ en dien hij zegt vóór zich te hebben liggen, niet heeft medegedeeld. Halve mededeelingen toch - zeggen wij in zijn eigen taal - zijn geen mededeelingen. De bezadigdheid van den Resident - wij hebben geen regt haar, nu ten minsten, langzaamheid te noemen - werkte als olie in het vuur op Havelaar's driftigen ijver, en vuurde dien aan tot dwaze overdrijving. Want dwaas in meer dan één opzigt is de toon van den brief dien hij nu den Resident te gemoet zond; al blijft het de dwaasheid van een genialen geest die, wij erkennen het gaarne, meer waard is dan de wijsheid van Droogstoppels of Wawelaars. Het was dwaas den Resident de les te lezen over zijn ‘Oost-Indieschen ambtenaars-geest’;|| het was dwaas hem te doen gevoelen dat hij verstandiger zou gehandeld hebben door te Serang te blijven en alles over te laten aan het oordeel van Havelaar; het was dwaas hem op beleefd gebiedende wijze voor te schrijven hoe het onderzoek plaats hebben moest; het was dwaas zich te verbeelden dat hij tot den Regent zouden hebben kunnen of mogen zeggen: ‘de heer Havelaar beschuldigt U, ik weet niet regt van wat. Ik zal U voorloopig opzenden naar de hoofdplaats als een verdachte, en Uw nabestaanden in hechtenis nemen. Blijkt het later dat Gij schuldig zijt, dan zult Gij worden gestraft, en anders zal de heer Havelaar uit 's lands dienst worden ontslagen,’ en dat de Regent daarmede zeer tevreden geweest zoude zijn. Het was eindelijk dwaas het niet onbillijk vermoeden van overdrijving dat jegens Havelaar bij den Resident bestond te beantwoorden met een phrase als deze: ‘Ik heb berouw over de dagen die ik heb laten verloopen voor ik U officieel rapporteerde, en ik vraag verschooning voor dat verzuim.’ En het was daartegen natuurlijk dat de Resident zich door al die dwaasheden, in hoe vurigen stijl ook voorgedragen, niet liet afbrengen van zijn plan om de gronden van Havelaar's aanklagt zelf te onderzoeken, vóór hij tot het nemen van eenigen beslissenden maatregel overging. (Wordt vervolgd). | |
[pagina 6]
| |
Multatuli's Grieven. (Vervolg en Slot.)Indien de Resident bij zijn komst te Rankas Betoong aangevangen is met Havelaar te verzoeken de gezonden brieven terug te nemen, om die als niet geschreven te kunnen beschouwen, dan heeft hij zeker verkeerd gedaan. Ook indien hij - gelijk wij reden hebben te onderstellen - dat verzoek tot Havelaar gerigt heeft nadat deze zich ongenegen had verklaard hem met de gronden zijner beschuldiging bekend te maken, kan hij niet vrijgesproken worden van een te ver gedreven toegeeflijkheid jegens den aanklager, van wiens weigering om aan zijn regtmatig verlangen te voldoen hij dan zonder verwijl aan het Gouvernement had behooren kennis te geven. Het algemeen belang vorderde dat de zaak werd onderzocht, en dat - zoo Havelaar ook na een ontvangen bevel van den Gouverneur-Generaal bij zijn weigering mogt volharden - het beheer der afdeeling Lebak niet bleef opgedragen aan iemand die van zijn ambtelijke verhouding zoo onjuiste, schadelijk werkende begrippen had. Toen de Resident tot het hooren der getuigen wilde overgaan die Havelaar's aanklagt zouden staven antwoordde deze, dat hij die aanklagt bewijzen zoude zoodra hem daartoe de gelegenheid werd gegeven in zijn brieven voorgesteld, en dat hij zich schuldig erkende aan laster zoo die aanklagt mogt blijken valsch te zijn. De Resident stelde zich hiermede niet tevreden, en verklaarde - na vruchteloos getracht te hebben Havelaar van het verkeerde zijner zienswijze te overtuigen - dat hij zich dan verpligt achtte de zaak aan het oordeel der Regering te onderwerpen. Wij beweren dat hij hierin volkomen juist en pligtmatig gehandeld heeft, ja dat een andere handelwijze hem de minachting en den spot van ieder verstandig man zoude hebben waardig gemaakt. Wat toch vorderde Havelaar? Dat de Resident in zijn inzigt eener hoogst gewigtige zaak een blind vertrouwen stellen zoude, zonder zelfs te weten hoe hij tot dat inzigt gekomen was; dat hij voorloopige maatregelen nemen zoude van een voor den Regent zeer bezwarenden aard, zonder te hebben vernomen welke feiten tot de beschuldiging en verdenking van dien hoogen ambtenaar hadden aanleiding gegeven; dat hij met één woord geheel zou afstand doen van eigen oordeel, uit ontzag voor een ondergeschikte, wiens opgewonden en onvoegzaam schrijven van den vorigen dag zijn gebrek aan beleid zonneklaar had aangetoond. Dat was te veel gevergd. En nu mogt Havelaar zich verantwoordelijk stellen voor den uitslag van het onderzoek, en zichzelven een lasteraar noemen voor het geval dat het ten voordeele der beschuldigden afloopen mogt - dit was slechts een nieuw bewijs van onverstand en scheef begrip van zaken. Want voorzeker zou het Gouvernement een Resident hebben ontslagen die een zoo dwaas contract met een Adsistent-Resident had aangegaan, hoe ook het onderzoek was afgeloopen. Het was dus niet de schuld van den Resident dat hij onverrigter zake naar Serang terugkeeren moest. Den volgenden dag schreef hij aan Havelaar dat hij gronden had niet in zijn voorstellen te treden; dat hij vooraf vertrouwelijke mededeeling had gewenscht, en dat hij niet goedkeurde de verrigtingen in Havelaar's brieven omschreven. Zóó ten minsten verhaalt Multatuli. Ook hier had hij beter gedaan ons den letterlijken inhoud van des Residents schrijven mede te deelen, want dan alleen ware een antwoord mogelijk op de vraag, of deze afkeuring van Havelaar's verrigtingen al dan niet als verdiend behoort te worden beschouwd. Treft deze berisping zijn voorloopig onderzoek van de klagten der bevolking, dan is zij onregtvaardig; maar indien zij de wijze van dat onderzoek bedoelt, mogen wij geen - en indien zij Havelaar's geheimhouding der bepaalde punten van beschuldiging op het oog heeft, moeten wij ten zijnen nadeele uitspraak doen. Thans zijn wij genoodzaakt ons van een beoordeeling hieromtrent te onthouden. Havelaar antwoordde: ‘..Ik neem de vrijheid ten plegtigste te protesteren tegen den minsten zweem van afkeuring omtrent éénige handeling, éénig woord, éénige zinsnede, door mij in deze zaak verrigt, gesproken of geschreven. Wij houden er niet van af te schrijven uit een boek dat wij als bekend onderstellen; maar hier konden wij de verzoeking niet weerstaan de aandacht op een passage te vestigen, die alléén voldoende zou zijn om Multatuli's genie te leeren kennen en Havelaar's onbruikbaarheid. Wij bewonderen de kracht, het vuur waarmede hij iedere beschuldiging van zich werpt; wij lagchen om de overdrijving waarmede hij zich zelven beschuldigt van langzaamheid. Slechts een buitengewoon man kan zóó spreken, maar een verstandig man spreekt zeker zóó niet. Een ambtenaar nu bij het binnenlandsch bestuur op Java behoeft geen buitengewoon maar dient een verstandig man te zijn; meer dan elders is dit noodig in de residentie Bantam, die bewoond wordt door een fanatieke en tot oproer steeds geneigde bevolking. Het moge Havelaar verwonderd hebben - ons verwondert het niet, dat de Gouverneur-Generaal Duymaer van Twist, wiens beslissing door den Resident werd ingeroepen, den Adsistent-Resident van Lebak zijn ontevredenheid mededeelde over de houding die hij jegens zijn chef aangenomen had, en hem onthief van de verdere vervulling zijner betrekking. Het is waarschijnlijk dat den Resident tevens werd opgedragen te onderzoeken of de bevolking reden tot klagen had en aan wien deschuld daarvan moest worden geweten; hiervan echter is in Multatuli's boek niets te vinden. Het pleit in dit opzigt noch vóór noch tegen de handelwijze der Indiesche Regering. ‘Uit aanmerking van de gunstige rapporten vroeger omtrent Havelaar ontvangen’ werd hem het uitzigt op een wederplaatsing bij het binnenlandsch bestuur echter niet ontnomen, en de waarneming opgedragen der betrekking van Adsistent-Resident te Ngawie met kennisgave dat het van zijn handelingen in die betrekking zoude afhangen of hij bij het binnenlandsch bestuur geplaatst zoude kunnen blijven. Wij zagen reeds hoe Havelaar in die zeldzame toegevendheid van het Gouvernement een fijn gesmeedde machinatie zag om hem in het ongeluk te storten; hij besloot haar door een verzoek om eervol ontslag uit 's lands dienst te verijdelen of liever te voorkomen. Zóó verhaalt wederom Multatuli, en wij willen hem niet ten laste leggen onwaarheid te hebben gesproken. Maar wij vragen: heeft hij ons de geheel waarheid medegedeeld? Had Havelaar zich werkelijk voorgesteld dat de Resident zijn handelingen jegens den Regent onvoorwaardelijk goedkeuren, en tot de maatregelen die hij aanprees zonder eenig voorafgaand onderzoek autorisatie verleenen zoude? Achtte hij zich indedaad bevoegd aan zijn chef de mededeeling te weigeren der punten van beschuldiging, en geloofde hij dat deze in die weigering, als iets zeer natunrlijks en regtmatigs, berust hebbben zoude? Verwachtte hij van den Gouverneur-Generaal een volkomene goedkeuring van wat hij verrigt en geschreven had? Wij betwijfelen het. Het boek dat voor ons ligt geeft ons te veel blijken van Multatuli's oordeel en menschenkennis, om te kunnen aannemen dat zelfs zijn onbegrensd gevoel van eigenwaarde hem met zulke blindheid zoude hebben geslagen. En wij zijn niet ver van het denkbeeld dat de loop dien deze zaak nemen zoude, het verschil met den Resident, en de beslissing der Regering van den beginne door Havelaar voorzien en gewenscht geworden zijn; dat hij, met andere woorden, reeds bij of althans korten tijd na de aanvaarding van zijn beheer te Lebak het voornemen had daarvan te worden ontheven - en martelaar te zijn. Deze meening is niet in strijd met hetgeen wij van Havelaar's eerlijkheid zeiden. Voor een geest als den zijnen is niets natuurlijker dan zelfbedrog. Hij was juist de man om zich met innige overtuiging voor het slagtoffer van flaauwheid en willekeur te houden, en in al zijn handelingen de werking van een niet te weerstreven pligtgevoel te zien, terwijl hij eigenlijk slechts uitvoering gaf aan een vooraf beraamd plan om slagtoffer te zijn, en iedere zijner verrigtingen daaraan dienstbaar was. ‘Goddank’, riep Tine - toen het gevraagd ontslag gekomen was - ‘dat gij eindelijk u zelf kunt zijn!’ Was die uitroep geen ingeving van Max Havelaar? En was Havelaar-zelf in den zin van Tine niet Havelaar-Gouverneur-Generaal of Havelaar-Koning? En was kleine Max geen Koningskind, wiens hpofd het teeken had dat hij een kroon moest dragen? En gelijk Louis Napoleon als balling digter was bij den keizerstroon, dan hij als prefect van een departement geweest zoude zijn, zoo staan ook de kansen van Multatuli den Martelaar op toekomstige grootheid beter dan die van den Adsistent-Resident Max Havelaar. Wij geven dit denkbeeld slechts als een vermoeden, waarin iedere nieuwe lezing van het boek ons meer bevestigd heeft. Nog korten tijd bleef Havelaar, in afwachting van een opvolger, zijn vroegere betrekking waarnemen. Nieuwe en dringende klagten der bevolking, waarop hij nu geen voldoend antwoord geven konde, gaven hem - volgens zijn schrijven aan Verbrugge - aanleiding het bestuur der afdeeling aan dezen over te geven. Hij vertrok eerst naar Serang, en nam er met zijn familie zijn intrek bij den Resident, ‘die hem ontving met de gewone Indiesche gastvrijheid.’ Dat is geen trek voor een Slijmering (volgens de voorstelling althans die zulk een naam noodwendig opwekken moet). Maar wij zeggen meer: het is ook geen trek voor een Havelaar, het is de leelijkste trek uit het geheele boek, een trek voor een Droogstoppel. Wanneer een man van eer een ander voor verachtelijk houdt en infaam, en hem beschuldigt van een schandelijke handelwijze (D. II. bl. 155, 162;) wanneer die man van eer daarbij den moed bezit om met kruiwagen of spade voor zich en de zijnen brood te verdienen (ibid. bl. 160) - dan neemt hij zijn intrek niet bij dienzelfden man, en versmaadt zijn gastvrijheid. En wanneer hij zich evenwel daartoe mogt hebben verlaagd, en van den man dien hij verachtte als vriend en gullen gastheer is gescheiden, dan misbruikt hij later zijn genie niet om dienzelfden man ten toon te stellen en te brandmerken voor tijdgenoot en nakomelingschap, dan gevoelt hij het regt daartoe te hebben verloren. Het doet ons leed dat aan Multatuli dit gevoel heeft ontbroken - te inniger leed omdat wij, ofschoon wijzende op de manie die bijwijlen zijn verstand benevelt, den adel zijner natuur zoo gaarne ten einde toe tegen iederen aanval hadden verdedigd. Wij weigeren geloof aan Multatuli den propheet, wij ontkennen zijn roeping, maar wij bewonderen de grootheid van zijn geest zelfs in zijn afdwalingen, en de grootheid van zijn hart zelfs in zijn verkeerdheden. Doch ook het grootst, het edelst menschenhart heeft oogenblikken van laagheid; en hoe hoog Multatuli sta, steeds zal een onwraakbaar getuigenis tegen hem gevonden worden in die schijnbaar onbeduidende woorden: ‘Te Serang stapte de familie af bij den heer Slijmering, die haar ontving met de gewone Indiesche gastvrijheid.’ Dat Havelaar's dringende aanzoeken om gehoor bij den Gouverneur-Generaal Duymaer van Twist zonder gevolg bleven zal weinig verwondering baren. Het vertrek van dien Landvoogd was kort aanstaande, en bovendien zal hij een discussie hebben willen vermijden over een onderwerp, dat door Havelaar's verzocht en bekomen ontslag als afgedaan moest worden beschouwd; terwijl hij in diens mededeelingen omtrent knevelarijen ten laste der bevolking weinig vertrouwen stellen konde, geneigd als hij zijn moest om ze te verdenken van overdrijving en onnaauwkeurigheid. Het is als genoegzaam zeker aan te nemen dat een audientie, zoo ze aan Havelaar verleend geworden ware, tot niets hoegenaamd zoude hebben geleid. Dit neemt echter niet weg dat Zijne Excellentie wel een oogenblik had kunnen uitsparen, al ware het slechts uit nieuwsgierigheid, voor een man die er om vroeg met zoo vurigen aandrang, | |
[pagina 7]
| |
en die - mirabile dictu! - aan een principe zijn carrière scheen te hebben ten offer gebragt. De audientie werd niet verleend - en Havelaar verdween van het tooneel om voor Multatuli plaats te bereiden. En Multatuli is opgetreden met een kracht en een luister die zelfs door Havelaar's vrienden - hoe hoog zij hem stelden - niet waren verwacht, die de bewonderende toejuiching van geheel Nederland gevorderd en verworven hebben. Multatuli's naam, nog gisteren onbekend, is heden een der eerste namen in ons vaderland. Multatuli's roem, nog gisteren een droom van Tine, is heden onwrikbaar gevestigd, en zal leven bij het nageslacht. Maar niet gelijk hij het wil, of gelijk zijn Tine het zich voorspiegelt. Niet als staatsman, niet als Koning, zal hij door ons en die na ons komen worden gehuldigd, maar als humorist, als dichter en redenaar. Wat hij deed zal lang zijn vergeten wanneer hetgeen hij schreef onder de kostbaarste schatten onzer letterkunde een eere-plaats behouden hebben zal. En ten slotte: Wie oordeelen kan en onpartijdig oordeelen wil zal Multatuli's klagt tegen den Gouverneur-Generaal Duymaer van Twist en den gewezen Resident van Bantam als ongegrond verwerpen, en erkennen dat zij welligt in bijzaken hebben gedwaald, maar in de hoofdzaak niet anders handelen konden, en jegens Havelaar hun pligt hebben gedaan. Maar hoe gestreng wij ook de wilde bedreigingen afkeuren waarmede Multatuli ter kwader ure zijn werk besloten heeft, en waardoor hij meer tegen zich zelven woedde dan het vereenigd pogen van al zijn vijanden zoude hebben kunnen doen - toch mogen wij onze blijdschap niet verbergen dat het bazuingeschal zijner stem de aanbidders van ‘het batig saldo quand-même’ is komen wakker schrikken uit hun behaaglijke rust, en hun te midden hunner gelukzalige berekeningen in de ooren gedonderd heeft: ‘Goed! goed..., alles goed....! Maar de Javaan wordt mishandeld!’ Want het is ons vast geloof dat de Voorzienigheid geen volk, tot welk ras het behoore, bestemd heeft om ten eeuwigen dage mishandeld te blijven; en dat Java niet met het éénig doel is geschapen om te zijn ‘de kurk waarop Nederland drijft.’ H. |
|