| |
| |
| |
9
Eindelijk arriveerden er ook enkele exemplaren van Max Havelaar op Java en de 27ste oktober 1860 begon het ‘Bataviaasch Handelsblad’ de publikatie van een uitgebreide beschouwing erover: Multatuli's Grieven.
Deze artikelen zijn ondertekend ‘H’, initiaal waarmee Mr. Herman des Amorie van der Hoeven, redacteur van die krant en advocaat te Batavia, zijn stukken signeerde. Het is wel zo goed als zeker dat Multatuli met deze broer van zijn jeugdvriend Bram in 1856, na het ontslag, uitvoerig van gedachten heeft gewisseld over zijn ‘zaak’ en uit alles blijkt dat ‘H’ over aanzienlijke achtergrondinformatie beschikte. Hij was bovendien een ontwikkeld man, gelovig, maar geenszins bekrompen.
Eigenlijk bevatte Multatuli's Grieven al 90 procent van alles wat er in de komende honderdenzoveel jaar over de Lebak-zaak te berde zou worden gebracht.
Herman des Amorie van der Hoeven is ook een profeet gebleken.
‘Multatuli's naam, nog gisteren onbekend, is heden een der eerste namen in ons vaderland. Multatuli's roem, nog gisteren een droom van Tine, is heden onwrikbaar gevestigd en zal leven bij het nageslacht.’
Zo schreef ‘H’ in 1860 en hij zou gelijk krijgen.
‘Niet als staatsman, niet als Koning zal hij door ons en die na ons komen, worden gehuldigd, maar als humorist, als dichter en redenaar. Wat hij deed, zal lang zijn vergeten, wanneer hetgeen hij schreef onder de kostbaarste schatten onzer letterkunde een ereplaats behouden zal hebben.’
Dat is uitgekomen.
Multatuli's Grieven is voorts heel belangrijk voor wie weten wil hoe zijn ‘daad’ door zijn Indische tijdgenoten begrepen werd en misschien wel door het opperbestuur onmogelijk anders begrepen kon worden. Insubordinatie luidt het lelijke woord dat ‘H’ gebruikt om Dekker's optreden tegen Brest van Kempen te kenschetsen.
Toch blijft er dan nog een raadsel over: hoe kwam Douwes Dekker, die immers zoveel jaren ambtenaar was geweest, ertoe insubordinatie te plegen? Had hij niet van te voren kunnen begrijpen dat er op die manier niets terecht kon komen van zijn poging de regent te straffen?
| |
| |
Mr. Herman Agathocles des Amorie van der Hoeven (1829-1897); broer van Multatuli's jeugdvriend Bram; advocaat te Batavia; auteur van Multatuli's Grieven; repatrieerde in 1869; werd in 1875 lid van de Tweede Kamer; schreef o.m. Mijn Terugkeer tot de Kerk van Christus (1870).
Ook die vraag stelde ‘H’ zich al: ‘Verwachtte hij van de Gouverneur-Generaal een volkomen goedkeuring van wat hij verricht en geschreven had?’
‘H’ meende dat Dekker dit eigenlijk niet had verwacht:
‘Het boek dat voor ons ligt, geeft ons te veel blijken van Multatuli's oordeel en mensenkennis, om te kunnen aannemen dat zelfs zijn onbegrensd gevoel van eigenwaarde hem met zulke blindheid zou hebben geslagen. En wij zijn niet ver van het denkbeeld dat de loop die deze zaak nemen zoude, het verschil (in onbruik geraakt woord voor “geschil” WFH) met de Resident en de beslissing der Regering, van den beginne door Havelaar voorzien en gewenst geworden zijn; dat hij, met andere woorden, reeds bij of althans korte tijd na de aanvaarding van zijn beheer te Lebak het voornemen had daarvan te worden ontheven - en martelaar te zijn.’
De theorie van het vrijwillige martelaarschap verklaart ondertussen niet alles.
Zoals we zagen, begon Dekker omstreeks het jaar 1860 (en eigenlijk al iets eerder, toen hij ƒ50, - accepteerde van Van Twist) zich feitelijk tot een soort Uilenspiegel te ontwikkelen: nauwelijks bedroefd als er niet meer dan tien mensen hun stem op hem uitbrengen, loopt hij over van trots omdat de meisjes hem nakijken in Artis.
Maar in 1856 was hij, zelfs nadat hij z'n ontslag had gekregen, toch nog voortdurend opgetreden als een ernstig en consciëntieus ambtenaar. Dit blijkt duidelijk uit de archieven. Hij ging onverdroten verder materiaal te verzamelen waaruit zijn gelijk zou moeten blijken, hij liet geen middel onbeproefd door te dringen tot Van Twist, hij probeerde het zelfs nog bij Pahud.
Waarom begon hij dan de Lebak-zaak aan te pakken op een manier die mislukken moest? Was hij aan een geestelijke inzinking ten prooi? Is zijn antipathie tegen Brest van Kempen hem te machtig geworden?
Wat Brest van Kempen en diens spiegelbeeld Slijmering betreft meende ‘H’: ‘(Multatuli) beschrijft hem, en terecht, als een hoogst wellevend man van goede manieren en fijne beschaving, die volgens hem slechts het gebrek had wat langzaam
| |
| |
in 't spreken en schroomvallig in 't handelen te zijn. Het was niet eerlijk zulk een man met den naam Slijmering te brandmerken...’
En is het geen ‘lelijke trek in het karakter van Havelaar’ dat hij bij die zo verachtelijke Slijmering is gaan logeren? vraagt ‘H’ zich af.
De schrijver R. Nieuwenhuys laat sinds 1957 geen gelegenheid voorbijgaan om te beweren dat Douwes Dekker het helemaal mis had: de bevolking niet begreep, de adat niet kende. En dat de regent helemaal niet aangepakt kon worden. Brest van Kempen en Van Twist, veel bezadigder, hadden gelijk. Vervolging van de regent zou op een ramp zijn uitgedraaid.
In verband met deze visie is de volgende passage uit het artikel van ‘H’ belangwekkend: ‘Wij zijn het met Havelaar eens dat die vervolging uit politiek oogpunt geen of gering bezwaar zou opgeleverd hebben. Men maakt zich omtrent de invloed van een inlandse grote dikwijls verkeerde voorstellingen. Hoe machtig die invloed ook zij, zolang hij met gezag is bekleed en een hoge betrekking uitoefent - men ontheffe hem van die betrekking en verwijdere hem van de plaats waar hij gewoon was op zijn wenk te worden gehoorzaamd en ook zijn invloed zal weldra verloren gaan.’
Zou Nieuwenhuys in 1957 en volgende jaren, meer dan honderd jaar na de Lebakzaak, beter geweten hebben wat er in 1856 mogelijk was, dan ‘H’ in 1860?
De belangstelling van het ‘Bataviaasch Handelsblad’ voor Max Havelaar was met de publikatie van Multatuli's Grieven niet uitgeput. In een volgend nummer onthulde H.J. Lion, pas afgetreden hoofdredacteur van die krant, dat ‘Slijmering’ thans resident van Jogjakarta was en algemeen geacht werd en bemind.
In welke persoonlijke relatie Multatuli stond tot Lion, is onbekend. Op een blad met aantekeningen dat maart 1856 gedateerd wordt, komt de geheimzinnige notitie voor ‘Lion op Batavia’. (VW, ix, 550)
Lion vertrekt naar Nederland. Daar aangekomen, stuurt hij een verontwaardigd ingezonden stuk naar de NRC. (14 januari 1861) Deels beweert hij hetzelfde als Her- | |
| |
man des Amorie van der Hoeven
Jhr. Willem Hendrik Wendelin de Kock (1850-1932); lid van de Algemene Rekenkamer van Nederlands-Indië; auteur van Lebak en de Max Havelaar, Den Haag, 1926. (Collectie Jhr. W.P. de Kock)
al beweerd had, namelijk dat Slijmering geen natuurgetrouw portret was van Brest van Kempen, maar hij doet het in een enigszins andere stijl. Brest van Kempen wordt brandschoon gewassen en Douwes Dekker een ‘ongeneeslijke krankzinnige’ genoemd. Brest van Kempen heeft, stelt Lion, aan de regent geen tweehonderd gulden gegeven om klagers de mond te kunnen stoppen, maar omdat de regent dit geld nodig had voor de ontvangst van zijn neef, wat Dekker heel goed wist. Het was een lening, korte tijd later terugbetaald door de regent. In het voorbijgaan onthult Lion en dit is een primeur, dat de brave Brest van Kempen nog geprobeerd heeft Dekker ervan te weerhouden ontslag te nemen. (zie B.v.K.'s brief aan Dekker, VW, ix, 593) Het was dan ook, concludeert Lion, geen lelijke trek in het karakter van Max Havelaar, dat hij na z'n ontslag nog bij de resident ging logeren, want hij wist dat de resident de regent geen geld had gegeven om getuigen de mond te kunnen stoppen. Een veel lelijker trek in Havelaar is het daarentegen dat hij dit er naderhand bij heeft verzonnen.
Lion beweert zijn mededelingen te kunnen staven met ‘eigenhandige’ brieven van regent, resident en assistent-resident. Deze ‘eigenhandige’ brieven zijn nooit te voorschijn gekomen en toch kan bewezen worden dat Lion het bij het verkeerde eind had.
Blijkens de bewaard gebleven stukken hoorde Dekker op 30 maart 1856 dat Brest van Kempen, tijdens zijn bezoek aan de regent op 26 februari, ƒ200, - had overhandigd aan de regent.
Op 9 april 1856 schreef Dekker een (nooit verzonden, maar wel bewaard gebleven) concept-brief aan Van Twist. Hierin al vermeldde hij het geven van de ƒ200, - en hij voegde er toen al, tien dagen nadat hij dit had gehoord, de mening aan toe dat deze handeling ‘zweemde naar medeplichtigheid’.
Conclusie: Lion had het mis en de vijftig jaar later tegen Multatuli ten strijde getrokken jhr. De Kock, die zich op Lion baseerde, had het ook mis. De lelijker trek in Havelaars karakter bestond niet.
Hij heeft het verhaal niet naderhand verzonnen, hij heeft er onmiddellijk de ongunsti- | |
| |
Hotel des Pays-Bas of Logement der Nederlanden te Den Haag, waar Multatuli wel logeerde, en hotel Le Maréchal de Turenne, Korte Houtstraat, Den Haag, verblijfplaats van Multatuli in februari en vermoedelijk ook maart 1861.
ge uitleg aan gegeven die hij later ook in Max Havelaar naar voren bracht. Niet te ontkennen is en blijft dat hij desondanks bij Brest van Kempen is gaan logeren en dat hij op vriendschappelijke wijze afscheid van Brest van Kempen heeft genomen.
Lion besloot zijn ingezonden stuk met deze woorden: ‘Ik ken de schrijver (t.w. Multatuli, WFH) niet, maar ik ben zeer geneigd de recensent in het Bat. Handelsblad (t.w. “H”, WFH) voor de man te houden, die Max Havelaar het best kent en het onpartijdigst heeft beoordeeld.’
En toch is ‘de logeerpartij’ een minder lelijke trek in zijn karakter dan het lijkt. Hij moest wel. Immers, nadat Brest van Kempen, bij wie hij ook op de heenreis naar Lebak al gelogeerd had, hem alle steun had aangeboden op de terugreis, had hij op 29 maart aan Brest van Kempen geschreven dat hij ook nu weer graag bij hem logeren zou. Een dag later hoorde hij het verhaal over de ƒ200, -. Wat te doen? Een ijlbode sturen: ‘Nee, we komen niet, want zojuist verneem ik dat u de regent een maand geleden ƒ200, - hebt overhandigd wat mijns inziens zweemt naar medeplichtigheid’...? Wat een belediging! En dat terwijl hij hoopte nog toegang te zullen verkrijgen tot zijn hoogste chef Van Twist? Niemand zou dit gebaar hebben begrepen; hij kon zijn beweegredenen moeilijk in de gauwigheid per advertentie bekend maken en dus zou iedereen die hem het huis van Brest van Kempen zou hebben zien voorbijrijden, hem helemaal voor gek versleten hebben. En dat nog wel terwijl Van Twist toch al vond dat hij onjuist was opgetreden tegen Brest van Kempen?
Zelfs in latere jaren heeft hij het niet aangedurfd deze verklaring voor de logeerpartij te geven en kwam hij met vage verhalen als dat de bevolking op het punt stond in opstand te komen, hem op de resident wilde wreken, etc. Dat hij dus om de resident van de volkswoede te redden, daar was gaan logeren. Helaas, het was niet de inheemse bevolking die in opstand zou zijn gekomen als hij 't niet had gedaan, maar de opschudding in de Nederlandse ambtenarenwereld zou zonder twijfel enorm zijn geweest. Brest van Kempen zou zijn maatregelen hebben genomen. Niet in de gelegenheid de reden bekend te maken: dat hij Brest van Kempen van medeplichtigheid verdacht en waarom, zou Dekker elke hoop op steun wel hebben kunnen laten varen.
| |
| |
Prof. Dr. Pieter Johannes Veth (1814-1895); oriëntalist en etnoloog; schreef Multatuli versus Droogstoppel, Slijmering en Co. (De Gids, 1860)
Dat de zaak zo in elkaar zit en niet anders, verklaart meteen waarom Multatuli tegen het stuk van Lion wel een soort bestrijding ten beste gaf en Van der Hoeven's artikel ongemoeid liet.
Corrupte Nederlandse ambtenaren, met knoeiende inheemse hoofden samenspannend, lastige dwarskijkers die werden vermoord, het waren in ‘ons’ Indië voorzeker op zichzelf geen ficties.
Slijmering als type van een lakse ambtenaar is overtuigend. Hem met Brest van Kempen vergelijken en vaststellen dat de vergelijking ten voordele van de laatste uitvalt, doet allemaal natuurlijk niets af aan het (om het zo eens te noemen) ideologische gelijk van het boek Max Havelaar. Zelfs al zou Multatuli in zijn eigen leven nooit iets te maken hebben gehad met het bestuur van Nederlands-Indië, dan zou de in Max Havelaar geuite kritiek daarop nog in volle lengte overeind blijven. Deze kritiek betreft in wezen de dubbelslachtigheid van elk koloniaal bewind, wanneer het tenminste geen onverbloemde roof- en moordpartij meer is.
De bezadigdheid van Brest van Kempen en Duymaer van Twist, hun aarzeling een invloedrijk regent aan te pakken, - Multatuli wantrouwde dat als berekening, gemakzucht, sleur. Want hij wist dat het Nederland's voornaamste bedoeling niet was de kolonie te besturen als een liefhebbend en rechtvaardig vader. De hoofdzaak was er zoveel mogelijk aan te verdienen, met zo weinig mogelijk trubbels. Dat was het ideaal van de Amsterdamse makelaar in koffie, Droogstoppel, die er nooit een voet gezet had, maar aan één koffieboon meer verdiende dan de Javaan aan een zak vol. Droogstoppel, die ‘gemene dief minus de moed om in te breken’. (VW, ii, 202)
Multatuli zou, wanneer hij niet persoonlijk betrokken geweest was bij een soortgelijke geschiedenis als in Max Havelaar beschreven wordt, ook nooit bedolven zijn onder die stortvloed van protest, voortgesproten uit de vergelijking van zijn daden met zijn voorstelling daarvan.
Anderzijds zou de invloed van het boek - al had er precies hetzelfde in gestaan - misschien veel minder zijn geweest, want het publiek raakt nu eenmaal het meest onder de indruk van verhalen waarover het denkt dat ze echt zijn gebeurd.
| |
| |
Dr. Pieter Bleeker (1819-1878); Bleeker, begonnen als loopjongen in een apotheek, werd later militair arts in Indië om zich vervolgens tot een van de grootste biologen van zijn tijd te ontwikkelen, gespecialiseerd in vissen. Hij is een der grondleggers van de moderne ichtyologie; zijn verzamelde werken in 14 delen werden in 1975 herdrukt.
Al dit geschrijf in de kranten, dat op bijzaken afbreuk deed aan de geloofwaardigheid van Max Havelaar, verscheen op een ongelukkig ogenblik.
Juist in deze periode is er een comité gevormd dat geld bijeen wil brengen om Multatuli te steunen. Het bestaat uit professor Veth, de oud-resident E.J. van Vloten, de heer Starkenborch van Straten (een in Brussel gevestigde rijkaard) en Multatuli's jeugdvriend, de vissenspecialist Dr. Bleeker, die inmiddels met een rijke vrouw getrouwd is.
Bovenaangehaalde publikaties oefenen een ontmoedigende werking op hen uit.
‘De recensies in het Bataviaasch Handelsblad hebben de sympathie van velen voor u verminderd’, schrijft Bleeker op 27 januari 1861.
Drie dagen later plaatste de NRC weer een ingezonden stuk, ditmaal van zekere ‘NN’ en ‘IJ’, die kwamen vertellen dat Carolus vast en zeker niet vergiftigd was. Carolus had een leverkwaal en was niet overleden enkele uren na bij de demang van Parang Koedjang te hebben gedineerd.
Nu zakt Bleeker de moed nog dieper in de schoenen. (Brest van Kempen zelf heeft zich ook willen verdedigen, maar de minister van Koloniën vond dit niet raadzaam en daarbij bleef het.)
Uit Rotterdam schrijft Multatuli aan Tine: ‘Ik ben bedroefd over het stuk van Lion, niet om dat stuk zelf. Het te weerleggen is al te gemakkelijk zelfs, maar omdat mijn vrienden vorderen dat ik mij verantwoord.’
De stukken van Herman des Amorie van der Hoeven acht hij ‘met veel talent geschreven. Hij vergist zich hier en daar, maar het is niet zoals dat van Lion, beneden beantwoording.’
Hij doet het omgekeerde van wat men zou verwachten: in de NRC van 22 februari 1861 antwoordt hij Lion en over Van der Hoeven heet het daar: ‘Het stuk getekend H. in het H.B. van Batavia verdient, al zij het ook om de kunstige inkleding alleen, een afzonderlijk antwoord.’
Maar, behalve dat hij veertien jaar later de logeerpartij bij Brest van Kempen in
| |
| |
Havelaar, opheldering(182), goedpraatte door te beweren dat hij daarmee een opstand had voorkomen, is hij er nooit meer op ingegaan.
En waar komt zijn antwoord aan Lion op neer? Wie er nieuwsgierig naar is, herleze het in de Volledige Werken deel x, pp. 396-399. Wie dat een betreurenswaardig vaag antwoord vindt, moge bedenken dat het betreurenswaardigste eraan is, dat hij Lion niet vroeg met die ‘eigenhandige’ brieven voor de dag te komen. Die zijn, als gezegd, nooit voor de dag gekomen en daardoor weet nu nog niemand precies over welke documenten Lion eigenlijk beschikte.
De reder die het gezin Dekker in 1855 op krediet naar Indië had gebracht, kwam uit de NRC Multatuli's adres te weten en meldde zich aan zijn hotel met een nota. Aldus schreef hij Tine. Dit was alles wat zijn antwoord aan Lion bewerkte. Maar in dezelfde brief aan Tine kopieerde Multatuli, zeer gevleid en gelukkig, een hele brief van zijn oude vriendin Ottilie Coss uit Kassel, die Max Havelaar bleek te hebben gelezen.
‘Wat een hart, niet waar? Ik ben er van aangedaan. Nu moet je begrijpen dat toch in dat Cassel mijn naam geschandvlekt is! Hoe of zij aan de M.H. komt? 't Is me een raadsel! En hoe zij hem heeft kunnen verstaan? Ik vind die zaak treffend!’
|
|