Nagelatene gedigten en gezangen van juffrouwe Maria van Hengel, bestaande in geestelyke meditatien, tot opwekkinge van het geloof
(1737)–Maria van Hengel– AuteursrechtvrijTot opwekking om ons te leeren onze dagen te tellen.
Het Sonneligt, is myn gezigt ontweeken,
Denk, of den Landheer nu eens komen mogt,
En zeid? Waar is den dag mee doorgebrogt?
Nu is uw levens uur verstreeken,
't Is dan tyd, dat ik met u reeken,
Wat hebt gy al gewrogt?
| |
[pagina 28]
| |
Want elken dag, word by hem aangeschreeven,
(Hy zeid, drie jaaren, heb ik vrugt verwagt.)
En doen dien boom geen vrugten voort en bragt,
Hy zeid: Roei uit. en zoud gy leeven?
Die hem nooit vrugten heeft gegeeven,
Maar zyn gedult veragt.
Leerd dan voorzigtiger, uw dagen tellen,
Zoo deezen dag die niet geeindigt heeft,
Denk 't is te lang, zoo lang daar heen geleeft,
Zoo g' uw bekeering uit wilt stellen,
't Versuim, dat zal u namaals kwellen,
Als hy niet meer vergeeft.
Hy gund nog deeze uur, om toe te treeden,
Bekeerd u; smeekt den Rechter om genaa.
't Is waar; opregt berouw komt nooit te spaa,
| |
[pagina 29]
| |
Maar die dat werken wil op heeden,
Zoud 't namaals weigeren met reeden,
Slaat dan den tyd wel gaa.
Ontlast uw hert, van al dees aardsche zorgen,
Daar 't ongeloof u mee bekroopen heeft,
Denkt immers weet ik, dat myn Vader leeft,
Myn nood en is hem niet verborgen,
Vertrout hem ook den dag van morgen,
Die 't heeden alles geeft.
Ontziet u 't zondig zeer, niet zondig aan te raaken,
Ontdekt uw herts-geheim, die alles kend,
Geen open hert hy ledig van hem zend,
Och neen! Hy wil 't eerst heilig maaken,
Dan kund gy eerst, u zelfs verzaaken,
Als g' u aan God gewend.
| |
[pagina 30]
| |
Nu zal myn ziel, u in de nagt begeeven,
Nu ik in duister wandel zonder ligt:
Nog zal ik hoopen, want dit is myn pligt,
Al schynt g' u van my af te keeren,
'k Weet, nooit zal ik uw gunst ontbeeren,
't Schort my maar aan 't gezigt.
Hoe heerlik is de nagt die zoo in 't stryden
Werd doorgebragt, als van dien worstelaar,
Hoe word 'm aan 't morgenligt, Gods heil gewaar?
Hy moet ons zeegenen in 't scheiden,
Ja; wil hy niet ons zelfs geleiden,
Wy willen niet van daar.
Want of my 't zonneligt al kwam bestraalen,
Myn blind verstand, zou kromme weegen gaan,
Geleid my dan op dien verheeven baan,
| |
[pagina 31]
| |
Daar zelfs geen dwaaze op kan dwaalen,
Myn ziel weet nergens kragt te haalen,
Zoo gy 's alleen laat staan;
Wilt dan op my, dat reine water gieten,
Dien Geest, dien gy belooft tot onderpand,
Myn ziele dorst, gelyk het dorre land,
Daar beek, nog bron-aar door en vlieten
Zo gy dan vrugten wilt genieten,
Bevogtigd' dat gy plant:
Dan zal Geloof, en Hoop, en Liefde bloeien,
't Is maar myn ziel dat g' op uw dorheid ziet,
Dat gy nog klaagt, dat dit geen wortel schiet,
Neen; denkt die 't plant, zal 't wel doen groeien,
Loopt maar, laat u geen werk vermoeien,
Hy eist u anders niet.
|
|