Zuid-Zuid-West
(1926)–Albert Helman– Auteursrecht onbekend
[pagina 73]
| |
[pagina 75]
| |
XXVII.Wie bevreesd is, kan nimmer het binnenste van mijn land betreden. De tocht er heen is zóó ver, dat alle onthechting wordt gevraagd; het afstand-doen van alle dingen. Het hart van mijn land is immers niets dan een moerassig woud, ondoordringbaar van klimplanten en lianen. Een woud van volkomen eenzaamheid. Wie daarheen gaat, vaart in één kano met de glimlachende dood; daarom zijn de vreemdelingen bang naar het binnen-land te reizen; zij gaan niet verder dan waar de spoorweg ophoudt in het bosch. Maar welk kind van dit land is bang de schoonheid te zien van zijn eigen huis? Geen dier deert hem en geen kwade damp. Hij treedt de vochtige blaren plat tot een vaste weg, de lianen vlecht hij tot een omheining. Rustig staart hij over de zwarte moerassen, en vindt een plaats die doorwaadbaar is. Het hart van mijn land vraagt een reis, moeilijker dan de zwaarste pelgrimstocht. De tocht door de bosschen brengt doodsgevaar, het varen door de bochtige rivier, opwaarts de vallen, waar het water zich schuimend naar beneden wringt tusschen de rotsblokken, is een zeer koelbloedig tarten van den Dood. Zijn hand bestuurt de lange stok van de neger op het eind der kano. Op de oever beneden zag je nog de splinters van een vorige boot die stuksloeg. Maar wie dit eenmaal trotseerde, hij treedt over de hooge drempels van deze vallen binnen in al de geheimzinnigheid van het achterland; daar waar er steile naakte bergen zijn met hun reusachtige, vreemde inscripties, geometrische figuren die een wijze sententie of ongekende woorden moeten beduiden. Daar zijn ook de vruchtbare vette bergen, dicht begroeid met kostelijk hout: purper en bronsgroen hout, bruine mahonie en gele ceder, ijzerhard en broos hakhout. Aan hun voet groeien de geneeskrachtige kruiden en de planten die verlammende vergiften geven. Dalen zijn er niet. Duizenden jaren reeds zijn ze dichtgegroeid, en | |
[pagina 76]
| |
de beken der bergflanken hebben hun water verzameld in de wouden. Aan de voet der bergen zijn nu onmetelijke moerassen, zoover als de laagvlakte zich uitstrekt. In die valleien leven meters-groote zwammen en bouwen insecten hun torenhooge nesten; daar maken wespen hun veelkleurige raten. Kolibri's flitsen achter groote zilverkleurige vlinders en goudgroene bijen; een aap schiet weg tusschen de takken, in de verte hoor je het zware plonsen van een tijger die de kreek doorwaadt. Daar leven ook de groote fluweelige boschspinnen en de groote bruine giftslang die bosch-moeder genoemd wordt, en de slang met schorpioenen-staart die ‘vaderslang’ heet. Daar heerscht de onbeperkte hiërarchie der dieren; en de neger, die gewend is aan het woud, zal alle dieren ‘broeder’ noemen, behalve de tijger die hij met ‘vadertje’ aanspreekt en de slang die hij geen vertrouwelijker naam toevoegt. Daar leeft ook de goedige miereneter met zijn lange spitse snoet, uit wiens omhelzing niemand meer loskomt, en de opossum met een muskusgeur, en het stinkdier waarvoor iedereen vlucht. Daar hangen ook aan lage takken de luiaards met hun lange vale pelzen, die zich maar enkele meters bewegen in de zeven jaar, en de zware tapirs die domweg alle takken opzij breken. Dáár en daar alleen vind je wezenlijk een diergaarde. Door zulke wouden, en langs ongebaande paden wagen zich de menschen die naar 't hoogland gaan op zoek naar goud. Maar meestal sluit zich het woud voor eeuwig over hen. De zwoele dampen uit het bosch, verraderlijk vermengd met de fijne geur van muskus en tonkaboonen verdoezelt hun denken, en de hypnotische blikken der dieren verlammen hun schreden; de giftige zoetheid van het water vertroebelt hun bloed en benevelt hun oog. De heete gouddroom voert ze in de webbe van taaie lianen. De meters-hooge petalen van een | |
[pagina 77]
| |
vleeschbloem sluiten zich om hen heen. Zij keeren nooit terug In het woud wreekt dit land zich over de gouddorst der stedelingen. Slechts enkelen bereiken de goudvelden. Vinden zij daar het stofgoud op de bodem der kreken en de brokjes goud diep in de grond, en schilfertjes in het roode graniet? Uitgeteerd keeren ze stadwaarts, en hun schat is na één dag een droom. De kleur van het goud heeft hun oogen verblind, en ze zagen niets van de weelde en schoonheid daarginder, waar zelfs een condor verwonderd is over zóóveel groen. | |
[pagina 78]
| |
XXVIII.Een enkele maal in het jaar, kwam de familie uit het kamp in de stad; kapitein Georges en een drietal mannen en vrouwen. Dan was het druk in huis van geweren en weitasschen, van pijlenkokers, hangmatten en kleurige doeken. Ieder bracht een beetje boschlucht mee. Ze kwamen alleen naar de stad als er strubbelingen waren met het Gouvernement; of als de goudzoekers hun rechten hadden vertrapt. Dan moest vader hun lang relaas - want het werd met korte, traag-afgebroken zinnen verteld - knikkend aanhooren, en alles op schrift brengen, zoodat de Gouverneur die de opperboschwachter was van een geheimzinnige Vrouw aan de overzijde der zee, het onrecht zou kennen en herstellen. Georges leek op vader; het hadden broers kunnen zijn, en zij behandelden elkaar ook als broeders, en noemden elkander bij een vertrouwelijke voornaam. De andere mannen en vrouwen zwegen gewoonlijk al de tijd dat zij bij ons bleven. Hoe prachtig bruinrood waren zij beschilderd met het sap van koesoewé, hoe sierlijk waren met versierselen van touw hun sterke beenen omwoeld, blank lagen de amuletten van tijgertanden rond hun bloote nek. Glimmend zwart was de wrong van hun haar, en de ouderen van dagen hadden een vooruitgestulpte onderlip, waardoor koket een scherp speldje stak. Prachtig volk der Caraïben, klein maar stevig in elkaar gedrongen, breed van schouder, met sterke beenen die sinds eeuwen alle savanna's betreden, sterke armen die snorrend-strak de boog kunnen spannen, en die bijna conisch eindigen naar een smalle, sierlijke pols. Had ooit één volk dat uitstierf nog zulke sterke kinderen? Het zonlicht schijnt een metalen glans over hun gladde kop, over hun gladde borst. Op hun rug dragen de vrouwen hun zwijgzame, bijna schuwe kinderen, waarvan zij nooit scheiden, zoolang zij nog behoeftig zijn. Met één armbeweging schuiven zij het kind onder de oksel door naar de blijde moedervoeding; met één beweging zijn ze alweer | |
[pagina 79]
| |
omhoog geheschen op de rug, waar ze al reizende slapen, als in hun eigen hangmat. Zij dragen weinig kleeren; de zwoele wind der savanna, het zonlicht zelve omwikkelt ze met een warme kleedij, die niet in valsche plooien valt. Zachtbruin zijn allen gelooid door zon en sappen. Maar stadwaarts gekomen, hebben de vrouwen een bonte doek over de schouder geslagen - zwart, rood, geel en blauw - die half de borst bedekt. Met weinig woorden deed kapitein Georges een uitnoodiging die reeds vaak herhaald was: wanneer wij toch eindelijk het kamp van Matta bezoeken zouden. Maar ditmaal zei vader: ‘Goed, over drie weken kom ik; de dagen van een heele mensch, vingers en teenen, en daarna zal ik onderweg zijn.’ Het was afgesproken en het gebeurde ook. | |
[pagina 80]
| |
XXIX.Van het dorp dat je nog met de boot bereiken kon, liep een pad dwars door het woud, tot waar de savanna begon. Het liep langs pinapalmen en geurige heesters. over rottende boomstammen en dikke mossen. Het was er donker en koel, en je moest soms heel voorzichtig loopen tusschen de stekelige stammen en de poorten van luchtwortels. Een enkele maal ritselde een slang weg, of kon je nog juist een aap zien vluchten, en er was steeds het trage geluid van zware, vallende droppels, maar met groote tusschenpoozen, en daartusschen hing een loome, vochtige stilte. Nergens rook je zwaarder de aarde en de reuk van het groeien. Het licht tusschen de boomen werd goudkleurig gedempt door al dat donker groen, maar langzaam-aan werd het witter, van een heel diafaan wit waaraan je merken kon dat de savanna niet ver meer was. De heesters en het struikgewas groeiden minder dicht ineengekronkeld; de palmen werden rijziger en stonden niet meer zoo dicht op elkaar. Weldra keek je over het struikgewas heen, en daar zag je de vlakte van laag, mager gras dat lichter en witter werd naar de horizon toe, met hier en daar een enkele verlaten palm. De palmen in dit land, hoe ze te beschrijven! Er zijn heel kleine, met bijna cirkelronde, kantige blaren, en andere die maar manshoog in sliertige toppen neerhangen. Er zijn prachtige waaierpalmen waaronder je schuilen kunt voor zon en regen, en er zijn van die donkere palmen waarvan de veervormige takken over de versche graven gelegd worden ten afscheid. Er zijn van die jonge blije takken waarmee een eenzame koning werd toegejuichd binnen Jeruzalem, en smalle zwierige toppen waarmee Zacheus van dolle blijdschap zwaaide. Je hebt de groote zware cocospalmen en de dunne slanke maurici-palm, hoog en ijl, met een wiegelende top. De statige koningspalm met zijn gepolijste stam en de vruchtbeladen obépalm waarvoor | |
[pagina 81]
| |
de trotsche dadelboom zich zelfs ineenschrompelt. De palmen zijn de trots van mijn land, het land waar alle gewas een hooge lucht zoekt om de ijlheid en de zuiverte des lichts. De palmen zijn onze varens, de palmen overhuiven onze straten; onder de waaierpalmen zitten de avondlijke geliefden in een hoek van de tuin, en in het nest van de koningspalm schuilt het nietige godsvogeltje. Een palmboom groeit als een mensch, en een mensch zij rechtvaardig als een palm. Zij zijn ook de rijkdom van het land: ze geven de cocosnoten en hun heldere sap, olie en witte kool uit de toppen, de geurige obé en het kooksel van koemboe, zooals ze andere volken voeden met dadels, andere weer met zuivere sago, andere weer met zoete wijn. Iedere palm is een verhaal van de rechtschapenheid des lands, en zoo-ook is de dunne maurici - gelijk een groote grashalm buigt hij zich over de vlakte - het verhaal van de uiterste eenzaamheid der savanna. Welke wind heeft het zaadje meegevoerd, toen hier geen enkele plant stond op de witte korrelige bodem waarboven de gansche lucht staat te trillen van hitte? Waren die palmen hier reeds toen de eerste mannen van mijn volk - ze kwamen van koude sombere bergen westwaarts - voor het eerst deze openheid aanschouwden, opener dan de zee? Hebben ze toen reeds gedwee hun spichtige schaduw gebogen over een schreiende vrouw en een smachtend kind? Gezegende palmen, gezegende boomen waaronder op een droevige vlucht de droefste aller moeders gerust heeft en het smachtendste kind. Waait niets van uw zegen meer over het volk dat vluchtend langs uw stammen trok - gedreven door welk noodlot? - in de open sluizen van een stad, achter de schutten der huizen, een huizen-stad waarin het oude volk mòest ondergaan.... Nòg beuren mijn palmen hun kroezige hoofden naar de metalen lucht | |
[pagina 82]
| |
en naar de gloeiende discus die de dagen merkt en verwischt op dit leege schouwtooneel. En wijzelf.... Hoe klein en vereenzaamd loopen wij door de savanna. Ook het gras verdwijnt. En nu komt het kale glazige zand dat spierwit te gloeien ligt in de felle stekende zon. De palmen zijn weg. Open, eindeloos open strekt zich de brandende vlakte. Nergens beschutting in deze vlakheid die golft van angst, traag golft als een huid onder de heete adem der zon. De krachtige stralen sláán je ter aarde; de dansende trillende lucht boven de gloeiende vlakte maakt je bevreesd. Nog een kleine jongen, heb ik hevig geschreid toen ik voor de eerste keer op de savanna was en zàg, lijfelijk zag wàt de eenzaamheid is. Lucht en land, en een mensch die treden moet door dit alles naar het geheim van de horizon.... Eng, doodelijk eng sluit de wereld zich om je heen. Een kom is de aarde, een benauwende schelp naar alle kanten, en de lucht de schelp daaroverheen. Onontkoombaar zijn wij ingesloten in zulk een benauwenis. En de angst verlamde mijn voetjes die pijn deden van de heete grond, en mijn oogen brandden van het heete licht en het bange staren of die horizon niet openging naar een beter gewest. Maar links, rechts, overal dezelfde wezenlooze leegte. Toen voor het eerst heb ik gedacht: stil te staan en daar te sterven; toen voor het eerst heb ik al de angst gevoeld van heel mijn volk - o, moedige Caraïben, al uw schimmen stonden met saamgeklemde tanden in slagorde om mij heen, en ìk zag het niet! - al uw angst voor de leege wezenlooze vlakte die dit eenzame leven is dat wij moeten doorschrijden, dwars-door tot aan de laatste kim.... Maar leefde in vader opeens de zoon der savanna weer sterker dan ooit? Zonder een woord te zeggen zette hij mij op zijn schouder en droeg mij uren-ver naar het kamp. Ik voelde zijn lenige sterke stap | |
[pagina 83]
| |
onder mij dreunen, en zijn durf, zijn kracht, neen, àl de oude kracht van mijn volk, o brave Caraïben, heb ik in mij opgezogen; een zwellende vrucht aan een oude twijg.... Het was Christofoor in de zandzee toen nauwelijks nog Christus' naam had getrild in het witte savanna-licht. Hij droeg mij terug naar het volk waartoe ik behoorde; mag eens zijn naam als een wachtwoord op mijn verbleekte lippen, mij vreemdeling doen herkennen door de oude vaderen, als ik eenmaal het eeuwige jachtveld betreed, verlokt door een onsterfelijk instinct.... | |
[pagina 84]
| |
XXX.Kapitein Georges kwam ons tegemoet, en kortaf als altijd noodigde hij ons in zijn eigen tent die gereed gemaakt was voor de bezoekers, ach neen, voor de eigen kinderen van zijn stam, die onweerstaanbaar terug, altijd weer terug-gelokt werden in de savanna. Het kamp lag aan de rand van het woud, daar waar de savanna eindigde en enkele minuten verder een rustige boschkreek zich verloor tusschen het geboomte. Het kamp gedecimeerd! Er stonden maar een twintigtal hutten, tenten van staken, bedekt met ineengevlochte pina-blaren. De meeste kwamen als schuine daken tot op den grond, en hadden een open ingang. In de hut van Georges was er gelijk in de andere hutten heel weinig huisraad, een drietal hangmatten, enkele zitbanken, pijlen in een hoek en een paar korven waarin al de bezittingen moesten zijn van het opperhoofd. Vroeger, o vroeger! Altoos als ik in het kamp ben, moet ik denken aan die glorieuze tijd van vroeger. En ik denk dat het met iedere man van de stam zoo is; maar wie durft het luidop te bekennen? Wie durft nog voor zijn verbeelding te roepen de tijd toen een machtig opperhoofd duizenden achter zich leidde naar nieuwe bosschen en nieuwe jachtvelden, naar telkens een opener savanna, waar nog vreemde dieren vluchtten tusschen het hooge gras, dieren wier naam nog slechts over is in een oude mythe.... Des avonds om het kampvuur gehurkt, ziet dan niet ieder in de ijle witte rook het spel van de krijgers, hoort niet elk in het trillen der vlammen het snorren van een pijl? Traag, met mysterieuze woorden zet een wijze het wezen dezer wereld uiteen: Ik ben één; elk ding is één. Uit het zien van alles buiten Ik ontstaat de tweeheid; uit alle tweeheid ontstaat het leven. O, de wijze mannen van dit land, zij schrijven geen boeken, maar hun | |
[pagina 85]
| |
sententies zijn diep genoeg om eeuwig te overdenken. Kleine knoopen in een touw zijn de teekens en symbolen van al hun wijsheid, beter en dieper dan corrupte woorden. Rond het eenzame kampvuur aan de savanna-rand zitten de laatste mannen van een oude stam, het oude volk der gouden maskers, dat hooge tempels bouwde aan de oever van een onbekende zee. Het oude volk dat, zichzelf ten verderve, gastvrij was voor de brooddronken mannen van een Spaansch karaveel en voor een man die Christus-drager heette. Een volk dat opgejaagd.... Maar ik beloofde u niets te zullen verwijten.
Rond het kampvuur is er niemand meer die booze woorden spreekt. Elk leeft in zijn diepste eenzaamheid en vorscht naar een oude weg. Ieder zit gehurkt bij zijn oud, oud leed, dat zich langzaam heft en weer neerduikt als een slang voor het fluitspel van zijn meester. Een jonge jager naast mij zit strak te staren in de vlammen, en zijn gedachten zoeken een weg tusschen het kronkelend brandhout. Langzaam opent zich zijn mond, en zijn gepeinzen zijn opeens deze hymne: Op de toppen des levens ben ik gestegen om u te zingen dit lied, want over der jaren bleeke wegen nadert gij niet; nòg niet.... Daarom roep ik u: kom uit uw rozige tenten tot mij, o vogelaar. Ik roep u van land tot land, kom toch, mijn ontastbare vriend. Gij leeft bij de schemer van oogen, gij weet een liedje en pijpt een motief zóó zoet.... Een verlangen zijt gij; de afgrond tusschen 't omarmde Lief en mij.... O Dood, wacht niet op u de onvolkomenheid van iedere lach en de onvervuldheid van elke dag? Tot op de berg vanwaar ik u kan roepen heeft mij de Satan der Schoonheid geleid.... Kom toch, o vlam, o vuur.... Hier is het hout dat branden wil, één met u, één met het on- | |
[pagina 86]
| |
bluschbaar vuur. Brandt niet diep in de aarde de eeuwige vlam des doods? De jonge jager denkt aan de dood als aan een prettig gevaar. Hij weet zich een tijger op het jachtveld van een vreemde Orpheus, en ziet voorzichtig om naar zijn schot. Hij zingt met een zachte, bijna weggeslikte stem, en de melodie durft zich nauwelijks bewegen; ze is bijna één toon, aarzelend en loom, droomerig.... Het lied weet zelf niet waar het gebleven is, en als je plotseling de stilte merkt, weet je deze kleine menschengroep verloren, voor immer verloren in de leege, eindelooze vlakte. Roerloos snikken allen (maar o zoo heimelijk), al deze moedige jagers die de huizenstad kennen als een enge beklemming, een gevangenis, en de vrouwen die de stad weten als een vreemd en angstig sprookje, lokkend, maar de aarde, deze grijze avondlijke savanna toch dichter aan haar lichaam. Peinzend ziet de jonge jager naar een groote ster.... | |
[pagina 87]
| |
XXXI.Toen hoorde ik het verhaal van de groote stamvader, hoe elke vader van een sterke stam zijn kinderkens achterlaat, en zelf wegvaart naar een beter gewest. Hulde, hulde aan mijn stamvader! Okamé betastte met zijn kleine dikke hand de gladde goyave stammen eer hij zijn hangmat vastbond. Hoe beefde zijn hand toen hij de knoop legde; zesmaal moest hij de tondel slaan voordat het dorre hout vlam vatte. Toen echter in dikke wolken de rook steeg die de nachtelijke dieren in het bosch verdrijven moest, klom hij rustig in zijn hangmat en wachtte liggend op het vallen van de avond. Okamé was al oud, zeer oud voor een indianen-opperhoofd; meer dan zestig jaren geleden was hij kapitein geworden, en zijn zoon was hem opgevolgd en diens zoon die nu christen was, en kapitein Georges heette. Maar aan al deze dingen wilde Okamé nu niet denken. Reeds dagen lang hielden geheel andere gedachten zijn aandacht vast. En eigenlijk was het al een oude gedachte, en een die hem zeer vertrouwd werd maar thans wederom met nieuw geweld in zijn hoofd kwam, nu de jongens toebereidselen gemaakt hadden om het kamp op te breken en verder, veel verder Noordwaarts te trekken, waar handel was en ruil van hout en huiden voor messen en knallend schiettuig. Okamé had een afkeer van dit alles, doch hij kon erover zwijgen omdat er zooveel dagen aan hem waren voorbijgegaan, dagen van veel grooter gevaar, van vermoeienis en honger, van strijd. Nu wist hij immers dat zijn dagen voltooid waren en dat hij spoedig de oogen zou sluiten voor altijd.... Zijn geest zou de schim van een paard bestijgen, en wegrijden naar de eeuwige velden. Met kinderlijk blij verlangen wachtte hij hierop, als op een feest. Des avonds in de kring van beraad had hij aan alle mannen gezegd dat hij achter zou blijven, om liggend in zijn hangmat in eenzaamheid te sterven, opdat ongehinderd zijn geest vertrekken zou naar het | |
[pagina 88]
| |
beter gewest. Zwijgend hadden ze geknikt, en Georges zijn kleinzoon, die te week van hart was voor een Caraïben-kapitein, had dien morgen vergeefs getracht hem mee te troonen. Alleen was hij achtergebleven om te sterven, zooals ieder behoort te sterven die niet omkomt in de strijd: eenzaam, eenzaam. Het is zéér stil geworden op de savanna, terwijl Okamé over zijn teenen naar den einder staart. De zon die achter de rand verzinkt kleurt de savanna-hemel met een bleek rood, dat plotseling stolt tot karmijn. Daarheen houdt Okamé zijn blikken gericht. Een groote vogel vliegt langs de effen wolklooze lucht. Het licht op de aarde wordt troebel van schaduw, het witte savanna-zand krijgt een paarse schijn. Geen wind beroert de spichtige takken van de awarra-palmen die groot staan tegen de verre hemel. De rook van het vroege avonduur stijgt wazig en onbewogen omhoog. De dikke gerimpelde hand van Okamé speelt met de wollen kwasten van zijn hangmat. Uit het vuur walmt hem de geur tegen van versch-stroomend bloed. Het prikkelt zijn hoofd, en even stijgt een verstorven drift naar zijn kop. Hij balt de vuist, dan tast hij beverig naar de pijlen-bundel aan zijn zij. Doch zijn arm valt slap. En de rook krijgt nu de geur van een bloeiende tak oleanders. Hij voelt het ochtend-weeke van een vrouwen-nabijheid, en zijn lippen beven. Maar de klacht gleed weg. Een vlinder vliegt langs zijn gezicht en beroert even zijn sluik wit haar. Zoo is de Groote Geest ons nabij, denkt Okamé; hij is almachtig, maar wij zien hem niet dan in de gestalte van een nietig dier. Hij weet dat zijn leven rechtvaardig was, zooals het leven moet zijn van een dapper krijger die wijs kan zijn in de raad en verzoenend in de schaduw der tenten. Alle rimpels worden effen op zijn oud gelaat. Strak houdt hij zijn blik op den einder gevestigd, spiedend als zocht hij een nieuwe weg. Het karmijn vloeide uit tot paars en morste over | |
[pagina 89]
| |
de horizon. Hoe werd nu plotseling, als meer en meer de troebele avond kwam. de zandige savanna geheel met jong groen gras bedekt? Okamé zag reeds de eerste ster, een zilveren sieraad op het onmetelijk kleed. Dit alles was aan de andere zijde van de rook. Aan deze zijde was de savanna een kreek geworden. Waar het water vandaan kwam wist hij niet, maar wie zóóveel dagen voorbij zag gaan, verwondert zich nimmer meer. Okamé wil zich oprichten in zijn kano, maar als hij ziet hoe kalm en veilig de stroom hem voert langs de weeke oevers, leunt hij weer achterover, en door zijn half gesloten oogen ziet hij alle sterren komen, groot als lichtende kokosnoten aan een ontzaglijke tros, en andere speelsch en bewegelijk als miriaden glimwormen rondom en over de kano heen. Hij zag ze spiegelen in het water. Uit het bosch kwamen teere geluiden, van ver, van héél ver. Het was het sidderend grommen van een baboen, maar daar boven uit klonk een vogelen-koor, fijn en hoog. De maansikkel leek op een gouden hoorn, waarop een onzichtbare man diepe doffe tonen blies, die beefden tegen Okamé's borst. Die muziek brak kleine schilfertjes los van zijn hart, maar de boot voer hem mee op vreemde cadans, verder en verder. Okamé sloot de oogen en zag niets meer; hij voelde alleen hoe de boot pijlsnel vooruit schoot.... Nu staat Okamé geleund tegen zijn sterk, wit paard. Het staat te trillen op zijn pooten, terwijl Okamé zorgvuldig de pijlen na-telt in zijn koker. Dan springt hij te paard; de manen wapperen in de wind als vlaggen van zonneschijn, en hoog stuift zijn donkere kop langs de lichte lucht. Okamé fluit met een schel signaal, hij spant zijn boog, en de pijl snort weg over de groene vlakte, gedragen door breede witte wieken. Hij lacht met een luid en daverend gelach als hijgend zijn paard stil staat bij een stervende tijger. Een arm diep steekt zijn | |
[pagina 90]
| |
pijl in de geel-gevlekte nek. Zoo gaan de dagen voorbij en de nachten die dag zijn geworden. Des morgens vroeg staat op hooge beenen een grijze eiber te staren naar het lijk van Okamé. Het vuur is uitgegaan; slechts enkele spatten bleven gloeien, en werden zon op de savanna-rand. Een gestreepte slang kruipt nader met roode kraaloogjes, en slingert zich om de gladde goyave-boom. Straks steekt hij zijn gespleten tong uit naar het versteende gelaat van Okamé. Dor en beenig maakt de zonneschijn zijn doode lichaam. Maar zijn geest zwerft; duizelingwekkend snel en met matelooze vreugde zwerft zijn geest over de Eeuwige Jachtvelden. | |
[pagina 91]
| |
XXXII.Des daags is het stiller nog in het kamp als 's nachts wanneer de vuren ontstoken zijn. Maar als de feesten beginnen zijn alle gebaren sneller en kleeden zich allen met kleurige tooisels en roode veeren. Rondom een leege boot gehurkt maken de stamgenooten hun vredesdrank. Een fijngekauwde wortel spuwen zij allen in de leege boot; die wordt dan met palmen toegedekt, en daarin gist er een blanke drank die warm naar de koppen stijgt en van alle droefheid bevrijdt. Tapana, de oude vredesdrank, drank der gemeenschap van alle monden, die rondgaat in één wit-geschuurde calebas; drank waarin de levensfermenten van alle gasten en alle stamgenooten uitgewisseld worden, opdat er vrede zal zijn en geen verraad. Symbool van een oude agape en communie dezer kleine gemeente, want is niet in de eenzaamheid dezer aarde zelfs de open savanna een donkere catacombe? Met een plechtig gezicht reikt Georges zijn gasten de Tapana, en vader drinkt, ik drink.... Die teug brandt langs mijn keel, in mijn borst, mijn ingewanden, stroomt door mijn armen en beenen. Ik sprong op en riep: ‘Ohée, ohée, laat ons weer dansen als vroeger!’ Deze drank heeft mijn bloed vernieuwd.
En Georges heeft de sigaren overgereikt, gerold uit Maho-bast; met welk een prikkelende geur waait je de blauwe, o zoo blauwe rook tegemoet. Langzaam en ernstig slurpt de kapitein die rook naar binnen. Hij houdt zijn hand voor de mond, en de Maho-bast tusschen de vingers; met een diepe haal slurpt hij het brandend leven daaruit. Dan vader. Maar ik wordt overgeslagen omdat ik nog geen man ben; doch bemoedigend glimlacht Georges tegen mij, met rimpeltjes in zijn streng, bleekbruin gezicht. Nog vele malen gaat ook de Tapana rond, zoo dat van alle gezichten | |
[pagina 92]
| |
een rustige blijdschap straalt. Dan beginnen, als de middag voorbij is en de koelte komt over het land, de dansen en feesten der manbaarheid. | |
[pagina 93]
| |
XXXIII.Groot is de wijsheid van een stervend volk; het bezint zich op de diepste dingen, want het weet zijn taak weldra volbracht, en de de laatste man - o schrik, ben ik die laatste van mijn volk? - moet antwoord geven op die vraag: waarom zijn stam geleefd heeft en waarvoor het leed gedragen is van kind tot kind. En de laatsten, zij juist kunnen zich bezinnen, want zij zijn alleen gelaten tusschen allen, en in een eenzame vlakte geleid; dáár kunnen zij zich bezinnen. De wijze van deze stam zegt: Tot lijden is de mensch geboren en om zijn leed te dragen in eenzaamheid. Daarom zullen wij een feest aanrichten, o gij die manbaar zijt en opgenomen wenscht te zijn in de oude kring der krijgers; die de mannenboog wilt spannen en uw leven bergen in het lichaam van een vrouw. Daarom zullen wij een feest aanrichten, opdat wij uw moed beproeven en zien of gij geen kinderen meer zijt, en of gij niet jammert bij het leed als waart gij een zieke vrouw. Weet, geen pijn zoo groot kan u een kreet ontlokken, want klein is de pijn van uw lichaam bij het leed wat gij lijden zult in eenzaamheid. Danst dan opdat gij u bezinnen kunt in de roes van het goddelijk rythme. De pauken en fluitspelers overstemmen elke gedachte; het wiegende gezang der vrouwen lokt de dansers uit hunne tenten. Een voor één komen zij naar de kapitein die hem omhangt met de koenana, het symbool des levens, een treffelijk symbool. Het is gevlochten riet versierd met kleurige vogelveeren; maar tusschen het riet zijn venijnige wespen vastgeklemd, met het achterlijf naar binnen gekeerd. En met zulk een levend sieraad worden de dansers omhangen. Hoog galmt het gezang der vrouwen, hooger nog laaien de vuren; de muziek gaat sneller, de dansers fluiten een schrille toon en het rythme draagt ze omhoog, omlaag, het slingert ze tegen de aarde en heft ze omhoog in de lucht. Fantastisch kringelt de rook zijn ijle guirlandes tusschen | |
[pagina 94]
| |
de dansers. Er komen nieuwe, versierd met lange wollen franjes en pijlen aan rug en arm gebonden. Een hooge hoofdtooi van blauwe en groene veeren wappert over ze heen. ‘Ohée, ohée’ roepen de kinderen, en met gezwaai van armen vuren de toeschouwers dans en muziek aan tot een toomelooze werveling. Dan een voor een treden de wespendragers uit de rossige kring. Hun gelaat is bleek, maar geen spier vertrekt zich van pijn. Onverschillig laten zij zich met kruiden en olie wrijven door de oude vrouwen. Daar vormt zich de kring der krijgers rondom een ander vuur, en de jongste jager ruimt een plaats in voor zijn nieuwe broeders. In die kring zullen zij avonden lang de geheime woorden leeren van hun stam, de ware namen van iedere stamgenoot en de totems van iedere familie. Straks, als elk teruggekeerd is naar zijn eigen tent, vindt hij daar zijn nieuwe wapens, een dikkere boog en zwaardere pijlen; de nieuwe krijger denkt dan welk meisje uit de stam hem het liefste is, en hoe lang hij moet werken om een geweer te koopen zooals die van de kapitein en de stedelingen.... Vervreemd zijn ze reeds.... nu reeds vervreemd; slechts de wijsheid blijft van een stervend volk en de leering van zijn laatste wijze: uit alle tweeheid ontstaat het leven. Zal uit dit stervend volk een nieuw ontstaan? | |
[pagina 95]
| |
XXXIV.De dag na het feest is alles weer rustig en doostil in het kamp. De mannen gaan al vroeg op jacht, of visschen in de boschkreek tusschen de kronkelige waterwortels. Soms ook achtervolgen zij in hun korjaal een snelle visch, en schieten hem met een pijl die boven komt drijven, terwijl de losse punt in de visschenrug steekt, en met een touwtje vastzit aan de drijvende pijl. Zoo verraadt de visch waar hij heenzwemt. Een andermaal ook dammen zij een stuk van een boschkreek af, en gooien daarin kleine schijfjes van de wortel nekoè, en na enkele uren drijven alle visschen verlamd aan de oppervlakte. In het bosch zetten ze valstrikken voor de herten, lianen aan een geweer gebonden; in het water leggen zij groote fuiken van wariembo-riet. Geen dier is slim genoeg te ontkomen aan de driepuntige pijl van een indiaan; en de vogels doodt hij met een kleine pijl die een knods draagt. Hij spuwt op de grond voor slangen, en de slang vlucht ervoor, want hij heeft dranken en poeiers die alle reptielen verlammen en slangenbeten ongevaarlijk maken als een schram. Wanneer alle mannen het kamp verlaten hebben, zijn de vrouwen reeds lang met nijvere arbeid bezig. Sommige zitten aan weefgetouwwen en maken hangmatten van de vezels der bosch-agave of van palm-touw; en de randen versieren zij met wollige kwasten. Zij weven ook doekjes van ruwe katoen, maar wonderlijke figuren weven zij daartusschen, zoo wonderlijk als vrouwe-droomen kunnen zijn... Andere weer zitten gehurkt van grijze leem slanke kruiken te vormen, soms ook plompe hagedissen of krokodillen. Die aarde wordt droog gebakken en met rood sap beschilderd. En deze kruiken geven aan het water die zuivere aarde-smaak en die frissche geur welke de rozenolie is van mijn land. Enkele vrouwen bebouwen de kostgrond, andere gaan op zoek naar | |
[pagina 96]
| |
de eieren van schildpad en leguaan. Maar de kinderen houden geduldig de wacht bij een knip die ze nabij het bosch maakten voor de vlugge roodborstjes. Weinig woorden hoor je des daags in het kamp. Slechts de wind die zoemend door de blaren waait en een moeder die haar jongske huiswaarts roept met een lange schreeuw. In het binnenste van dit land leeft ieder stoorloos in zijn eigen eenzaamheid. Maar juist hierdoor is het kamp de ideale gemeenschap. Mild zijn de ouderen voor de overmoed der jonge jagers; met eerbied luisteren de knapen naar de woorden der ouderen, en hun drift weet te zwijgen bij het kampvuur. In glimlachende deemoed zweven de vrouwen door de stilte; de kinderen staren met groote zwarte oogen naar het wisselende wonder des levens. Het mooie wonder dat zich telkens weer in alle harten vernieuwt, maar met welk een pijn.... | |
[pagina 97]
| |
XXXV.Langzamerhand zijn allen christen geworden; ze gaan nu voorgoed wonen aan de arm der rivier, ver van de savanna. Ze zullen daar een kerkje bouwen voor de missionaris, die elke maand enkele dagen komt. En als de stam vertrokken is, verder, en toch dichter bij het einde, dan komt eindelijk de regentijd over het land, het korte seizoen waarin al wat leeft zich vernieuwt. Binnen, in het binnenste van het land vernieuwt zich het leven. De savanna is leeg, en over weinige jaren rookt aan geen enkele boschrand meer het kampvuur van een oude stam. De grond wordt vochtig, alle boomen druppen in het bosch, groote bruine druppels; lange harstranen sijpelen uit sommige boomen, en uit het bosch dampt een sombere kilte die je slaperig maakt en koortsig. Schetterend rekken zich de padden uit het moeras; dof ploft zich een roerdomp door de natte blaren. De zon is dagen-lang weg, de lucht wordt donkergrijs en troebel, lage wolken drijven voorbij. Op een tak roept een zotte vogel: taratà, elke minuut één keer. Een godsvogeltje fladdert angstig voorbij, in de verte kwettert een antwoord. Dan niets meer; het wordt doodstil. Maar nu hoor je in de verte een zacht gezoem, een verre wagen over een harde weg die al dichter en dichter-bij komt. De regen ruischt over de bosschen, zwiept door de bosschen heen. Duizenden blaren en twijgen vallen omlaag, maar voor de regen uit zwermen insecten met nog meer gezoem. Het bosch is een vijver, langs de dikke stammen stroomt het water, en de regen tuimelt verder, naar de bergen, naar de savanna. Flitsend trilt een bliksemstraal in de vlakte, loodrecht, en verdeelt het land in tweeën. De donder verliest zich in deze ruimte tot een klein gemorrel. Maar je ziet niets meer, want de regenstralen vallen als een grijs gordijn. | |
[pagina 98]
| |
Berg u, berg u dan, want dit is de tijd dat mijn land alle vreemdeling uitdrijft om leeg te zijn en alles te vernieuwen, planten, dieren en menschen. Menschen vooral. De lucht vermengt zich met de aarde, het water met de grond; vreemde vuren branden er bij het samentreffen van hemel en aarde. Eén wentelt weer de chaos ineen, en ontwart weer water en lucht, land en zee. En plotseling is de regen voorbij, een zonnestraal veegt alles schoon, en de gulzige grond drinkt nieuwe sappen. Nog drupt het bosch, nu met traag getik, een gerekte herinnering. Uit zijn schuilplaats komt een tijger te voorschijn, en gluurt naar links, naar rechts. Dan begint een vogel weer te roepen met droef gekoer, eerst zacht, dan luider, luider. Maar de savanna blijft leeg.... De vogel vliegt weg over vele bosschen, en zet zich op een nieuwe boom, bij een dorpje aan de rivier, een nieuw dorpje met een kerk. Nog eenmaal roept hij, en stil.... ik heb hem gehoord.... hij riep de naam van een volk, een oud volk dat het eenzaamste was van alle, want het stierf uit in korte tijd, en slechts zijn naam bleef over. Alle vogels roepen zijn naam in het binnenste van het land. Keer terug. |
|