| |
| |
| |
I Autochtonen
| |
| |
De oermoeders
Mannen, welzeker. Maar we zijn allemaal de kinderen van vrouwen, al bestonden van oudsher mannenbonden, legerscharen en groot-seminaries om ons dit voor een poos te laten vergeten. Louter mannelijke ijdelheid, kortzichtigheid ook, om het te willen vergeten. Het is zo'n fundamentele waarheid, dat wát we zijn, we door de vrouwen zijn, en wat er met ons gebeurt, alleen door hen betekenis heeft. Zo'n vreselijke dooddoener, dat we het maar liever verdringen, om daarna gewoon te doen alsof het tóch niet zo is, en het desnoods pertinent te ontkennen. Maar we zijn en blijven creaturen van vrouwen - van de vrouw.
Ik voor mij ben, laat genoeg, gezwicht voor het argument van een stokoud Bosnegervrouwtje, ergens in de binnenlanden van Suriname. Boven op de hoge oever lag het dorp, beneden hadden we even aangelegd met onze boot, om de roeiers gelegenheid te geven zich wat te vertreden. Als gewoonlijk stond bij het water een troepje vrouwen een paar lappen te wassen, kindertjes te baden, en te snateren dat het over de stille rivier wegschalde.
Natuurlijk vroegen ze om tabak, en even natuurlijk was het, dat de mooie jonge vrouwen en de lieve naakte meisjes het eerst wat kregen, maar de oude moedertjes, brutaler dan de ietwat kokette jeugd in hun geoefend ‘survival of the fittest’, ondanks hun opdringerigheid er niet zo goed van afkwamen als degenen die... Nou ja, het oog wil ook wat terug hebben, en ze kunnen werkelijk ontzaglijk mooi zijn, die jonge zwarte baadsters.
Toen kwam een oeroud moedertje, met een huid van een
| |
| |
miljoen rimpeltjes om haar hoekige botten slobberend, en half ineengedoken van de jicht, naar onze boot toe gewaad, strekte haar knekelhand naar mij uit en gebood, meer dan dat ze vroeg: ‘Geef me tabak! Wij zijn het die jullie gemaakt hebben!’
Wat een waar woord! Niet alleen ons, alles hebben de oermoeders gemaakt. Het lichaam en de ziel die we zijn, de geest die ons beheerst, de ambities die we najagen en de dingen die wij al verworven hebben. Vooral de betekenis die de dingen voor ons hebben. Het vaderschap is een onzekere zaak, zegt het Romeins recht, maar de moeders zijn onloochenbaar. Zij hebben ons gevormd, en zij bepalen wat ons geluk en wat ons ongeluk wordt bij al onze wederwaardigheden. U gelooft het niet?
Er leven in dat Surinaamse binnenland behalve Bosnegers ook allerlei Indianenstammen en een daarvan is die van de Warraus. Dit zijn korte, gezette lieden, nog timider dan de meeste andere Indianen en ook gemakzuchtiger, minder energiek. Ze schijnen altijd te dromen van een soort Luilekkerland, en ze hebben allerlei verhalen die aantonen dat ‘Paradise lost’ bij hen op heel reële voorstellingen berust.
Hun voorouders, zeggen ze, leefden vroeger in het hemelland, achter het blauwe uitspansel. Op een keer ging een van hen, een geweldige jager, dagenlang een prachtige vogel achterna, totdat hij hem eindelijk onder schot kreeg. Hij raakte de vogel, maar het dier viel een eind verder in een diep gat en was niet meer te vinden. Toen de jager echter dieper in het gat doordrong, zag hij beneden zich weer daglicht schijnen, en merkte hij dat daaronder een ander land was, met veel vruchtbomen en een overvloed aan wild. Met behulp van een lange liaan daalde hij af naar de nieuwe wereld, deed zich daar aan alles te goed en klauterde weer naar boven, met net zoveel wild als hij maar dragen kon.
Bij zijn stam teruggekeerd, vertelde hij honderduit over alle wonderen die hij gezien had, en allen waren het erover eens,
| |
| |
dat de Warraus nog nooit zo lekker gegeten hadden, zodat men besloot het oude hemelland voorgoed vaarwel te zeggen en naar de nieuwe jachtvelden beneden af te dalen.
Eén voor één lieten mannen, vrouwen en kinderen zich door het gat zakken, maar toen de dikke stammoeder aan de beurt was, bleef ze door haar corpulentie in het gat steken, en hoe men van onder ook trok en van boven duwde, er was geen beweging meer in de dikke vrouw te krijgen. Met het gevolg, dat wie in het armoedige hemelland was, daar voortaan moest blijven, en wie op de heerlijke aarde kwam, van alles daar mocht genieten, zonder kans echter op hereniging met de rest van zijn vrienden en magen.
Ik ken geen duidelijker illustratie van de functie die de vrouw in ons leven uitoefent, dan in dit primitieve verhaal gegeven wordt. En wie mocht denken dat de heerlijkheden van deze aarde in de voorstelling van de Warraus wel wat al te gunstig afsteken bij die van het hemelland, terwijl toch velen juist een aanmerkelijke verbetering in het hiernamaals menen te mogen verwachten, die kan ik geruststellen. Onze Indianen zijn over het algemeen erg reële mensen - alleen de Warraus zijn gek.
Onder de Kariben in Suriname leeft hetzelfde verhaal, maar met één verschil: de stam had het in het hemelland buitengewoon prettig, terwijl het land dat door het gat te zien was, er vuil en verwaarloosd uitzag, niet anders dan we nu om ons heen zien. Niettemin wilden de Kariben ernaar toe, om het ook een beetje bewoonbaar te maken - om er dus meer levensruimte te vinden en het te koloniseren. Met het bekende gevolg. De rol van de dikke mama die klem zat, is er niet door veranderd. Ze zit er nog.
Ik stel me voor, dat zij veel weg gehad moet hebben van de Venus van Willersdorf en van die zwaarlijvige dames die op allerlei prehistorische grotschilderingen te zien zijn. Hun aangeklede evenbeelden komt men nog dagelijks tegen, overal,
| |
| |
op alle eilanden en continenten. Er is trouwens niet zo heel veel verschil tussen blanken en roodhuiden.
We zitten intussen vast aan het geluk en het ongeluk van deze onderwereld, waar we met zijn allen, Warraus, Kariben, u en ik, terechtgekomen zijn. En dank zij de Grote Hoeder is er geen ontsnappen aan ons lot. Met dit voor ogen wordt het futiel nog verder te speuren naar de rol die de vrouw in het dadenrijke mannenleven speelt.
Zij staat nu eenmaal aan onze hemel, half verborgen in het gat van de hemel, zodat wij haar nooit volledig kunnen kennen, en zij sluit tegelijkertijd de enige toegang tot die hemel voor ons af.
Geen wonder dat wij haar bij alle verering dikwijls genoeg ook allerlei minder fraais toeschrijven, al naar wij dit ondermaanse op zijn Warraus of op zijn Karibisch bezien. Als bijbelvaste lieden kunnen we ons ook tot de eerste Eva beperken en behoeven we ons niet te gaan verdiepen in de rol die een Eva Braun of Evita Peron hebben gespeeld, en we moeten vooral niet te veel duiken in onze eigen levensgeschiedenis.
Daarmee bewijzen we dan meteen echte vrouwen-zoons te zijn, wat zeggen wil, dat we haar aanvaarden als axioma en... Ach, ze is nog zo heel veel meer.
Overigens komt telkens wanneer ik aan onze Indiaanse overgrootmoeders denk, een verhaal mijn geheugen plagen, dat maar weinigen kennen.
Het is geen gefantaseerd verhaal, maar berust op authentieke gegevens. Het na te slaan om toch zo nauwkeurig mogelijk te zijn, is zó gebeurd. Hier staat het - in Antonio de Herrera y Tordesillas zijn Descripción de las Indias Occidentales, een lijvig boek dat in 1601, lang voor zijn dood, gedrukt werd. Ten bewijze van zijn nauwgezetheid als historicus heeft hij dit werk ingedeeld in ‘decennia’ waarvan ieder weer verdeeld is in ‘boeken’, en elk ‘boek’ weer is onderverdeeld in hoofd- | |
| |
stukken. De bladzijden waar het hier om gaat - ik vertel dit ten behoeve van de voetnootmaniakken en de bewijsplaats-fetisjisten - staan in Decada 1, libro x, caput x van genoemd boek, bij wijze van illustratie bij Herrera's weergave van het ferme optreden der Spaanse Veroveraars in het vermeend ‘Westelijk Indië’, het land van de Indianen, waar zij ongekende rijkdommen hoopten aan te treffen. En ofschoon dit, het bekendste opus van Don Antonio, dikwijls nogal verward aandoet, is het niettemin goed gedocumenteerd en niet al te zeer vooringenomen wat de ‘slechte’ Indianen en de ‘brave’ Spanjaarden betreft. Al is deze auteur bepaald geen Bartolomé de las Casas.
Volgens Herrera nu, probeerden de Veroveraars reeds in de eerste jaren dat zij in Amerika waren, de inboorlingen - ontuchtige heidenen en zelfs kannibalen volgens hen - tot slaven te maken. Letterlijk tot werkezels en lastdieren, al van alle eeuwigheid voorbestemd tot dienstbaarheid en verrijking van de blanke indringers. Zij bleven dit zelfs nadat de met de avonturiers meegekomen missionarissen erin geslaagd waren sommige Indianen te dopen en enigermate te kerstenen. De meeste inboorlingen kregen dit echter gauw genoeg in de gaten, en wanneer zij maar konden, vluchtten zij zo ver mogelijk de tropische wildernis in, waar zij uiteraard beter mee vertrouwd waren dan de nieuwkomers. Maar die wisten wel raad: zij gebruikten paarden en honden om iedereen te vangen die zich verzette of uit de voeten maakte.
Er werden regelrechte drijfjachten ondernomen om het ‘rode wild’, de voortvluchtige ‘wilden’ in handen te krijgen. De Indianen, die nog geen paarden kenden, waren er verschrikkelijk bang voor. Zij dachten dat zij door een soort centaurs achtervolgd werden. En de grote bloedhonden die zij het eerst op Cuba en Puerto Rico leerden kennen, kregen spoedig een welverdiende beruchtheid. Daarbij hadden de Veroveraars haast, want reeds in 1514, toen Cristobal de Mendoza - toen
| |
| |
al een geducht en berucht voorman wegens zijn strijd tegen de Kariben - tot gouverneur van het eiland Puerto Rico en ‘onderhorigheden’ benoemd werd, maakten zijn manschappen volop gebruik van grote bloedhonden om de ‘Indios’ te lijf te gaan.
Een van die beesten werd ‘Bercerillo’ - dat is ‘kalfje’ - genoemd, veeleer om zijn grootte dan om zijn aard, want het was een bijzonder felle hond, wiens dood (door een Karibische gifpijl) dan ook levendig betreurd werd in de Christelijke gelederen. Maar aleer het zover met hem kwam, kreeg hij met een van onze oermoeders te maken.
‘Deze hond,’ om Herrera woordelijk aan te halen, ‘richtte bewonderenswaardige slachtingen onder de Indianen aan en wist precies, als was hij een mens, wie van hen de vechtlustigen waren. Reden waarom de Indianen meer angst toonden voor tien Castilianen met de hond, dan voor honderd zonder hem. En daarom kenden dezen de hond Bercerillo anderhalve portie toe van hetgeen door een schutter verdiend werd; zowel wanneer het om goud als om slaven of andere zaken ging. Zijn baas nam het voor hem in ontvangst.’
Ik zie de glimlach groeien om Herrera's mond, terwijl hij voortgaat. ‘Er werden merkwaardige dingen over deze hond verteld, waaronder het volgende,’ - en nu komt het - ‘dat men na afgesproken te hebben om een oud Indiaans vrouwtje aan deze hond ten prooi te geven, de kapitein haar een brief gaf om weg te brengen naar zekere Castilianen die daar in de buurt waren.’
Ziet u het oude Indianenmoedertje voor u? Daar gaat ze, naakt en van alles beroofd, strompelend en gehoorzaam aan haar onmenselijke lastgevers, terwijl Bercerillo klaar staat om toe te springen.
Herrera vervolgt kalm: ‘De Indiaanse nam haar brief en zodra zij zich uit de troep verwijderd had, hitste men de hond op haar af. En bij het zien hoe woest deze op haar toesprong,
| |
| |
ging het vrouwtje op de grond zitten. In haar eigen taal sprekend, liet zij hem de brief zien en zei: ‘Mijnheer hond (señor perro), ik moet deze brief naar de Christenen brengen. Doe mij geen kwaad, mijnheer de hond.’ En daar de Indianen de woorden door elkaar haspelen, bleef de hond heel gedwee staan en begon haar te besnuffelen. Zijn poot oplichtend bepiste hij haar zoals de honden tegen een muur plegen te doen, iets waarover de Spanjaarden zich verbaasden.’
Tot zover Herrera's relaas, dat mij telkens opnieuw ten diepste aangrijpt, omdat ik het steeds weer vóór mij zie gebeuren. Begrijpelijk wordt de gang van zaken intussen pas wanneer men bedenkt dat met ‘door elkaar haspelen’ hier bedoeld is, dat het vrouwtje zó vaak op verwarde wijze ‘señor perro’ tegen de hond zei, dat het ook als ‘señor Becerro’ - zijn vertrouwde Spaanse naam - klonk en op die manier de bloedhond beïnvloedde en geruststelde. Ook is het mogelijk dat hij aan de reuk van de brief de Christelijke herkomst herkende en de geur ervan die van oud Indiaans vel-over-been overheerste. Met als gevolg de zo nauwkeurig door Don Antonio weergegeven reactie.
Al met al zal dit voor menigeen niet meer dan een grappige episode zijn in het veroveringsepos van een groot werelddeel. Maar niet voor mij. Want telkens wanneer ik mij dit tafereel voor ogen breng, ontroert het mij tot tranen toe. Ik weet zelf niet waarom. Maar stelt u zich deze scène nogmaals goed voor: de troep Spanjaarden; het weerloze naakte moedertje, net goed genoeg om tot hondenaas en soldatenvermaak te dienen; de verwende bloedhond, zo groot als een kalfje; de hete middagzon... de brief die niet eens een brief was (verreweg de meeste Veroveraars waren analfabeten) maar wel een doodvonnis, uitgesteld door een linguïstisch misverstand bij een hond, zo niet door de selectiviteit van zijn reukorgaan... En de open smoelen van de teleurgestelde toeschouwers.
Koloniale geschiedenis plus de genocide-tragedie van de
| |
| |
Indianen in één anekdote. Ondanks de mogelijke ‘happy ending’ waar Herrera niets over vertelt. Waarschijnlijk omdat het hem hier alleen om Bercerillo te doen was en niet om de vele tienduizenden die, toen hij schreef, al een eeuw lang, sinds de Christusdragende Vredesduif de nieuwe wereld ‘ontdekte’, werden afgeslacht door musketten, bloedhonden, uitbuiting, alcohol, Inquisitie en geïmporteerde micro-organismen.
Dit bedenkend, waren de Bercerillo's nog het kleinste kwaad. Maar wat gebeurt vandaag de dag nog met de nazaten van die uitzonderlijke oermoeders die zij in leven lieten, toen zelfs een kwaadaardige bloedhond zich beter wist te gedragen dan zijn meesters die om een handvol goud op hele beschavingen pisten?
|
|