| |
| |
| |
Hoofdstuk X
De vogel Melancholia wiekt met zijn vleugels langs de grauwe lucht. Hij strijkt op wiegelende kruinen neer, die reeds van dorheid bruinen; alle vogels vluchten naar een verder woud, want waar hij komt wordt schaduw, trage regen en een zacht geschrei over het land gespreid. Alleen voor wie hem kennen is hij welkom, zonder dat hij ooit een nieuwe boodschap brengt. Omdat hij elk de heimelijke fluisteringen van zijn hart weer in de oren zingt; het lied dat anders is voor elk van ons, maar elk het dierbaarst. Zong niet onze moeder reeds verloren regels, zonder samenhang daaruit? Heeft een meisje er geen woorden, los daaruit verwaaid, gestameld? Snikt een kind in zijn verdriet geen klank daarvan? O Melancholia, gij witte vogel die de schaduw spreidt en fluistert op een dorre tak nabij ons luisterend hart... Hoevele dagen hebt gij niet vertoefd op de plantage, om zo stille droefenis, zo zachtjes schreien en vertederd denken aan de eenzamen te leren:
Aan Raoul de Schone Ballingschap recht schoon te zien. Een kiemend paradijs waaruit veel aardse kommernis zou weggebannen worden, en eens de stilte een muziek van vrede en geluk zou zijn.
Aan Josephine een druk, dicht aan haar borst: de lichte zwaarte van een kind, de heerlijke muziek van 't eerste krijten...
Aan Cécile de zoete wederkeer van het verleden, een vermooid Morhang waar alle bloemen bloeien, alles vol verwachting is.
Aan Agnes op een verre heuvel een klein blokhuis, mijlenver van alle mensen, midden in de vlakte. Op een dorpel blijft zij wachten totdat uit de stralen van de ondergaande zon de grote schaduw van een neger op haar toetreedt en een stem in haar begint te juichen. En aan Isidore een kamp onder de bomen van Loango? En een blanke vrouw, aanbeden en vereerd als een godin? O vogel Melancholia, wat zingt gij in het oor van zwarte mensen?
Aan Willem Das vergetelheid; het dichter, altijd dichter worden van de nevels om hem...
Vogel van de wildernis, laag wieken uw vleugels, schemering omhult hem. Nachtenlang zit gij aan 't hoofdeind van zijn harde bed, doorzingt zijn dromen van een man die valt langs duizelende hoog- | |
| |
ten, op een grauwe golvenloze zee valt, die hem deint en deint en aanspoelt op verloren kusten als een levend wrak. En altijd blijft uw klagen aan zijn oor, blijft het zijn hoofd doorgonzen... dat hij 's morgens zich bij 't opstaan reeds een teug neemt van de drank die doet vergeten en de stemmen smoort van zulke vogels als gij zijt. En een deel van hem bleef achter bij de dromen waarin men zichzelf herkent. En 't andere deel was een gestalte, gemelijk en weinig spraakzaam in de somberheid der drinkers; prikkelbaar en achterdochtig, zich een vijand wetend die nooit aangevallen wordt en daarom steeds in spanning op zijn hoede blijft. Een eenzame die zich vol schaamte en eigenwilligheid afwendde van de enkelen die zijn vrienden konden zijn, maar die hij nu in zijn verbittering ging haten: 't egoïsme van Cécile, de ingekeerdheid van Josephine, de domme onkreukbaarheid van Raoul, de dromer die een wildernis tot paradijs ontginnen wou... En vooral Agnes die in al zijn dromen naar hem toekwam, naakt en lachend, om dan plotseling gelijk een wilde kat op hem te spuwen, hem te slaan, te honen zonder dat hij zich verweren kon.
Dit deel van zijn dromen bleef hem achtervolgen, ook des daags. Hij zag haar vóór zich en ontstak in woede, sloeg gelijk een dolleman aan alle kanten, wie hij maar kon raken. En dronk om te vergeten, niets dan nevelen te zien en weg te zinken. Het gaf een soort verlichting als hij merkte dat de slaven samenkrompen bij een enkele blik van hem; dat zij als dieren kropen aan zijn voeten. Had hij zelf niet dieper nog gekropen? En wanneer zijn zweepslag bleek zich op hun ruggen tekende, week iets van al de striemen en de pijn die hij hier in zich, ongeneeslijk, onbetastbaar voelde. Schrik en haat waren rondom hem, en wreedheid volgde hem gelijk een wilde hond.
Dan, wanneer dit alles in de felle middaggloed had uitgeraasd, begaf de laatste kracht hem, overvielen hem de angsten met het vallen van de avond, wanneer nachtvlinders en vleermuizen aan alle wanden fladderden en het spook der eenzaamheid hem worgen wilde in hopeloos gevecht. Hoe kon een man alleen zijn in die hel, alleen zich wentelen op zijn bed, zich weren tegen die verschrikkingen... De korte weg naar het gebouw der slaven kende hij zelfs in zijn slaap, in de diepste duisternis. Daar riep hij een der vrouwen die nooit durfden weigeren, bang voor marteling en aan gehoorzaamheid gewend. En in het duister, in de roes van drinken en de | |
| |
vlaag van de waanzin van bedronken bloed dacht hij soms dat hij Agnes in zijn armen hield en met haar in een diepe slaap verzonk. Totdat het eerste ochtendlicht hem walgen deed, het zwarte vrouwenlijf mishandeld en uit de deur geschopt werd, en hij om een neger riep die hem met grote kuipen water schoon moest spoelen, terwijl hij vloeken schreeuwde.
Vogel Melancholia, voor sommigen wordt gij een demon die hen tot bezetenheid en misdaad drijft. En waarom sluipt gij als een vampier naar de anderen, drinkt gij onder zacht gekweel het rode bloed en alle sappen uit hun lijf, totdat zij zonder weerstand sterven als uw prooi?
O zoete nachtegaal, o wrede condor van de nacht, die u genesteld hebt bij ons en fladdert om ons heen. Gij totemvogel van de stille dromende plantage.
Voor de vertrapten is er geen rust. Reeds om vier uur des ochtends opende Isidore de luiken en de deuren. Een kilte die eerst in de nanacht met witte nevels uit velden en bossen opstijgt, woei dan binnen en wekte de andere negers. Eerst werden huizen en stallen beredderd, en dan, nog voordat het vroegste rood van de ochtend boven de woudrand te zien was, gingen de mannen op weg naar hun velden en hurkten de vrouwen op aarde nog nat van de nevels. Zij namen voorraden mee voor de ganse dag, en ter plaatse zelf waar zij werkten werd hun voedsel gekookt. Slaven zijn ongevoelig voor zon en voor hitte; een olieachtige glinstering dekt reeds hun lijven, wanneer nog wat speels en goud-rossig doorschenen, de eerste zonnestraal danst over het dauwige veld.
Dan was 't ook de tijd dat de opzichter aankwam, verhit van een nacht die verkwikking noch rust bracht, en rood van het rijden dat hier in dit wrede klimaat hem altijd het bloed naar zijn slapen joeg.
‘Luie honden... verdommelingen,’ luidde zijn morgengroet, wanneer de dag niet te kwaad beloofde te zijn. En anders was er slechts zwijgen, en striemen naar ieder die in zijn bereik kwam. En onderwijl zongen de domme vogels het hoogste lied, en begroetten de dag die weer licht en weer voedsel bracht... Licht en voedsel gelijk aan de slaven, aan allen. Dom als de mensen, weten ze niet hoe dagelijks diepere wonden geslagen worden, en binnen de negers een wrok groeit, die eenmaal verschrikkelijk ontploffen moet, al is | |
| |
er geen volk ter wereld te vinden dat zó weet te lijden als deze zwarten met afgeplatte gezichten en blikken zo strak en naar binnen gekeerd, dat eeuwen nog nodig zijn om hun geheime gepeins te achterhalen.
De vogels floten hun zotte gezang, en hoger nog floot langs de oren der negers het zwiepen der geseling, Anderen werden gestraft met een schop, de vrouwen met vuistslagen tegen de zwarte neerhangende boezems.
Opstandigheid? Antwoord?
Zij wisten wel beter. Hun leven was heerlijk wanneer zij bedachten hoe het op andere plantages toeging, waar sommigen van hen in vroegere jaren gewerkt hadden en waarover zij nog vaak bitter verhaalden. Daar werden ze somtijds ten dode toe gegeseld, verminkt en gebrandmerkt. Aan dezelfde rivier was reeds eenmaal een negerin levend verbrand en een jongen met een haak aan de ribben opgehangen, drie dagen lang, tot hij dood was.
De meesters hier... nauwelijks waren het meesters. Raoul sloeg hen nooit, hij schold soms en dreigde... Het ergste was als hij zei: ‘Ik zal je verkopen.’ Genoeg om alle weerspannigheid aanstonds te breken.
De vrouwen... maar Agnes was haast een vriendin. Zij kende en begreep hen, en iedereen vloog op haar wenken. Cécile bleef omgeven door een waas van geheimzinnigheid. De negers dachten soms dat ze een priesteres, een Vestaalse der blanken zou zijn. En Josephine kenden zij stil en teruggetrokken, nauwelijks een meesteres... Slechts de enkelen die in het blokhuis werkten, hoorden haar stem. De meester die hen aan het andere, de wreedheid van elders herinnerde, was Willem Das. Zijn lopen, zijn stem, zijn gebaren... hij was de enige planter hier, en de anderen bleken slechts goedige vreemdelingen, trouwhartig als kinderen. En omdat er geen was die hem hielp het gezag en de schrik te bestendigen, was Willem Das dubbel waakzaam en streng. Hij haatte de negers als lastige dieren, een kudde van luie en trouweloze beesten, te dom om hun plicht, het eeuwige werk, te verstaan.
Zij fluisterden tegen elkander en smoezelden onherkenbare woorden: altijd verraad. De hand die ze weldoet, grijpen ze vast; hen temt slechts de hand die ze straft. Maar niet alleen daaruit ontstond zijn terreur. Als een koning liep hij de velden door, hij de vertrapte, gesmade, de dienstbare, meester hier, heer over leven en dood van | |
| |
ellendige slaven! Verschimmelde melancholie gistte op in hem tot razernij. Eens had Agnes gedacht bij het zien van zijn woede: Saul, de koning door God verlaten... Saul zonder Davids gezang.
En de vogels die dagelijks het morgenlied zongen: orgelende roodborstjes, de alt van een visduiker, hamerende spechten en 't snorren van zwermende kolibri's, hij hoorde het niet... De vlagen van woede luwden tot een droefgeestig staren alsof hij vergat waar hij was, om plotseling op te springen als ergens een neger verademde, iemand de voren niet diep genoeg spitte, een vrouw zich een plek zocht achter een boom. En reeds brandde het veld van de middagzon, liep langs de hoofden en armen het parelend zweet. Van hitte trilde de lucht, alles trilde; en binnen de opzichter beefde een woede. Dan werd er het hardste geslagen en brandde de zweep veel meer dan de zon, en bogen de negers zich zó diep over het werk, dat niemand het fellere blikken kon zien van hun puilende ogen, groot van een groeiend verzet en van haat.
Recht boven hun hoofd scheen de koperen zon, en geen vogel zong meer. Klein was hun leven, vertrapt als de handbrede schaduw waarboven zij stonden. Toen stond die middag, dicht bij de schaduwboom waaronder Willem Das zat te rusten, een vrouw die de stengels opbond, een Creoolse die zwaar ging van dracht en soms hijgend bleef wachten, door hitte bevangen. Maanden geleden was zij veel nachten geweest in het huis van de opzichter, en in die tijd werd haar ook veel pijnlijke arbeid bespaard. Doch daarna waren voor de opzichter afkeer en walging gevolgd bij het zien van haar zwellende lichaam. Hij haatte haar; iets in haar blik, het schichtige, onbewogene kon hem soms plotseling herinneren aan Agnes... een avond, zó in zijn armen geklemd... En ginds Isidore... deze hel... dit vervloekte negergedoe.
‘Werk toch, ellendeling!’ snauwde hij.
Met een zucht boog de vrouw zich dieper. Zij beurde de stengels; een stekende pijn deed haar kreunen. Het was reeds zo ver... zij kon niet meer voort. Wat was dan dit tergende talmen? ‘Wil je niet, varken? schreeuwde de opzichter. Heb je je dáárom zo vetgemest?’ En met een beweging waaraan als vanzelf zijn arm gehoorzaamde, sloeg hij haar languit ter aarde, terwijl de pees van zijn zweep om haar heen floot. De vrouw gaf een hoge doordringende gil die allen deed opzien. Meewarig kermden de andere vrouwen. Maar nog vlijmde die gil na in de troebele kop van de opzichter.
| |
| |
‘Wil je ook nog kabaal, schreeuwde hij buiten zichzelve. Ik zal je wel leren zwijgen.’ En nogmaals zwiepte het leer over borst en gezicht van de vrouw. Het gillen werd huilen, een diep dierlijk brullen, dat hem bewoog om te slaan en te slaan, zolang er geluid kwam. Het schreeuwen werd reutelen, een klagelijk praten. Hij schuimbekte, gloeide, en verstond in dit reutelen toch nog: ‘Vermoord niet je eigen kind... je eigen bloed... master...’
Het hamerde tegen zijn kop, iets kon barsten binnen hem! ‘Hier! Dat zal je zeggen,’ loeide hij, trapte haar midden in 't lichaam dat plotseling niet meer bewoog. Dan schopte hij, schopte 't gezicht eerst, dan...
Donderslag! Wankelend viel hij voorover, gebroken het hoofd. En Isidore, nogmaals de spade geheven, stond over hem, groot en zwart als een woedende wrekende reus; de op eenmaal losgebroken kracht van de wildernis. Zwijgend stonden de mannegers rondom, zagen het bloed uit de schedelwonde siepelen tot een straaltje dat naar de voren liep. Achter hen klonk het gejammer der vrouwen: ‘Whooi, whooi, dinsdag van ramp... wat zal er gebeuren.’
Isidore wierp de spade weg. Hij balde de vuisten, hief ze ten hemel en ademde diep. De koperen zon blonk in het wit van zijn ogen, op 't wit van zijn tanden, en niemand verstond wat hij prevelde... Dan beval hij alleen met zijn ogen, de mannen het lichaam naar huis toe te dragen, en knielde neder bij 't lijk van de vrouw die nog warm was van leven, maar reeds uit dit wrede bestaan in het eeuwig vergeten gegleden...
Zelf droeg hij haar, zwaar op zijn armen, maar zonder te hijgen en kalm. Op de stoep van het blokhuis lei hij haar neer, naast Willem Das.
‘God in de hemel,’ schreeuwde Raoul en stormde de trap af. Agnes kwam achter hem aan. En Josephine, het bloed en de wonden ziende, sloeg de hand voor de ogen en nam Cécile, die lijkbleek geworden was, mee naar binnen terug.
‘Wat... wat...’ stamelde Raoul. Geen woord kon hij uitspreken toen hij vóór zich de opzichter zag liggen, 't gezicht beronnen met bloed, over 't blonde hoofd een gapende wonde tot aan zijn oog.
Isidore trad naar voren, rechtop. Maar vóór zich zijn handen vaalbruin en groot, hulpeloze handen gestrekt.
| |
| |
‘Ik heb het gedaan, master,’ zei hij met hikkende stem. Hij viel op de knieën en boog zich.
‘Jij!’ 't Was een gil aan Agnes ontsnapt. En dan, door een eensklaps wakker instinct gedreven, liep zij naar 't lijf van de opzichter, knielde ook, beurde zijn hoofd om de wond te bezien, en riep haast triomfantelijk: ‘Gelukkig, hij leeft nog!’
Die kreet eerst bracht Raoul tot bezinning.
‘Wat heb je gedaan? Spreek: Heb jij ook deze vrouw...’ De neger keek op, het platte verwrongen gezicht naar boven gekeerd en antwoordde. ‘De baas heeft het gedaan. En mijn kra, de geest die in mij woont moest haar wreken. Het mòest. O master...’
Handenwringend stond Raoul vóór hem. Aan weerszijden lagen de man en de vrouw. Reeds was Agnes bezig de wonde van de blanke te wassen. Raoul boog zich over de vrouw; zij was al koud en begon te verstijven. Snel doet de dood zijn werk in het land van het brandende leven. Raoul zag ook dat zij zwanger geweest was. Hij moest zijn tranen bedwingen, beet op zijn lippen. Langzaam groeide uit de ondervraging der negers het wreed tafereel vóór hem... ijselijker dan wat hij ooit denkbaar dacht op zijn stille plantage. Tegen Isidore sprak hij niet meer. De neger lag nog steeds op de stoep geknield, met het hoofd op de grond, zelf als een dode. Agnes het de opzichter dragen in een kamer dicht bij de hare. Hij kwam niet tot bewustzijn toen het reeds avond was en Raoul nog steeds stond te vragen, te vragen, als om een andere waarheid te achterhalen dan die hij altijd opnieuw uit de omhaal der negers te horen kreeg: de onmenselijke wreedheid van Willem Das. Weer stond Agnes naast Raoul, vroeg plotseling: ‘En wat moet er met hèm gebeuren?’ terwijl zij naar Isidore wees.
‘Hem overleveren aan het gerecht in de stad,’ zei Raoul koud. En toen spijtig tegen een van de negers. ‘Haal uit het tuighuis de boeien.’
Gelaten het Isidore zich in de zware ijzers slaan, daarna werd hij gebracht in een deel van het pakhuis waarvan de luiken met dikke bouten gesloten waren. Raoul liet hem daar en sloot zelf de deur af, stond nog alsof hij luisterde, maakte een hopeloos gebaar. ‘God, waarom ook dit nog, juist dit?’
Het avondmaal werd door niemand in 't blokhuis aangeraakt. Zij spraken met fluisterstemmen terwille van Willem Das. Ook de negers roerden de trom niet, bleven slechts toonloos klagen bij 't | |
| |
lijk van de vrouw. De stilte was nu beklemmend; de stilte des doods waarin muggen begonnen te zoemen, en al de insecten van 't woud die hun aas reeds herkennen. Was dit het verre geruis der rivier, of het zoemen van 't bos of het gonzen van bloed in de hoofden?
Vertwijfeld zat Raoul voor zich uit te staren, zocht hulp met zijn blikken bij Josephine. Tot Agnes opeens toonloos maar zeker sprak. ‘Wanneer Das maar in leven blijft, behoef je Isidore niet naar de stad te brengen.’
Morhang schudde het hoofd. ‘Hoe groot is die kans? Hij heeft zelfs zijn ogen niet geopend.’
‘Jij bent van je slaven de heer over leven en dood, Raoul.’
‘De wet van dit land...’
‘Voor de planters bestaat er geen wet. Een ieder kan zelf zijn slaven berechten. Isidore handelde uit noodweer. Ik heb je toch altijd gezegd wat een booswicht die ander...’ Haar stem versmoorde in snikken.
‘Ik weet het. Maar toch...’
Agnes vermande zich. ‘Leven om leven,’ zei ze.
‘Maar niet een blanke voor een zwarte..., zei Raoul. Neen, hier niet, hier kan het niet,’ voegde hij erbij toen Josephine hem aanzag met iets van een verwijt in haar blik. ‘In dit land met zijn wetten van meesters, zijn wreedheid voor slaven; zijn wetten door planters gemaakt.’
‘Dan haat ik dit land,’ sprak Cécile. Maar Josephine zei. ‘Stil kind. Wij moeten allen straks bidden dat deze sfeer van moord en mishandeling van ons mag worden weggenomen. De Heer alleen is rechtvaardig. Wat doen wij arme mensen anders dan dwalen.’
Doch eigenzinnig en smartelijk ging Agnes door: ‘Als hij gestraft moet worden, doe het dan zelf. Jij moogt hem niet naar de stad laten gaan, waar maar één straf bestaat voor hetgeen hij deed.’
‘Ik weet het. Hij is mijn beste slaaf.’
‘Hij is meer dan een slaaf.’
‘Ja... veel meer...’
Zou je zelf niet gehandeld hebben als hij?’
‘Misschien... ja... Als het werkelijk zo was.’
‘Hij deed goed, wanneer hij met onze begrippen...’
‘Maar kind, dat begrijpt immers niemand. Nooit mag een slaaf zich op ridderlijkheid laten voorstaan of zelf rechtvaardigheid zoeken. Zijn meesters zijn daarvoor verantwoordelijk.’
| |
| |
‘Zoals je verantwoordelijk was voor al hetgeen Willem Das hier gedaan heeft?’
‘'t Is een doolhof waarin wij geraakt zijn.’
‘Je moet zelf berechten, Raoul.’
Zij bleven tot laat in de nacht al de rampen bepraten die plots in het blokhuis de dromen verjoegen. Zij bleven beraden met fluisterende stemmen, terwijl de plantage in zoemende stilte lag, en aan de bosrand de tijger kwam loeren, aangelokt door de geur van het bloed. Een geur met het zoete aroma vermengd van de tuin die tussen de huizen lag en die wit stond van nachtbloemen, welke zich enkel voor 't sterrenlicht openen om de dauw van de stilte te drinken.
Nachtvlinders komen ze kussen, onwetend van 't leed dat in woningen huist waar zo laat nog het olielicht brandt.
Terwijl Agnes opnieuw de wonde van Willem Das verbond, opende hij voor het eerst de ogen. Hij zag in de kamer die om de koelte nog duister gehouden was, de glans van haar haren, glans uit een andere wereld waarvoor hij bevreesd was, en sloot weer zijn ogen van pijn om die aanblik, die stak in zijn hoofd. Maar laat in de namiddag drong toch ook iets van rumoer tot hem door; het luide gepraat van twee gasten: planters die hadden gehoord van 't mislukken van de oogst, en nu kwamen om werkvolk. Raoul, nog somber en radeloos, werd veel nerveuzer door deze onverwachte bezoekers die stampten en vloekten zoals het gebruik is.
‘Beter dat wij naar buiten gaan, sprak Raoul. Wij hebben een zieke.’
‘Een van uw dames?’
‘Neen, de opzichter.’
‘O, er zijn middelen genoeg voor een oude stroper als hij. Is het weer koorts?’
‘Hij is verongelukt,’ was het verlegen antwoord.
‘Erg? Hoe is het gekomen?’
Raoul vertelde met weinige woorden wat er gebeurd was. Hij kon 't niet verzwijgen omdat de beide planters, vrienden van Das, bleven aandringen. Toen opeens wilden zij de zieke in elk geval zien. ‘Hij is buiten kennis,’ antwoordde Agnes. Maar op hun aandringen moesten zij binnen gelaten worden en zagen de opzichter, wit en bezwachteld.
‘Vervloekt als hij doodgaat!’
De ander voelde zijn pols. ‘Hij stikt van de koorts.’
| |
| |
Willem Das opende even de ogen. ‘Mensen...’ prevelde hij. Het vertederde 't hart van de planters.
‘Wat is er dan, oude jongen... Je piept er wel weer bovenop.’
‘Neen... sterven... Arent, ben jij het?’
De oudste planter ging naast hem zitten. ‘Ik ben het... kalm maar.’
Doch wild trok de opzichter aan het laken en trachtte te schreeuwen met hese, geluidloze stem: ‘Ik weet wie het deed... die vervloekte... dat ik hem niet zelf heb gedood... waar is hij... waar is hij?’ De koorts gaf hem weer al zijn woeste gebaren terug. Zijn armen en benen bewogen wild, en alleen het gewonde hoofd lag zwaar achterover.
‘Maar wie dan? Ik zal hem krijgen... ik zal je wreken,’ krijste de planter.
‘Hij is reeds gestraft en al dood,’ zei de ander terwijl hij zich tot Raoul keerde, die bij de deur stond en zich moest vasthouden om niet te vallen.
‘Wat is er met de neger gebeurd? Vertel het dan! Dat zal hem opbeuren,’ riep Arent.
‘Hij is in de boeien gezet. In afwachting,’ sprak Raoul.
‘In welke afwachting?’ brulden de planters. De opzichter was weer in verdoving teruggevallen. Zijn arm hing slap uit het bed; hij kon wel een dode zijn. En de aanblik van een hunner die hier aan 't sterven was, bracht de twee mannen buiten zichzelve.
‘Waar is die neger?’ snauwde de jongste Raoul toe. ‘Kan hij nog staan?’
‘Dat is mijn zaak alleen,’ zei Raoul, onzeker.
‘Dan zal het ook uw zaak alleen zijn wanneer de plantage in brand vliegt. Of denkt gij, een vreemdeling, zo onze wetten te kunnen vertreden? Onder gelijken geldt reeds leven om leven, en gij laat een slaaf ongemoeid? Durf je niet? Wij zullen het doen... Onze vriend wordt gewroken.’
Zij duwden Raoul opzij. Agnes drukte hem haar pistool in de hand. Hij schudde treurig van neen, stak het wapen bij zich, en haastte zich achter de beide mannen. Zij stieten woedend de deuren van magazijnen en loodsen open en vonden de geboeide niet. Dreigend keerde Arent zich om naar Raoul en riep: ‘Wijs hem aan, of ik schiet een ander neer.’
‘Overleg toch...’ poogde Raoul ze te bedaren. ‘Ik heb niets tegen een voorbeeldige straf. Maar in alle rechtvaardigheid, kalm...’
| |
| |
‘Roep al de negers hier,’ beval de planter. Een blanke sprak en de slaaf gehoorzaamde, terwijl Raoul de deur opende waarachter Isidore de ganse dag reeds gevangen zat. Hij knipoogde zelfs niet tegen het licht. Rustig, zonder te haasten trad hij naar buiten toen Raoul hem riep.
‘Heb je een blanke geslagen? schreeuwde de oudste planter. Een blanke wilde je doden? Wacht eens...’
De neger antwoordde niet. Er was even een doodse stilte waarin de planters beraadslaagden, enkel door blikken.
‘Waarom heb je mij alles niet vroeger gezegd?’ riep Raoul smartelijk tegen de slaaf, die opzag en met een vaag gebaar van zijn geboeide armen naar Agnes wijzend, slechts zei: ‘De misses weet het...’
‘Maar niet aan ons is de wraak...’ zei Raoul, met gesmoorde stem zich van de neger wendend naar de beide blanken. Rondom hem vormden de slaven die kwamen toelopen een wijde kring.
Toen trok de jongste der planters de zweep die hij achter onder zijn gordel droeg, en sloeg met zijn volle kracht, dat de slagen flitsten met lang gefluit. Dan in een plotselinge gril wenkte hij een van de negers, gaf hem de zweep en beval hem te slaan. Een ogenblik weifelde de slaaf, maar de planter greep naar zijn pistool en de neger begon op zijn broeder te slaan.
Isidore bleef staan als een beeld. Geen kreet, geen beweging was in hem. Zijn gezicht had het wezenloze van zwarte fetischen, een blik als hun schelpen, gericht op een verte die niemand herkent. Slechts zweetdroppels parelend op zijn voorhoofd en op de bleekzwarte jukbeenderen toonden dat er een levend wezen gegeseld werd. Raoul had zijn ogen afgewend. Maar Agnes bleef staren naar die starre blik van de neger; het was of zijn pupillen diep in de hare keken, en zo een betovering haar bleef dwingen om alles te zien. Zijn onbewogenheid deed opnieuw de woede van Arent ontvlammen. Ook hij trok een zweep, maar sloeg langzaam, berekend, zo fel dat bij iedere striem het vlees van de neger werd opengereten. Traag vloeide het bloed uit de wonden... uit zwarte wonden een bloed zo rood als dat van de blanken. Een slag verscheurde zijn wang en zijn mond; het wit van zijn tanden kwam bloot als een grijns. En zonder dat zich zijn benen bewogen, begon hij te wankelen gelijk een kolos die gaat vallen. Zo vellen de bijlslagen woudreuzen neer. Het zwart werd nu donkerrood, bloederig wit was | |
| |
zijn blik. En plotseling klonk een hoog en verbijsterend gegil van Agnes, die wild uit de toverban losgescheurd, riep naar Raoul:
‘Schiet toch, schiet!... Ze vermoorden hem.’
Gemompel onder de slaven; Raoul deed een stap naar voren. Maar op hetzelfde ogenblik knalde een schot, en Isidore viel als een zak op de aarde, stuiptrekte even en lag toen stil.
‘Wie heeft er geschoten?’ vroeg Arent kalm.
Zijn gezel met het rokend pistool haalde de schouders op en verliet het terrein.
Raoul stond met de handen voor het gezicht geslagen en hoorde niet wat Arent hem zei: ‘Wees blij man, dat er korte metten gemaakt zijn. Je kunt ze nu met je pink regeren tot er een andere opzichter komt. En leergeld hoefje ons niet te betalen.’ Zij riepen hun roeiers en staken van wal zonder groeten.
Niemand zag op welk ogenblik Agnes 't bewustzijn verloor. Reeds was een negerin bezig haar bij te brengen met doeken gedrenkt in azijn. Raoul zat gehurkt bij Isidore, stamelde: ‘Dood... dood...’ stond op en wenkte de negers dat zij hem weg konden dragen. Binnen in 't avondduister der kamer schreide hij tegen de schouder van Josephine voor het eerst van zijn leven, en zag niet dat zijn vrouw ook zachtjes weende. Nog gilden zij in zijn oren: de vloeken, de kreten, de striemen. In flarden was ook de stilte gescheurd, in duizenden folter-geluiden. Waar was nu weer een geschreeuw en een gillen? De deur werd opengeslagen. Waanzinnig stormde Agnes naar binnen, de haren verwilderd: ‘Daar!... Daar!’ Uit het kamertje van Willem Das kwam een schreeuwen dat telkens tot reutelen oversloeg, en waarin nauwelijks verstaanbaar de woorden: ‘Eindelijk... Agnes... vervloekte neger...’
Een dierlijk geloei kwam uit het bed, waarin hij zich vastgrijpend aan de gescheurde gordijnen, zich had opgericht. Het verband zakte over zijn ogen en het bloed drupte weer langs zijn kin, in zijn mond, tot het hese gereutel verstomde en het stil werd.
De avond was strak en beklemmend, de wereld gesneden uit staalhard metaal. En haast tegelijk met de duisternis tampte het doffe getrommel dat de dodenwake der negers begeleidt. Het eeuwige eentonige ritme: ongeluk... ongeluk... ongeluk. Na een kwartier was 't om gek te worden, om het uit te schreeuwen alsof je een neger was.
‘Uit, dat getrommel... Ik word krankzinnig,’ schreeuwde Raoul | |
| |
en rende in 't donker naar de slavenloodsen. Doodstil was alles daar. Al de negers zaten gehurkt in een zwijgende kring, en de vrouwen beten zich in de armen om het geluid van hun ‘whooiwhooi’ te smoren. Van verder, van achter uit het bos kwam het getrommel.
‘Laat het toch ophouden, smeekte Raoul. Laat er iemand naar toe gaan.’
Maar een van de negers, een man die zeide de vader te zijn van Isidore, antwoordde: ‘Het zijn de Loango-trommels, master. Niemand kan ze tot zwijgen brengen. Het is de geest van Kofi die spreekt tot zijn lijk.’
‘Mijn God, mijn God... en Josephine... en Agnes...’ snikte Raoul Agnes lag op haar bed te snikken, sprong telkens weer op, sloeg het vensterluik open, staarde verdwaasd in de nacht en kreunde, wierp zich weer op het bed. In de woonkamer zat Cécile geluidloos te schreien, het hoofd in de schoot van haar oudste zuster, die bad en telkens bezorgd bleef staren naar het gebogen hoofd van Raoul. En aldoor dat trommelen: ongeluk... ongeluk... met grote tussenpozen begeleid door zware en doffe slagen uit het bed van de opzichter.
Toen Josephine ging kijken, verstond zij zijn kreunen: ‘O dat getrommel... die slagen hier binnen mijn hoofd... O vervloekte negers...’ Zij zag hoe hij opschrikkend met zijn kop aan de muur sloeg, als om zichzelf te verpletteren; reutelend: ‘Pijn... ik wil sterven... o hel... dit gehamer.’
Josephine drukte hem neer, maar de doodsstrijd gaf hem een kracht die boven de hare ging. Hij sloeg het gewonde hoofd zwaar als een moker tegen de houtwand. En donker, eentonig, ononderbroken daarbuiten: het trommelen van de onzichtbaren. Duizend geluiden omvingen het blokhuis en heel de plantage; duizenden wrekende stemmen van 't woud.
Tegen middernacht kwam Agnes bleek als een dode de woonkamer binnen. Gelijk een schim bleef zij staan voor Raoul en zei: ‘Lafaard.’
Hij antwoordde haar niet, zat verdoofd door 't onafgebroken getrommel buiten, en de vele gedachten die binnen zijn hoofd voorbijjachtten. Maar Josephine trok haar naar zich toe, hield haar arm om haar zuster geslagen en zei: ‘Voor anderen dan wij was hetgeen Willem Das deed geen misdaad. Maar slaven... Hoe ook ons hart | |
| |
weent, wij moeten ons onderwerpen aan onvermijdelijke wetten.’ ‘Wij moeten? Moeten?’ Agnes rukte zich los, en gilde: ‘Ik wil niet... Ik heb van die neger gehouden... meer dan van iedereen. Hij was het die mij liet ademen in de verstikkende wildernis hier. Hij heeft mij eens uit de handen van Das...’ En weer brak zij uit in onbedaarlijk gesnik, een tranenloos schokken alsof elke trommelslag buiten haar huiveren deed.
Na een wijle hoorde zij ook de doffe slagen uit de kamer van Das.
Weer stoof zij op. ‘Wat is dat?’
‘Hij slaat met zijn kop aan de wand. Dat getrommel... o, o... verschrikkelijk.’
Het was als nam Agnes onzichtbare dingen om haar heen tezamen, binnen de plooien van haar fladderend kleed. Zij was een andere geworden, haastig, onzeker. Iets joeg haar de kamer uit, naar het bed van de opzichter. En alleen met hem in het duister hief zij de vuist op en fluisterde: ‘O, wanneer je niet sterft...’ Doch hij hoorde haar niet. Slechts het eeuwige pauken drong door tot zijn stervende hersenen, dreunde in ondragelijke pijn. Hij sloeg weer zijn kop aan de wand, zo hard dat de slagen bonsden aan Agnes' borst en haar deden lachen door een weldadige prikkel: ‘Aah... hoor je de dodenmuziek, Willem Das... Hoor je zijn wandelen over de bossen, de steppen... Hij roept je, ginds, waar je man tegen man vecht, en waar jij zijn slaaf zal zijn... ginds, in Loango... hoor je hem!’
Iets van haar stem, van het diepe verborgen verwijt moest zich vermengen met al het getrommel. Het moest als een vlijmende priem tot de binnenste kern van zijn kop zijn gedrongen, want nogmaals schokte de opzichter op, en sloeg met zijn hoofd tegen de wand en de balk naast het bed, een zware onmachtige beukelaar om het blokhuis te gronde te richten. De val, van een kokosnoot, hard, en een krakende tuimeling, reutel die middenin afbrak.
‘Bind hem vast,’ riep Josephine en trok Raoul in het kamertje mee.
Bij het licht dat zij meebracht, zag zij het arme gezicht van haar zuster vertrokken tot lachen, een akelige grijns. En half uit het bed gevallen, de opzichter; eindelijk dood.
‘'t Is gedaan,’ zei Raoul, bevrijd van een deel van zijn angst.
‘Uw hemel stort neer op ons hoofd; heb medelij Heer,’ kloeg Josephine, en nam Agnes weer mee naar de woonkamer.
Nog dreunde het trommelen van ver uit het woud. Het zong ze in | |
| |
een schichtige slaap, waaruit hun gedachten hen telkens weer opschrikten. En bij de dageraad zaten zij nog om de tafel. Plotseling was het zeer stil geworden, zeer leeg en kil. En daarin, opeens, tjuikte een vogel, kraaide de eerste haan.
Er volgde een begrafenis, niet droever en somberder dan wanneer op een vroege morgen mannen langs het landpad naar een akker gaan, een diepe vore spitten en voorzichtig in de rulle aarde jonge planten poten. Raoul had er erg tegen opgezien, maar toen het was geschied herademde hij.
Nu stond een verdubbeld werken hem te wachten en er bleef geen tijd meer voor zwaarmoedige gedachten. Hij moest al het werk van Willem Das doen, want het kon nog heel lang duren voor hij weer een blankofficier verlokken kon de wildernis met hem te delen; zwakkelingen bleven in de stad, de moedigen begonnen voor zichzelf. Hij had te wachten tot de kans zich keerde.
Maar dit werk deed hij gaarne. Het bracht hem dichter bij de slaven en ook dichter bij de aarde dan hij zich tot nog toe had gevoeld. Hij wist nu ook dat er geen onrecht meer geschieden kon; zijn waakzaam oog zou alles zien; bedrog was niet meer mogelijk.
Het enige wat hem wel zeer verdriette, was het ontberen van de hulp die Agnes vroeger had geboden en die nu onschatbaar zou geweest zijn. Sinds het rampzalig einde van de slaaf en 't sterven van de opzichter had haar leven echter zulk een droeve keer genomen, dat Raoul zo vaak hij haar zag gaan, verwaarloosd, onverschillig tussen de slavinnen, bijna of ze een der hunnen was, een korte doodsangst uitstond om harentwil. Het kon niet lang zo duren.
De eerste dagen had zij steeds alleen gezeten, urenlang geschreid. Zij lieten haar betijen: iedereen was nog van streek. Toen was na de begrafenis de noodzaak van het werk gekomen, en met dezelfde snelheid als de dagen gaan, kwam het vergeten. Maar voor Agnes niet. Wel stond zij eindelijk op, maar vreemde warrelingen van gedachten beefden door haar brein. Een zwaar neerdrukkend schuldgevoel woog op haar. ‘Had gedurfd, gedurfd,’ schreeuwde het steeds in haar hoofd. En vóór zich zag zij Isidores gestalte, een ander beeld waarin zij hem toch plotseling herkende: een man die zij had kunnen liefhebben, die rechten had op haar. Als zij gewild had, was hij vrij geweest; zij konden weggaan, in hun eigen wildernis; hij, de geweldige, de sterke, zou een huis gebouwd hebben,
| |
| |
zijn land ontginnen, en zij zou alleen zijn met het beste, het geheimste dat haar hart bedenken kon. Was zijn aanwezigheid niet blank... en die van al de blanken die hier kwamen weerzinwekkend? Hèm behoorde zij... en nu had zij lafhartig toegezien hoe hij vermoord werd. Nòg, wanneer zij luisterde, gilde in haar oren 't zwiepen van de zweep, schrok zij van het pistoolschot, zag zij de open wonden... In haar slapeloze nachten hoorde zij hem kreunen, ver, vanuit het woud waarheen hij was gevlucht voor al de wrede blanken die hem achtervolgden. Alles om haar heen behield de kleur, de taak die het gehad had op die vreselijkste aller avonden. Zij kon de plaats niet overlopen zonder huiveringen; op de velden meende zij in iedere gestalte, in iedere zwartgebrande boomstomp zijn wreedgemarteld lijf te zien, en sloeg zij beide handen voor 't gezicht om niet in snikken uit te barsten.
Zware schuld woog op haar en zij werd gedwongen deze uit te delgen. Toen Isidore nog leefde had hij eens bij 't luisteren naar een specht gezegd terwijl hij lachte: ‘Hoor, mijn vaders vader slaat de trommel, misses. Deze vogels zijn de geesten van gestorven mensen.’
‘Bijgeloof,’ had zij geantwoord, zoals altijd. En nu, bij het horen van zo'n vogel, waarom rilde zij? Niets van hem bezat zij, dan dat wat hem dierbaar was en waarin hij geloofde. Daarom droeg zij nu ook om haar hals 't bezweringsbosje dat hij haar gegeven had. En toen Raoul haar vroeg wat dat betekenen moest, was zij van woede opgestoven, krijsend: ‘Laat mij ook maar slaan, ik ben ook een slavin!’
Ontsteld had hij haar nagestaard. Haar prikkelbaarheid groeide, zelfs het zacht vermanen van Josephine wist haar niet te temperen.
Agnes was op eenmaal gans van hen vervreemd; zij voelde zich alleen nog thuis tussen de negerinnen, daar waar alles was gelijk 't bij Isidore behoorde.
Op haar kleding gaf zij ook geen acht meer, deed het vuilste werk samen met de vrouwen die eerst schichtig, dan alras gewend aan al haar vreemde doen, haar talloze verhalen deden uit de wereld van gevaren, geesten, vrees en deemoed waarin zij zelf altijd leefden. Agnes bleef dan dikwijls bij hen eten, sprak hun taal waarin de woorden melodieus tot lange reeksen saamgeschoven worden, en leerde met hen het gedoe van blanken diep-verholen minachten. Telkens als een van haar zusters of Raoul haar aansprak was haar | |
| |
antwoord bars en kort; vaak zat zij ook afwezig, hoorde niet wat men haar zei, of gaf ze een antwoord dat op andere dingen sloeg. Dit alles bleef zo en verontrustte ook Josephine meer dan zij zichzelf bekennen wilde. Zulk een opgekroptheid, dacht zij, moet in deze wildernis ontaarden, en het leed dat niet naar anderen uitvloeit, overwoekert ons geheel, misvormt ons wezen, maakt het onherkenbaar. Leed had Agnes zo van haar vervreemd, en waar de vreugde te ontdekken die haar weer terug zou lokken? Ver van Bel Exil bleef alle vreugde... in deze stilte zou haar lachen hartverscheurend klinken.
't Vallende geblaarte in de bossen zeeg met onderbroken snikken; 't schreien om een oud, maar onvergeetbaar leed.
|
|