| |
| |
| |
Hoofdstuk VIII
Het was ook dit jaar dat de grote regentijd zich aankondigde met een drukkende benauwenis welke zelfs hier, onder de schaduw van het dicht geboomte ondragelijk was. Onzichtbaar drong de zonneschijn door iedere beschutting heen, maakte het lichaam loom en moedeloos en alle denken dof. Tot op een middag plotseling de plekken blauw verduisterden, felle bliksemstralen alles een seconde lang in hel geel licht zetten. Zware donderslagen zochten naar hun lange echo's in het bos. Maar ze schenen uit te ruisen tot een lang gesuis als van de zee, om daarna aan te groeien tot een zoemen dat steeds machtiger werd, een loeien dat met brullen en gekreun tussen de bomen woedde. Zwart werden de zware kruinen en nog zwarter alle stammen. Het bos begon te leven, schuwe dieren sprongen weg en zochten zich de diepste holen; in dit beven viel het dorre hout met veel misbaar omlaag, en grote spinnen dansten radeloos hun webben op en neer. In de verte wies het striemende gesuis al luider; nader kwam het als een zingend loeien, een orkaan van watervallen, en opeens was de regen er, de mateloze, gutsende, betoverende regen.
Alles was in enkele uren geheel van uiterlijk veranderd. In het bos was er een drukke, dronkene muziek van droppen en van vertikale beekjes. Alles droop en liet de overdaad van water lekken op de bodem, die bedolven was met het omlaaggevallen lover en de jonge twijgen die geen weerstand boden aan het eerste geweld van de regentijd. En elders, waar er wat meer openheid was, stond de bodem blank: ongekende geuren kwamen er, benauwend als de waseming van slapenden. Geen dier was meer te zien; dit was de dag dat in het woud de planten huiverden van dierlijk leven, dat de varens plotseling hun jongste top ontrolden, duizend zwammen langs de bomen klommen, en met nieuwe armen de lianen zich aan heester en aan woudreus vastklampten.
Op de plantages was de regentijd die van het grootste gevaar. Dan wies de rivier tot boven het groen der mangrove-planten,
| |
| |
die anders zich spiegelden in de stille oeverkant. Er kwam troebelheid en beweging in het water dat rottende blaren en takken uit verre verborgen kreken benedenwaarts bracht. En het steeg soms zo ver, dat het spoelde tot vlak voor het woonhuis, en dagelijks de sluizen veel werk en oplettendheid vroegen.
Al werd dit de tijd van het jaar dat het meest geijverd werd om de plantage voor de ontreddering te bewaren die alle hevige groei met zich meebrengt, toch werden dit tevens de droevigste maanden: die waarin ook in de harten der mensen een vochtige kilte geslopen kwam, oude verwachting verdorde, veel kleine illusies omlaag stortten. De eindeloze regen zong op de daken, razend en monotoon, en na het geraas van de hevige slagen kwam dagenlang 't klagelijk druppen, dat snikte in de regentonnen en spatte op de natte bodem, en droop langs de heesters en 't afdak van de veranda waar Raoul stond uit te zien naar het grijs, altijd maar nederzijgend gordijn.
Wekenlang was er niets anders meer dan dit gestadige ruisen waarin de stemmen der mensen ver en ver ander d klonken, en 't knarsen der watermolens leek op het steunen en schreien van stervende kinderen.
En als de aarde geheel was doordrenkt van het vocht, dan woelden er zware en zwoele geuren van vruchtbaarheid los uit haar poriën; een benauwenis groeide, van natte beklemming, ondragelijk des daags als op enkele ogenblikken verloren zonnestralen de wereld met regenboogkleurige sterren vol spatten. Er volgde weer grijslichte schemer, waarin de dingen opnieuw zo droevig schenen, dat mannen hun vuisten tezamen balden en vrouwen met krampende moeite de wellende tranen terugdrongen.
Een luid en doordringend kikkergekwaak verkondde het vallen van avond en nacht; een plotseling duister dat sterloos en somber het trieste geklaag en het gonzen van duizend insecten omhulde. Glimwormen dansten, vuurkevers flitsten voorbij: treurige sterren waarvan de laatste vonk in het water verdoofde. Er loeiden zachte, nooit eerder gehoorde stemmen in 't woud, dat de mensen rilden. De nacht bracht ook koude, die met de vleermuizen binnenkroop door alle reten. Huiverend zaten de vrouwen van Bel Exil dan rond het schijnsel van de olielamp, terwijl | |
| |
Raoul met zorgelijk gelaat cijfers schreef in een boek, en rekende hoeveel schade dit kwade seizoen aan zijn oogst zou brengen.
De nacht bracht ook zware en droomvolle slaap, waaruit de mensen steeds moeder ontwaakten en moedelozer; het duister werd als een deken die over alles gespreid wordt en allen benauwt; dicht aan ons oor horen wij 't reutelen van onze vrienden en machteloos zijn wij om hulp te bieden. Het onophoudelijk ruisen van nachtregens over de daken en gronden omzong deze slaap met een treurmuziek die zij zich urenlang bleven herinneren, wanneer de late ochtend met 't schorre gekraai van de hanen begonnen was, en elk weer keerde naar 't dagelijkse werk. Een weemoed die alle dingen dieper en donkerder deed zien, brachten zij mee uit die slaap, en sommigen keerden zo angstig en van deze wereld vervreemd uit die steppen terug, dat een sprakeloze doffe wanhoop hen wekenlang daarna bevangen hield.
Vaak zat Cécile aan het raam en staarde over haar naaiwerk heen in de druipende grijze verte, die als een tranengordijn de wereld van groen had omfloerst; een troosteloze wereld die door de verre lichten heel zacht begon te irriseren, en vaag oploste tot nevel en niets. En dit niets werd traag op haar toegeschoven, tot zij zich geheel temidden daarvan bevond, en zich in die lichte grijsheid ging voelen alsof zij jaren voordien leefde, en in Morhang was... Morhang... Morhang... met witte kantelen en rozenpriëlen... met glooiende parken en de kronkelende berkenweg... de vlakken van korenvelden en omgeploegde aarde... en verre rookpluimen uit de gehuchten. Met Josephines hand op haar schouder en boven uit een torenkamer het zingen van Agnes... de lach van Raoul... het tokkelspel van een varende zanger, luid overschreeuwd door de pauwen die dwaalden over het slotplein.
Waarom vielen er tranen zonder dat zij het wist? Zij waren nu toch op Morhang, deze herfstdag, wanneer herdenken zo stil en zo innig tussen de oude muren gaat leven, en al het gelukkige weten uit lente en zomer wordt afgewogen tegen de stille berusting en vrede van straks, bij het wintervuur. Dagen zullen nog komen van heerlijk verinnigd verlangen... naar wat?...
| |
| |
Een stem... een omarming... een bloem... of de blik uit twee ogen? En nachten waarin een wezen gebogen, diep, teder gebogen over ons staat, en in een kus het leven wegzuigt uit onze borsten... en een ontwaken met blijde gezangen en roerige jachthoorns volgt, een kleurige stoet van bezoekers de trappen beklimt of op het terras een sprookzegger zijn verhalen begint...
Er groeit kamperfoelie hier buiten het raam; wat ruikt ze nu sterk...
Toen zij twaalf jaar oud was, zag zij in 't dorp beneden een meisje begraven... toen geurde het ook zo... en hier... alles werd oud en ver... oud en zeer ver. Je moest uit alle gordijnen terugtreden, lopen en lopen en heel goed bedenken: dit is de andere wereld, verloren wildernis midden in ondoordringbare landen, ver van het andere, onherroepelijk afgescheiden door een onmetelijke zee. En in deze regentijd, terwijl alles afstierf, ging er ook iets in je dood, een hoop, een laatste verwachting... en het weten van iets onherstelbaars kroop naar je toe, terwijl de tranen drupten, waarom?
Onderwijl reed Raoul de glibberige dammen langs en volgde Agnes, een enkele maal hem haar opmerkingen toeroepend, waarmee de echo speelde tussen de lekende bomen, alsof het een vogelroep was.
Bij de sluis gekomen, waar uit het dak het grote rad stervormig zijn armen uitsloeg, waren Raoul en Agnes afgestegen om de kokers en de waterkeer nader te bezien. Achter de lage dijk was er, voordat de suikervelden begonnen, nog een strook kostgrond waarop de bananenbomen hun brede blaren lieten wuiven. Een zestal negers werkte er onder het opzicht van Isidore, die ze bijna zonder te spreken, met een enkel gebaar beduidde wat te doen. Zij maakten heuvels rondom de voet der bananenbosjes, en toen de beide blanken naderbij gekomen waren, groette Isidore hen, het hoofd opheffend alsof hij nog iets wilde zeggen.
‘Het is uitstekend zo,’ sprak Raoul. Maar Agnes vroeg: ‘Is er iets Isidore?’
De neger keek argwanend rond, als iemand die zich in verwarring bedenkt, en antwoordde toen: ‘Als master het wil, kan hij | |
| |
ook naar het achterste suikerveld gaan kijken.’
‘Maar daar is de opzichter toch?’
‘Misschien kon master gaan kijken hoe het met de opzichter gaat.’
‘Ik begrijp er niets van,’ zei Raoul tegen Agnes, die antwoordde: ‘Wij moesten er maar naar toe gaan.’ En toen tegen Isidore: ‘Er is toch geen ongeluk gebeurd?’
‘O nee,’ sprak Isidore. ‘Hem niet alleen laten.’
Spoorslags reden zij het smalle veldpad over, dat met scherpe hoeken tussen de hoge rietstengels liep. Schuwe diertjes vluchtten weg voor hen uit, en Raoul rekte zich om reeds iets te kunnen zien in de verte, waar een rookpluim het kamp van de arbeiders aanduidde. Doch hij hoorde niets dan het vlijmende slijpen der spaden en de doffe slagen der houwers. Eerst vlakbij gekomen, bij de nog braak liggende grond, zag hij Willem Das onder een boom gestrekt, schijnbaar in diepe slaap.
Raoul schrok, ofschoon Agnes onmiddellijk zei: ‘Het is zeker een zonnesteek.’ Maar terzelfdertijd bedacht zij dat een gebruind en ervaren planter als hij zich te goed wist te beschutten; stellig moest het iets anders zijn.
‘Wat is er gebeurd?’ schreeuwde Raoul naar de negers.
‘Slapen, master,’ antwoordde een van hen, te zwart dan dat zelfs Agnes de spot kon bemerken waarmee hij dit zei.
Toen zij zich even over de opzichter hadden gebogen, wisten zij het echter onmiddellijk: de zuurzoete geur van suiker-rum sloeg hen tegen, en naast hem lagen de scherven van een geledigde fles.
Raoul beet zich op de lippen, liet vier van de negers het gevoelloze lichaam naar huis dragen. Geen woord sprak hij onderweg, maar wel dacht hij dat Agnes misschien toch gelijk had, ofschoon er iets in hem bleef fluisteren, dat een vereenzaamd man in zulk een stilte alleen nog getroost wordt door de vergetelheid. Des anderen daags toen hij kalm en met mannelijk begrijpen tegen de opzichter daarover sprak, antwoordde deze onwillig, dat het toch misschien beter zou zijn als hij wegging. ‘Waar in deze kolonie is het anders dan hier?’ sprak Raoul. En toen hij bedacht voor welk een ontzaglijke taak hij zou staan als Willem Das hem alleen liet, zei hij: ‘Je kunt toch niet anders | |
| |
dan blijven, nu immers een deel van dit alles je toebehoort.’
De opzichter was getroffen door zoveel eerlijkheid. Hij besloot als voorheen zich te vermannen. Maar bij het aansluipen van de verlaten regenavonden, als het kil om hem heen werd, en in z'n huisje alleen het geluid van zijn eigen stappen en 't snuiven van zijn gejaagde adem te horen was, dan strekte als vanzelf zijn hand zich uit naar de fles, en dronk hij tot een duizelende hitte binnen hem brandde en zijn wankele schreden hem droegen tot nabij de loods van de vrouwen. En dan kwam telkens woede na de eerste melancholie van 't ontwaken. Het gaat niet, het gaat niet, hamerde het altijd weer binnen zijn hoofd, en vóór zich zag hij de lenige schone gestalte van Agnes, de sterke welvingen onder haar kleed en de bruine schijn die over haar strak gezicht en haar handen gekomen was. Het joeg hem zijn bloed naar het hoofd en benevelde hem nog meer dan de rum. Wee dan de neger die te dicht bij hem stond of niet snel genoeg vatte wat hij bedoelde. In dolle woede sloeg hij hem over de wangen, over handen en buik, tot de ander ter aarde viel. En dan nog schopte en trapte hij totdat al de opgekropte teleurstelling in hem geluwd was. Dan schaamde hij zich en voelde dat zo te leven niet lang meer kon duren, en dat hij verjaagd als een boosdoener verder zou zwerven, steeds verder van Agnes, van deze bomen en oevers waarvan hij de achtergrond voor zijn eenzame dagen niet meer ontberen kon. Daarna dronk hij weer om dit verdriet en die schaamte te ontkomen, en zwierf verdwaasd langs de akkers, doelloos, terwijl de negers mokkende werkten, en zich zeker reeds hadden gewroken, wanneer niet Isidore met de ongewone woorden die hij van de missionaris onthouden had ze aanried, geduldig te zijn en te wachten totdat eens de gerechte straf Willem Das zeker zou achterhalen.
Raoul zag een enkele maal hoe troebel zijn blik was, hij zag zijn onzekere gaan en hoorde zijn vloeken. Hij geloofde dat nòg deze groeiende ondergang zou zijn te keren, en hij besloot en voelde de noodzaak geduldig te zijn. Josephine sprak ook de opzichter toe, op een middag dat zij alleen met hem was. Verlegen trok hij aan de rand van zijn hoed.
‘Het gaat zoals het gaat,’ was zijn enige antwoord, maar terwijl hij dit zei, waren zijn gedachten bij het water, het diepe donke- | |
| |
re water nabij de bocht, dat voor altijd een eind zou kunnen maken aan deze vertwijfeling en dit doelloos, bijna plantaardig bestaan.
En ook de regentijd met haar treurnis ging nogmaals voorbij. Met het vaker zich openen van de wolkenlucht wiessen de rietstengels hoger en hoger, bloeiden de lage tabaksstruiken en droegen zij grote en gave bladeren zonwaarts gekeerd. De oogst stond na zoveel regen niet slecht. Wel kon het beter, maar op de nieuwe plantages tellen de eerste jaren het zwaarst. En Raoul was ondanks zijn boze opmerkingen over sommige akkers toch vol goede moed over de afloop van het jaar.
Hij besloot naar de stad te gaan om zijn verkoop te voren reeds te bespreken, gelijk het gewoonte is onder de planters. Josephine ried hem aan om Cécile mee te nemen. Het zien van de stad, van andere huizen, van pleinen en nieuwe mensen zou haar goed doen. Zij maakte zich zorgen over het meisje dat bijna niet meer sprak, maar urenlang bleek voor zich uit zat te staren. Vreugdeloos en gelaten stemde Cécile toe, en zocht zich een plaats in de tentboot. Ternauwernood zag ze het voorbijglijden van de donkere oevers die ze niet meer herkende: vele bomen waren vergaan, nieuwe reuzen gevallen. Er hingen guirlandes van paarse windekelken, overal aan de linkerkant.
In de stad vond Raoul meer onrust dan toen hij er vroeger geweest was. Of was het de stilte van Bel Exil die hem had ontwend te luisteren naar het drukke gepraat van de planters en handelaars, en op te schrikken zo vaak een van de stedelingen luidop lachte? Er werd veel gedronken en dagenlang werd er niet over de prijzen van specerijen, tabak en suiker gesproken. Cécile, onder de hoede van een rijke koopmansvrouw, zag de stad van witte huizen en van bloementuinen, zoals deze in de late middag bij 't dalen van de zon zich in haar schoonste pracht vertoont: wijd-uitgebouwd en landelijk, met overal de geur van jonge oranjebomen. Traag ging de koets door 't mulle zand van de straten. Bij de brugjes over de lage greppels die vóór de armoedige woonhuizen liepen, speelden naakte negerkinderen. Zij juichten naar de paarden en de zwartgelakte koets, totdat de stem van ouderen ze streng naar binnen riep.
| |
| |
Een andere dag ook wandelden zij in de palmentuinen, achter 't paleis dat wit en sprookjesachtig in de donkere schaduw stond van dichte eeuwenoude tamarinde-bomen.
In het palmenbos, met rechte propere paden aangelegd, was ook de eenzaamheid; geen der geluiden van de stad drong hier door, geen dier bewoog. Maar helle zonneplekken vielen langs de rechte stammen; in de vrede van die zuilen woonde een klare dag, er liep een beek, en daar begon de stilte te zingen, met een milde en vertrouwde stem die 't meisje plotseling gelukkig maakte. Want overal was er een mens geweest die deze planten schikte, hier besnoeide, daar een stek in de aarde pootte. Geen vergaan van oude planten en geen sterven was te zien, noch hinderden de broeise geuren uit doordrenkte aarde. Hier was het een park dat wachtte op het rustig treden van een mens; zijn schreden zongen luid en ver tussen de stammen, waarachter wilde dahlia's bloeiden.
Zo besefte zij hoe ver het was, de eenzaamheid van Bel Exil, hoe troosteloos-alleen en hoe beklemmend de plantage zijn zou als zij straks teruggekeerd was. En zonder dat zij 't zelf vermoedde, had zij dit gevoelen aan de koopmansvrouw geopenbaard.
‘Blijf bij ons,’ sprak deze. ‘Heel mijn leven heb ik naar een kind verlangd. Eens zal je trouwen... rijk zijn... Eens zal al het onze aan je toebehoren.’
Maar dan dacht Cécile weer aan al het andere dat ginds bij het witte oeverzand, nabij de hoge bomen in het blokhuis achterbleef. Zij zag Raoul des ochtends met zijn zware laarzen naar het paard toe stappen, en hoe Josephine bij het venster hem een wijle nakeek; zij hoorde 't zangerig gonzen van de stem van Agnes en van ver het moeizaam knarsen van de suikermolen. Zij wist dat ook dit andere altijd deel van haar verlangen zou zijn. Waar zij was liet zij iets dierbaars achter, stierf een deel af van haar zelf.
Dan trachtte vergeefs de koopmansvrouw haar op te beuren met verhalen van de feesten die de stad bood: dwaze negerfeesten waarbij nachtenlang gedanst werd op de oorverdovende eentonigheid van trommels en van ratels. Onbegrijpelijk was Cécile haar, 't kind dat plotseling afwezig keek en scheen te | |
| |
denken aan heel verre dingen. Had zij soms een minnaar, als zovelen in dit land dat vroeg bederf brengt? Het meisje kwam haar onbegrijpelijk voor.
En toen voor Raoul de tijd gekomen was om weer terug te gaan, stond ook Cécile klaar voor de terugtocht, als voor iets vanzelfsprekends. Zonder duidelijk besef ervoer zij toch, dat het leven ons vastlegt aan vele dingen die vallen buiten de sfeer van liefde of haat. Ons hart is een boot die geankerd ligt in een zeer stille baai; het beweegt op een eb en een vloed welke doelloos komen en verglijden. En hoge bergen beletten het ieder uitzicht, ofschoon het daarachter de grenzeloze kim weet. Wanneer vaart het uit?
De stad deed maar weinig kleur op haar wangen terugkeren, meende Raoul. Wij maken haar tot een gekooide vogel. En bij het vertrek nog vroeg hij haar of ze niet liever wilde blijven. Zij kon dan terugkeren naar de plantage wanneer het haar goed dacht. Doch ook nu schudde het meisje weer heftig van neen en zei: ‘Wij behoren toch immers bij elkander, en Agnes gaat immers ook niet weg.’
‘Ja,’ zei Raoul toen, denkend aan Josephine, ‘onze zorg zou groot zijn wanneer je hier bleef. En ginds zou het wellicht te veel onrust brengen, want een deel van ons hart zou bij jou zijn.’
Cécile richtte haar grote ogen op hem. In hun spiegelend blauw zag de ander de duistere kruinen der bomen. Eentonig plasten de riemen. Hij streelde het meisje over de zachte haren en zuchtte, omdat hij wel wist dat elk van ons in zich zijn noodlot draagt als een vreemde ziel die ons dwingt tot daden en dulden; die oppermachtig en onontkoombaar regeert over ons. Zo zong ook het roeilied der negers, een lied tot de geesten van 't woud om deze voorbijgaande mensen met vrede te laten, dan zouden ze morgen maïskoek en vruchten leggen onder een hoge boom. Een deel slechts van 't lied verstond Raoul, en het ergerde hem. ‘Wat zijn zij nog ver van het Christendom,’ zei hij tegen Cécile. ‘En lang zal het duren voordat zij redelijke mensen geworden zijn.’ Hij betreurde het nieuws dat hij in de stad had gehoord: dat de beide roomse zendelingen aan moeraskoortsen waren gestorven, en niemand gekomen was die hun nederige taak | |
| |
voortzette.
‘De planters hebben hun zin,’ vervolgde Raoul. ‘Maar God kan zoiets niet toelaten.’ En zijn ergernis steeg toen hij zich een der gesprekken herinnerde, waarbij hij zich heftig had opgewonden omdat een der planters beweerde dat negers slechts dierlijke wezens waren, zonder een ziel en een aandeel in het goddelijke verlossingswerk.
Hij zag voor zich Isidore, trouw en verstandig, en hoorde weer 't brute rumoer van de planters. Blinden, blinden, dacht hij, en met zulke blinden moet ik mijn staat bouwen, deze armelijke staat. Mismoedig was zijn terugkeer, zelfs toen hij na 't dagenlang gescheiden-zijn weer Josephine in zijn armen sloot.
Er kwam toch een redelijke oogst in dat jaar, maar geen van de schepen die naar de stad om een lading tabak, specerijen en suiker kwamen, betaalde een goede prijs, want haast teveel voerden al de plantages aan, en in het moederland kwijnde de handel. Avonden lang ging 't gesprek van de planters over niets anders dan deze ellendige toestand, en zij zonnen op middelen om toch de oude prijzen te maken, daar anders het werk niet lonend kon zijn en nooit de aanplantingen vergroot konden worden.
‘Maar waarom moet er steeds meer, altijd meer woud tot akkers verbouwd worden?’ vroeg Raoul aan twee buren die ook met hem overleg kwamen plegen. ‘Als er genoeg is voor elk van ons, is het toch juist om het overschot tegen de laagste prijs te verkopen? Verbouwen wij meer, dan moet elk van ons nog harder werken, terwijl dan de prijs door het vele vanzelf daalt, zodat al 't overtollige werken niet baat.’
Maar de anderen meenden dat men zulke dingen eenvoudiger moest verhelpen. De planters konden een afspraak maken, de helft van al hun oogst in het water te werpen opdat alles dubbel zo kostbaar mocht worden. Schrik zou de kooplieden om het hart slaan, zij zouden jammeren om zulk een schade en liever de oude prijzen betalen.
‘Het voedsel vernietigen?’ stoof Raoul verontwaardigd op. Zijn stoel viel achter hem om. ‘Maar dat is een duivelse list. Het voedsel dat God ons gaf, planten en vruchten van de aarde en niet door ons eigen vermogen gegroeid, te vernietigen om | |
| |
wat geld te verkrijgen? Nooit, nooit. Dat is barbaars.’
‘Wanneer je een slaaf naar eigen verkiezing mag doden, mag je toch zeker een zak specerijen verbranden,’ was 't antwoord. En een andere planter voegde er aan toe: ‘Hier is ieder zijn meester, stelt ieder zichzelve de hoogste wet.’
Maar ondanks al hun gepraat hield Raoul ditmaal vast aan zijn besluit, en groot was de woede der planters toen zij bemerkten dat hij onwrikbaar was.
Willem Das die bevreesd was voor wraak, en wist hoeveel goede nabuurschap in zó verre wildernis waard is, trachtte nog beide partijen met elkaar te verzoenen. Doch kort en bondig was het antwoord van de Morhang: ‘Liever nog keer ik morgen terug naar de stad.’
De anderen noemden hem indringer en hoogmoedige dwaas. Zij verweten hem eigenzinnigheid en te spelen met dromerijen. Eerst liet hij de negers door paperijen bederven, dan wilde hij al de plantages van deze rivier tot ondergang brengen. Men kwam niet zo ver zich doodwerken om zijn zalvende vroomheid te slijten, maar om in enkele jaren zich rijkdom en rust in een beter gewest te verzekeren. Of was hij soms een der bewindhebbers van de kolonie, dat hij durfde afwijken van wat door het gemenebest werd bepaald?
Trillend van woede keerde Raoul hun de rug toe. Wat kon het hem schelen? Dit was zijn rijk, dat hij regeren zou naar zijn eer en geweten. Hij was hier gekomen om goud noch geluk; hij had reeds geleerd hoe van beide opeens de glans kon verbleken, en er niets dan waardeloze zwaarte, beklemmende ballast overblijft. Zij hadden hem wraak toegeschreeuwd. Welnu, zelfs als ooit hun wraak hem leed bracht, zou niets hem het veilige gevoel van vandaag kunnen ontnemen, de koele en troostrijke zekerheid van een man die weet dat zijn weg zonder kronkel is, en rechtvaardig zijn werk.
Toch werd hij in deze gepeinzen, die hem allengs zijn rust hergaven, gestoord door de woorden van Willem Das: ‘Het zou goed zijn, Morhang, om niet te vergeten dat over enkele maanden hier handen tekort zullen zijn, en onontbeerlijk de hulp van buren, gelijk eerst was afgesproken. Wat heb je eraan met alle anderen in onvrede te zijn. Bel Exil zal eronder lijden. Zij | |
| |
zijn wraakzuchtig, die mensen en menigeen van hen is machtiger dan je denkt.’
‘Niemand is machtig genoeg om mij te ontnemen hetgeen hij niet heeft gegeven,’ antwoordde Raoul.
Willem Das haalde de schouders op en zei, dat hij voor niets meer kon instaan. Beter zou 't zijn als de Morhang ditmaal toegaf. Doch Raoul kon ook thans slechts weigeren. Met zekerheid wist hij wat hem te doen stond. En toen zijn schreden hem onwillekeurig brachten tot waar in de goederenloods de vaten suiker en grote pakken tabak een warm-zoete geur verspreidden, bleef hij staan voor zijn rijkdom, de vrucht van maandenlang werken, niet slechts van hem, maar van allen, blanken en negers hier op de plantage. Het was zijn eigendom niet. Geef rekenschap van uw rentmeesterschap, flitste het door zijn hoofd. Hoe lang was het geleden dat hij niet meer de bijbel had opengeslagen, stil in een hoek gezeten, gelijk hij gewoon was te doen op Morhang?
Die luttele jaren hier hadden ook in hem veel veranderd. Er was veel teleurstelling, wellicht zelfs een waas van moedeloosheid gekomen. Al wat hij nu nog bezat van vroeger, moest hij met beide handen zien vast te houden. Slechts dat kon hem redden van de ondergang, het doemwaardige: net zo te worden als al de anderen.
Van het magazijn kwam hij in 't westergedeelte, daar waar het rietsap gekookt werd tot suiker en waar het rook naar een slordige keuken. Twee negers, bijna geheel naakt, stookten als zwarte glimmende duivels een geweldig vuur waarboven een mansgrote ketel hing. Anderen roerden daarin, en weer anderen liet en de zwarte stroop in een tweede ketel lopen. En in de uiterste hoek van de stokerij stapelde zich reeds de suiker-voorraad der laatste dagen op. Raoul zag het, maar zonder oplettendheid, zonder de onderzoekende blik waarmee hij het eerste jaar de suikercampagne had gadegeslagen. Want zijn gedachten waren hem ver vooruit gerend.
Dit alles hier was niet zijn werk. Het hoorde een oud ideaal toe: zijn alles trotserend geloof, waarom hij verjaagd was uit het land van zijn ouders. Er was niets slechts in hem, maar over hem heen een droom gegroeid, en een wil om die droom te ver- | |
| |
wezenlijken. Jaren waren reeds voorbijgegaan; hoe ver stond hij nu? Ik heb een deel van het woud overwonnen, dacht hij. Maar mensen? Niet een. Doden kan je ze, of met rust laten; elk gaat zijns weegs. Maar te zamen iets bouwen... Overal onverstand, valsheid en onwil.
Alleen ben ik hier, in deze verloren wereld. Alleen met Josephine... en zelfs zij... Iets van haar is mij ook door de jaren ontgleden. Hou vast, hou vast wat je hebt.
‘Je doet toch zeker niet wat die misdadigers van je wilden, Raoul?’
Hij schrok op. Het was Agnes die uit de slavenloods kwam. ‘Neen, dat nooit,’ zei de Morhang. ‘Maar Willem Das heeft mij bang gemaakt. Een boze buur is de ergste vijand.’
‘Altijd die man. Altijd die man,’ riep Agnes, luidop maar met iets smartelijks in haar stem. ‘Jaag hem weg. Ik weet nu dat hij een boosdoener is. Zojuist werd een kind in de loods geboren; een koffiebruin kind van een zwarte moeder. Het is Willem Das die je een slaafje heeft geschonken. Het blijft de enige niet.’
Een ogenblik duizelde het voor zijn ogen. Tot dit was zijn droom van een godsstaat ontaard. En wat zou hij Willem Das gaan verwijten? Het ging toch op elke plantage zo; overal zou het nog erger zijn, toonden de blanke mannen, de blanke vrouwen zich heer en meester over hun slaven; eigenaars die hen gebruiken voor al wat ze goeddunkt.
Maar toen hij des avonds in 't boek de reeksen van cijfers neerschreef, dacht aan noodzakelijke aankoop van slaven, en aan het ene slaafje dat niet was gekocht, toen viel er een traan in het boek, en maakte drie cijfers onleesbaar. Het werd door geen van de vrouwen gezien.
Een dag later hoorde echter ook Josephine van de gebeurtenissen in de slavenloods. Zij had gemerkt dat Raoul nog zwijgzamer was dan anders; zij was hem naar buiten gevolgd, nam zijn arm en leidde hem naar de loods van de vrouwen. Daar hurkte zij neer bij de mat waarop de vrouw het kind zat te zogen. Zij nam haar het kind af en hield het tot vlak voor Raoul. Toen zei ze tegen hem, zacht, met iets in haar stem dat hem opeens weer | |
| |
herinnerde aan een zomerdag op Morhang: ‘Leg je hand op zijn hoofdje en zeg: Slaaf, ik maak je tot vrije.’
‘Je hebt gelijk,’ antwoordde Raoul terwijl hij het bruine hoofdje even beroerde. ‘Vrij zal hij zijn. Ik beloof het.’
De moeder zag het met grote ogen aan, zij begreep niet recht wat dit beduidde. Maar toen de negers het later van Isidore vernamen, werd er gevraagd om die nacht te dansen ter ere van een zo goedige meester. Maar verder met Josephine wandelend, boog Raoul naar haar toe en zei: ‘Hoe gaarne zou ik ze allen vrijlaten, mochten wij daardoor zelf een kind...’
Josephine antwoordde niet. Zij zag in de moestuin vóór zich de zware dracht der tomaten, ooftplanten rijk aan rijpende vruchten. Moest zij de enige dorre plant in dit groeizame oord blijven? De vruchtbare geest van het woud houdt zich verre van ons, dacht zij. Stil en heimelijk schreiend gaan Raoul en ik onze ouderdom tegemoet. Jaren nog zullen wij hier zijn. En dan... Er zal gelach en geschrei zijn van slavenkinderen. Maar zwijgen rondom de meesters. Agnes, Cécile, ook zij zijn dorrende, schrompelende planten. De wereld wil vruchtbaarheid, bloei en zaad voor de toekomst.
Plotseling zei ze tegen Raoul: ‘Je moet Willem Das niet wegsturen.’
‘Pleit je voor hem?’ riep Raoul. ‘Jij?’
‘Wij zijn niet dezelfden in deze wildernis. Alles rondom ons leeft, lé éft. En waarom wij niet? Moeten wij alleen...’
Het snikte op in haar stem. Hij hoorde hoe tranen haar woorden verstikten. Strak keek zij vooruit, met een hardheid op haar gezicht die hij nog nooit had verrast, want die steeds weggevaagd werd door zijn nabijzijn. Hij merkte opeens hier in het daglicht de kleine nauw-zichtbare rimpeltjes om haar mond, bij haar ogen. Wat moest zij hebben geleden, zonder dat hij het wist; dat hij niet eerder begrepen had hoe zwaar ook voor haar deze jaren telden.
Raoul ging die dag niet de velden in, maar bleef bij haar. Hij sloeg zijn arm om haar heen en trachtte weer al de tederheid te hervinden, waarvan de herinnering ver, als uit dromen gekomen, nog tussen hen leefde. Een doffe glans kwam in beider ogen. Zo dicht nabij, zo dicht bijeen leven wij, eenzaam en | |
| |
zonder herkennen. En rondom ons zingen de vogels en geuren de bloemen en wordt deze wereld bevolkt.
Hand in hand zaten zij nog bij het vallen der korte en plotselinge schemering, toen het rumoer van de negers aanving en bij het rusteloos tamboeren hun dansen begonnen, de vrouwenstemmen een lied aanhieven, vol van wilde verrukking. Doorzongen werd deze avond van een milde innige melancholie. Tot diep in de nacht hoorden zij deze muziek; zij bleef zingen achter de teerste woorden, die welke bijna slapende mensen nog fluisteren bij het begin van hun droom: ‘Misschien komt deze keer eindelijk het kind, mijn liefste.’ En op deze zelfde tijd, terwijl de dans bleef rumoeren en enkele wilde kreten van mensen en dieren lossloegen tegen de nacht, lagen Agnes en Cécile nog urenlang in hun slaapkamer te praten.
‘Je weet zelf niet hoe zwaar je zucht in je dromen.’
‘Gelukkig vergeten we een deel van ons leven,’ antwoordde Agnes.
‘Het lijkt wel of wij zelf vergeten zijn in deze uithoek van de aarde!’
‘En wat dan nog? Zouden wij elders gelukkiger zijn? Ik geloof het niet.’
‘Ja, toch wel... toch...’ zei Cécile langzaam. ‘Ik denk nog vaak hoe anders het was in Morhang. Veel mooier... en al onze dagen vervuld van een heerlijkheid die ik nu nog alleen maar bij naam ken.’
‘Wij waren nog kinderen.’
‘Wij zijn hetzelfde gebleven. Maar om ons heen is alles verdonkerd en lelijk geworden.’
‘Ook hier zullen wij misschien ooit iets moois kunnen vinden. Raoul gelooft het, en Josephine ook. Zij kennen het leven beter dan wij,’ meende Agnes.
‘Ik weet het niet van Raoul. Maar denk je dat Josephine gelukkig is?’
‘Een vrouw die liefheeft is immers altijd gelukkig.’
‘Zou jij ook zó kunnen liefhebben, Agnes?’
‘Dwaas kind...’
‘Waarom trouw je niet?’
‘Met wie dan?’
| |
| |
‘Ja met wie? Misschien zal je toch wel trouwen en ook gelukkig zijn zoals anderen. Maar ik weet dat ik alleen zal blijven...’
‘Je weet nog niets van het leven... een meisje ben je nog, mijn Cécile.’
Zij spraken niet dikwijls zo, want zwaar viel de loomheid des nachts over hen, en des daags leefde ieder zijn eigen leven, beschaamd en eenkennig. Maar thans kwam door dat verre eentonige dreunen en de weemoedige, altijd herhaalde zang-melodie een betovering over hen, die ze deed spreken als buiten zichzelve. Morgen zouden zij al hun woorden en al deze geluiden wellicht weer vergeten zijn.
In hun dromen keerden zij elk langs haar eigen paden terug naar wat hun het liefste was. Cécile zag een schoner in zonneblauw bloeiend Morhang. Grote trossen seringen hingen langs witte terrassen; de lucht was zoet van hun reuk. Een merel riep in de rode beuk. Zij ging lachend de tuin door, iets ontzaglijk verhevens dat tevens innig en lief was en zich verscholen hield in een rozenprieel, tegemoet. Ook was Raoul daar, met donkerder ogen en sierlijk gekleed als een hoveling. Zij liep met hem naar een vijver waarin witte wolkenkoppen spiegelden tussen de waterlelies. Of waren het zwanen, of was het een witte nevel waarin deze droom zich verloor? Maar Agnes zag de plantage weer, hoe ver zij ook ging, langs hoe vreemde wegen zij bergopwaarts liep. Steeds herkende zij weer een hoek of een boom of een dak van Bel Exil. En onder een hoge katoenboom zat Isidore die haar aanzag met grote ogen als vruchten zo rijp, en strak, beangstignd strak gericht in de hare. Zo star en bevangend, dat zij zich bukken moest en op zijn dikke bleekrode mond hem moest kussen...
|
|