| |
| |
| |
Hoofdstuk VI
Terwijl Raoul weg was, had Josephine met Cécile haar ochtenden besteed aan het bezichtigen van de stad. Zij hadden aan het leven daar te wennen als aan iets vreemd-bekends; zo bevinden wij onszelf in een droom waarin wij al het geziene herkennen als een vertrouwde, en toch geheel vervreemde werkelijkheid. Laat in de namiddag, nadat de ergste hitte was geweken en een milde wind de koningspalmen langs de wegen en de heesters in de tuin deed ruisen, liepen ze langs de rivier die breed en grijs zich spiegelde, en zagen ze aan de overzij het verre bos, de rand van het onmetelijk oerwoud dat zij spoedig zouden gaan bewonen. Duister en ver zag Cécile de lage kartelrand der bomen; echtelijk-geheimzinnig, als een oord van duistere vruchtbaarheid dacht Josephine zich dit verre bos.
En tegen 't vallen van de avond, wanneer de lage zon een rosse gouden glans verspreidde over alles, keerden zij terug en liepen door de rechte schelpwitte straten, waar witte huizen stonden, van elkaar gescheiden door een smalle open tuin waarheen de platte houten brugjes leidden, die soms herinnerden aan kleine vissersdorpen in Holland.
Dan ontmoetten zij de stedelingen van dit verre oord: gebruinde blanken die met driftige onverschilligheid gebaarden en de beide al te blanke nieuwgekomenen met brutale nieuwsgierigheid opnamen, of ironisch glimlachten omdat deze dames, onbekend met al de zeden van het land, iets in de handen droegen en zich niet lieten volgen door een stoet van zwarte kameniers. En trotse rijke vrouwen die ze ontmoetten, wendden zich met een beledigd knikje van hen af, de dikke en opzichtig aangeklede concubines van de officieren en de planters, en de overmoedig kirrende creolenvrouwen die met dribbelpasjes liepen.
Vaak bij het zien van deze mensen wisselde Cécile een steelse blik met Josephine, en moesten beiden glimlachen om de potsierlijkheid van zulk een burgerij. En beiden dachten dat het moeilijk zou zijn te wennen aan dit nieuwe gezelschap.
Ook kwam er na enkele dagen een lome vermoeienis over hen,
| |
| |
die ze ernaar verlangen deed, spoedig te mogen vertrekken naar de bossen welke zij in hun verbeelding zagen als zeer stille en donkere parken.
‘Wij zijn zóveel onder de mensen geweest,’ sprak Josephine, ‘dat het nu wel erg tijd wordt, weer de stille wanden van groen lover om ons heen te hebben, die herinneren zullen aan de goede dagen van Morhang.’ En ze lachte daarbij naar Cécile, die steviger haar hand drukte. Uit een der tuinen aan de overzijde van hun logement krijste een aap.
‘Het zal waarschijnlijk dáár nog welluidender klinken dan het gepraat van mensen hier,’ zei Cécile voor zich uit. Maar de oudere zuster troostte haar: ‘De geheimnisvolle stilte dempt de stemmen. Dag en nacht verglijden ongemerkt in elkander, en ik zie ons leven al: zo traag en toch zo kort als hier een tropendag. Het zal zo stil en ingetogen zijn, dat wij eindelijk weer ons eigen hart vernemen. Mocht Raoul maar spoedig hier zijn...’
In de tuin klonk nog van tijd tot tijd het krijsen van de aap. Maar naarmate de gele zonnespin al hoger aan de hemel klom, verstierven de geluiden in de stad, en klonken zij al verder af. Nog slechts een enkele neger liep te venten met bananen, traag alsof zijn stem uit verre huizen klonk. De blinden gingen dicht om koelte in het huis te houden. In de felste uren van de middag is het in de kamers schemernacht voor vreemdelingen, die nog niet gewend zijn aan het wreed gevecht met scherpe, niet te weren zonnestralen buiten.
Er werd besloten, toen Raoul teruggekeerd was, dat zij allen samen zouden werken aan de bouw van 't blokhuis en de eerste slavenloodsen. Josephine wenste, al zodra zij had vernomen dat Raoul een gunstig stuk van 't oerwoud had gekozen, aanstonds af te reizen naar de plek waarbinnen voortaan heel haar leven zich zou samentrekken.
Nauwelijks hadden zij de stad verlaten, of de openheid van de rivierbocht waaraan het stadje lag, werd een plein van donker groen en goudbruin water; zoveel, dat er nauwelijks plaats meer was voor blauwe lucht. Enkele vlammend-gepolijste zonnestralen drongen door het lover en verzonken fel-uiteengespat tot sterren in het water. Dan, een paar uur stroomopwaarts, ge- | |
| |
meerd aan een gekronkelde mangroveboom, het wachten op het nieuw getij, de vloed die ze weer verder brengen moest, het land in.
't Meest van allen viel Raoul zulk wachten lang. Hij monsterde zijn volk, bedacht: ‘Mijn volk, dat ik nu planten moet op nieuwe aarde, dat het zich vermeert en dat het zijn geluk vindt zoals de eerste mensengroepen die zich over de aarde verspreidden.’ En hij voelde in zich groeien deze blijde verantwoordelijkheid van koningen, die onze wereld niet meer kent; hij voelde zich gelijk een koning die zeer goed is.
Josephine zag hij zitten in het midden van de boot, stil en blond en zeker van haar taak: een wetende die ieder uur haar ster ziet en die enkel hoeft te luisteren naar 't zoete murmelen van haar hart, om met de grootste stelligheid te weten waar haar weg haar heen voert. En iets van de veiligheid die haar omgaf, straalde ook af op Agnes, kalm en vastbesloten, reeds met Willem Das gewikkeld in gesprek over het branden van de grond; zijn vrouwelijke Ik, die door een zuiver, roekeloos instinct gedreven, werk van mannen kon verrichten met de gratie en de onopzettelijkheid van jonge vrouwen. Slechts bij 't kijken naar Cécile kwam een vleug van vrees zijn hoop en zijn tevredenheid vertroebelen. Klein en witjes, bang ineengedoken zat zij daar onder het tentdak van de grote boot, een bloem gelijk, die bleek en aromatisch in het oerwoud bloeit; men noemt ze vier-uurs-bloem, want na luttele uren slechts is er van hun dunne kroon niets over dan een bruin-verschrompeld knopje. Het bos omsluit hun korte pracht; misschien zien enkele grote herteogen er verwonderd naar; maar zeker is het, dat de nacht ze niet meer vindt, want morgen zijn de tuinen van de witte winden tot duistere wild-ineengevlochten heggen overwoekerd. 't Was ook een vleugje droefenis die Raoul ervoer, door hier Cécile te zien zitten onder dreigend hoge bomen en het somber overhangen van immense orchideeën-planten. Een heel onbestemd, maar diepbewust gevoel van onmacht en teleurstelling was in hem; doch enkele ogenblikken slechts, want reeds riep hem de stem van Willem Das toe: ‘Heer Raoul, wanneer 't u goeddunkt gaan wij verder; reeds begint de stroom te keren.’ En op slechts een enkele wenk van hem bogen zich al de twintig | |
| |
ebbenzwarte, zweetbeglommen ruggen van de negers, en ging in een snelle gelijkmatige vaart de boot voorbij de nieuwe oevers, duizenderlei bomen, laag neerhangend over 't water, andere hoog als masten van vergane schepen, omhangen met lianedraden als verregend want, en weerom nieuwe oevers van roodachtig zand waarover goudbruin water speelde met doorschijnend licht: een wilde droom van goudzoekers.
Het was van allen misschien Josephine slechts, die al deze geheime schoonheid van het oerwoud zag. De anderen volgden ieder hun eigen gedachtengang die zich verloor in toekomstdromen, dappere besluiten, 't middagstille heimwee; en wat in de zwarte koppen van de negers omging, wie kon het zeggen? Raoul zat in aandachtige beschouwing van die brede afgeplatte koppen en de zwarte armen, die hem moesten helpen vruchtbaarheid te winnen van het bos.
Ook voor hen moet het koninkrijk Gods komen, dacht hij. Want geen Filistijnen zijn het, maar gedoemde kinderen en onwetende voor wie de losprijs van de Heiland nog niet werd betaald. Zal uit mijn handen God die losprijs nemen? Koningen zijn priesters...
Maar dan zat hij weer bewonderend in de altijd wisselende pracht van bomen, water, stille ritselingen in de verte en de zilverblauwe vogels die bij 't naderen van de boot snel verder fladderden. En nederig en eenvoudig werd hij, biddend: ‘Laat mij arme, zwakke mens in deze vreemde woestenij en niet alleen, o Heer. Maak dat ik naar 't beloofde land uw volk geleiden moge.’
In zijn ogen blonk een traan, zozeer verholen, dat alleen de hand van Josephine die de zijne zocht, het scheen ontdekt te hebben. Woorden spraken zij niet, totdat na een lange vaart, bij 't duisteren van de nacht de plaats bereikt werd waar men 't huis zou bouwen, en waar nu in alle haast een kamp werd opgeslagen voor de negers.
Raoul bleef met de vrouwen in de boot. Ze sliepen weinig, telkens opgeschrikt door 't loeien van de dieren in de verte en de helle melodieën van de glasharmonika, die geelgevlekte vogels in hun snebben dragen. Agnes trachtte te onderscheiden hoe de roep van elke vogel was, en Josephine prevelde gebeden, onver- | |
| |
staanbaar voor wie niet de stilten kent der echtelijke liefde. Glimlichttorren dansten; veel te klein en haastig om te laten zien, hoe in haar hoekje van de boot Cécile lag te rillen.
Met het groeien van de dag ontsloot zich weer de pracht van de kleine baai waaraan zij gemeerd lagen. Er was een vergezicht op de kreek, die als een blinkende tunnel dóórliep onder overhangende bomen, en eindigde in een trechter van ver, met groen verweven licht.
Bij 't eerste licht werd begonnen met het kappen van de bomen, en toen zwaar en machteloos de eerste reuzen met geweld van watervallen nedervielen en de eerste openheid ontstond, zagen zij in hun verbeelding al het witte blokhuis staan. En welgemoed, van vreugde zachtjes fluitend, liep Raoul van groep tot groep, waar negers zagend, hakkend, gravend werkten. Zijn glimlach toverde in de zwarte aangezichten brede tandenwitte lachen, tot ze stuitten op de korte zakelijke bevelen van Willem Das, en zijn enkele harde woorden om tot werken aan te manen.
‘Hoe heet het hier?’ vroeg Josephine aan de opzichter.
‘Het heeft geen naam.’
‘Nog niet,’ sprak Agnes. ‘Maar iedere plantage is toch gedoopt?’
Bij het middagmaal werd veel gesproken over zulke namen, en nieuwsgierig vroeg Cécile hoe zij hun nederzetting dan wel zouden heten.
‘'t Is een zaak van heel veel nadenken,’ antwoordde Raoul.
‘Want namen zijn voortekenen. Zij roepen om een toekomst.’
‘Of herinneren aan het verleden?’ sprak Cécile.
‘Moeten wij het hier dan Nieuw-Morhang soms noemen?’
‘Het zou heerlijk zijn.’
‘O neen,’ zei Josephine. ‘Aan Morhang te denken doet ons peinzen aan 't verlaten van veel liefs. Geve God dat wij hier mogen blijven. Waarom niet weer beginnen, zonder ballast van herinneringen?’
‘Noem het dan de schone ballingschap,’ sprak Willem Das. ‘Verbannen zult ge u zeker voelen, zo bij tijd en wijle.’
‘Bel Exil... het is een mooie naam,’ zei Josephine.
| |
| |
‘En het heeft de klank van Frankrijk,’ sprak Cécile heel zacht. Raoul moest lachen om dit zoeken naar een naam. Bij zichzelf had hij reeds zo vaak de nederzetting aangeduid met woorden die juist uitdrukten wat hij verlangde en zag. Maar vormden zij een naam? Zijn hart, bij 't vele overdenken van wat nog te doen stond, sprak steeds van ‘de stille plantage’, want hetgeen hij zocht was niets dan stilte, de gelijkmatigheid in voortgang en in stilstand waarbij onze ziel het best gedijt, en waarin de broze zeepbel van verlangen stijgen kan totdat wij haar uit het oog verliezen. Niemand kan de dingen echter noemen lijk ze zijn, omdat de heimelijkheid des harten moet bewaard blijven; ook de naakte ziel kent haar schaamte. Beter is de naam van Josephine, dacht Raoul. En hardop zei hij, staande, met het glas geheven in zijn hand: ‘Welnu dan, in de naam des Heren doop ik deze plaats tot “Bel Exil”, opdat wij, bannelingen in het aardse tranendal, op deze spanne gronds de ware schoonheid mogen vinden.’
Niemand antwoordde. Ontroering en de middaghitte sponnen om hen heen het dansende gordijn van licht, waardoorheen alles beter en veranderd schijnt, en dat een veiligheid schept in het midden van gevaren, witte tent en van vertrouwen en geloof.
De bouw van het blokhuis duurde weken. Eerst moest er grond genoeg geslecht voor het witte herenhuis, twee negerloodsen en een magazijn; dan ruimte voor de stallen, de droogloods voor tabak en een kleine suikermolen. Dit was wel het zwaarste werk: de eeuwenoude reuzen van het woud met heel hun slingerende en hechtende aanhang neer te vellen, dan het harde hout te zagen tot goede balken en planken, dat heel de omtrek geurde naar het verse rinse sap der stammen. Op hechte palen werd het huis gezet, met kamers voor elk van zijn bewoners, en een ruime, goed voor zon beschutte veranda, waar men hangmatten kon binden voor de middagslaap.
Onderwijl leefden de vrouwen nog onder het tentdak van de boot, en oefenden zij zich in de eenvoudige, maar moeilijk vatbare huishoudelijkheid der wildernis. Zij leerden hun kleren wassen in de rivier en zich beschutte plaatsen uit te zoeken voor hun dagelijks bad bij zonsopgang en even vóór het vallen van | |
| |
de avond. Zij leerden van de negers en van Willem Das het onderscheid tussen de vele vruchten die het bos voortbrengt: de goede en gezonde die zorgvuldig uit te zoeken zijn, en al de vele giftige, verlokkend soms van kleur en zoet van smaak, maar dodelijk na enkele uren reeds. Zij zochten zich veel bezigheid, bang dat de melancholie van de stilte en de zware geuren van het woud hen zouden bevangen. Het verbaasde slechts de negers, die maar zelden blanke vrouwen in dit land zich zagen zetten tot geregeld werk. En zij meenden dat het moest, omdat de zwarte vrouwen die altoos een groot deel van het werk beredderden, nog niet gekomen waren, daar gewacht werd op 't voltooien van het blokhuis en de loodsen.
Bij het werk zag Raoul hoe zonder opzet, met vanzelfsprekendheid de negers zich meer richtten naar een van de sterksten onder hen, een grote breedgeschouderde ofschoon nog jonge man, dan naar Willem Das. Het was een mooie neger, glimmend zwart van olie en met okergele handpalm die de aks geweldig kon omvatten, terwijl zich zware spierenbundels balden om zijn armen en zijn rug. Het is een soort van hoofdman, dacht Raoul, en als hij een betrouwbaar man blijkt, zal ik hem benoemen tot het hoofd der negers. 's Avonds in de tent sprak hij erover met Willem Das. Doch deze zei: ‘Gij zult voorzichtig moeten zijn met zulke negers. Meestal zijn zij de aanstokers van het verzet en de eerste vluchtelingen. Trots zijn zij en snel verongelijkt, en wanen zich gauw meesters der plantage. Wees voorzichtig met ze. Ik zal deze in de gaten houden.’
Raoul geloof de hem, doch zag des anderen daags het stoere edele werken van de neger, en kon de gedachte niet meer van zich afzetten dat dit de man was die hij moest vertrouwen.
‘Hoe heet je?’ vroeg hij de neger. En toen deze antwoordde: ‘Isidore’, zei hij: ‘Maar dat is toch een christen-naam?’
‘Voor mijn mensen heet ik Kofi,’ sprak de man. ‘Maar ik zal blij zijn als mijn meester mij een christelijke naam wil geven.’ Toen Raoul hem enkele uren later met de naam van ‘Isidore’ riep, keek hij zo dankbaar, dat de blanke man begreep, hoe uit het woordeloze gaan en komen van een slaaf een grotere trouw kan blijken, dan uit vleierig gepraat van dienstbare vazallen en van blanke opzichters. Ook Josephine had de neger opgemerkt,
| |
| |
en 't verheugde haar te zien hoe hij, steelsgewijze en gebogen soms, toch al de gangen van zijn meester volgde, om snel toe te lopen op de minste van zijn wenken. Zonder slaafsheid, met het zeer bescheidene dat de opgesloten dieren van de wildernis na jarenlang gekooid-zijn krijgen.
En zij bedacht, dat Raoul zijn staat hier toch zou kunnen grondvesten, omdat hij om zich heen de goede menselijkheid te ontdekken wist, en onderlinge liefde en wederzijds vertrouwen een hechter bolwerk vormden in dit oerwoud, dan een sterk fort met dodelijke kanonnen.
In de saamgedrongenheid van mensen die van uur tot uur hun leven moeten kennen en tegen de groeiende verwildering moeten verdedigen, is er maar één gevoel dat geldt en waarde heeft: de zekerheid elkanders toeverlaat te zijn. Zo doet hier in het woud het schreeuwen van één dodelijk gewond dier ganse kudden keren!
De koenste jager huivert bij dit verder stormen van verschrokken beesten.
|
|