| |
| |
| |
| |
Aan jou, om wie ik het eerste woord schreef en het laatste
| |
| |
| |
Hoofdstuk I
Herinneringen zijn als schuwe vogels die fladderen van dak tot dak, die nauwelijks de toppen raken en weer zweven in de lucht. Pas als zij lange dagen zwalkten, en de avond valt, en als zij nat en zwaar van regen, huiverend over het nachtland gaan, dan eerst zwiert weer hun vlucht omlaag en vinden zij de lome weiden, open valleien, 't grijs en stil moeras. En trager komen ze neergestreken, een voor een, verloren in de duisternis; hun kleur werd één met die van het veld, zij zijn even moe en zwaar als de aarde. Geen die dan nog beweegt, totdat een bleke zon, lang, laat daarna ze opschrikt uit hun droom en verder jaagt. Want geen die 's ochtends meer het land herkent, en die nog weet waar de lome zwarte avondweide bleef. Een kreet en zij peinzen: hoe kwamen wij hier. Een zonnescheut, en zij denken: verder, verder, verder moet het zijn. En eer de luiken van verre huizen de morgen komen ontdekken, zijn ze weer omhooggevlogen. Het licht ging zich nestelen tussen hun vleugels; de avondwind is dauw geworden, van hun sterrendroom bleef slechts de geur der gebersten granaatappels. Zij vluchten en verliezen zich in de damp van de horizon, en vluchten altijd voort als dwarrelende pluizen. En wie ze ooit van te voren zag, hij hervindt ze nimmermeer.
Vele mensen zijn bij de Stille Plantage geweest, en hebben de woestenij gezien, deze kostelijke woestenij van planten die groeien over planten, van bomen die nieuwe bomen overschaduwen, eiken beladen met wuivende tuinen. Zij hoorden het kwinkeleren van klein gevogelte dat nooit verschrok door luide mensenstemmen. Jonge apen buitelden van vreugde, een oude riep met de galm van een sirene; ver achter klaterde het water toen paradijsvogels speelden met jonge eekhoorns, en het strakke blauw in zuilen licht omlaag kwam tussen bruine stammen. Oerwoud, wildernis, woestenij. Niemand wist dat hier ooit, voor lange jaren, de Stille Plantage geweest was.
Maar stilte was er nog. De zoemende stilte van vele geluiden die het zwijgen zijn der natuur, die 't grote zwijgen zijn van deze | |
| |
kinkhoorn binnen ons. En op een late middag, toen de schaduw van een palm als altijd schuw zijn weg zocht naar de brede voeten van een groenhart-boom, zijn al de vogels neergezwermd: de schuwe die herinnering heet, de al te trage van de weemoed, de zwarte die fluistert: ‘nu is 't zo niet meer’, en de andere die altijd cirkelen rondom hoge kruinen; wie ze ooit zag, geneest niet meer van het heimwee naar een onvindbaar huis. Ze streken neer, ieder op de eigen tak, en andere op de grond, die nog het droefste kirden. De spechten sloegen met lange tikken; nooit speelde een xylofoon zo schoon. De pelikanen bewogen langzaam hun koppen; het was als een droom.
En wat er bleef van die droom: al te vaste gestalten, al te starre herinneringen, hoop die nooit waarheid werd, liefde die haar bedding niet vond, geloof dat nimmer ophield te geloven in de onverwoestbaarheid van al het heilige, dit alles moest nu hier gezegd zijn... Maar woorden schieten te kort, woorden zijn te weinig, te arm aan klank, te dwaas van beeld. Te klein, te luid. Leun uit uw dakraam, wie ge zijt, waar ge zijt. Laat uw oog de verte ontdekken als het avond wordt; als al de daken u ontzinken, de weiden, de straten of wat u ook omringt, en de verte u nabij komt, zo nabij als een zachte wand, een mensenwang. Vang in uw hand de vogel herinnering, sluit het raam, ontsteek het licht in uw kamer. Is dit uw kamer nog? Zijn kooi is een nieuwe wereld. Nieuw en oud, dezelfde en eeuwenoud tegelijk. Reeds eerder waart ge hier; als kind, of vroeger nog. Zo lang reeds kent ge deze mensen, hun woorden, hun gebaren, hun hart, nietwaar...
Raoul en Josephine glimlachten toen Armand gesproken had. Zij hadden vaak vermoed dat hij ook had gedacht over dit alles, om een snel gebaar, het trekken van zijn mond. Maar nooit nog was hij zo vertrouwelijk geweest als nu, en dat hij 't nog zo kalm kon zeggen, haast te zacht, het ontroerde hen.
‘Als 't eeuwen vroeger was geweest,’ zei Armand peinzend, ‘ik zou al mijn have en goed verkocht hebben, in een klooster gaan. Maar nu, welk klooster heeft nog armen, welke poort gaat dagelijks nog open voor zijn haveloze Christus? Nu hebben wij wel andere plichten. 't Volk bescherm je niet met bid- | |
| |
den, niet alleen met bidden. Een lijflijke strijd zal 't worden om het te beschermen tegen al dit onrecht, van de koning, en misschien van God zelf, die't gezag gaf aan een schurk.’
‘Dit is gezag dat nooit van God kan komen,’ zei Raoul. ‘En een nieuw geloof vraagt nieuwe strijd... Om nieuwe meesters.’
Toen had Armand Legrelle, zijn jonge neef, met vreemde stem en bijna fluisterend bekend, dat hij een nieuwe, veilige waarheid had gevonden in de verboden boeken die vroegere studiemakkers hem uit Genève hadden toegestuurd, en hij nu wist dat hij niet langer een koning kon dienen die tiran was over het schamel bezit van zijn volk, tiran zelfs over het geloof van hun ziel. ‘En mijn vader,’ zei Armand, ‘weet nu stellig van de kanselier dat binnenkort het Edict wordt opgeheven, en allen die niet blind zich onderwerpen, moeten vluchten. Daarom kom ik vooral hier, om ook jou te waarschuwen, Raoul.’
‘Ik heb mij met de nieuwe sekten nooit bemoeid, mij nooit begeven in dispuut van godsdienst. De theorie was mij bijkomstig; ik geloof slechts door praktijk.’
‘En dacht je dat men aan het hof niets had gemerkt van die praktijk? Boeren die door halve pacht het land als eigendom bezitten, knechts die delen in de winsten van hun meester. Jij die zoveel weggeeft dat je bijna als een burger leeft; je antwoord aan de bisschop, laatst. 't Zijn alle dingen die evenzeer de gevolgen zijn van deze nieuwe denkbeelden welke zo weinig stroken met wat de koning, wat de kerk verlangt. Heb jij je ooit een vijand van dit nieuwe getoond? Zo min als ik, en ieder weet het. Mijn vader zei met nadruk: Waarschuw ook Raoul.’ ‘En wat doe jij nu, Armand?’ vroeg Josephine, nog glimlachend, maar vriendelijk bezorgd naar hem toegebogen.
‘De pest van dit land ontvluchten. Aanstonds al, morgen. Ik ga naar Genève, waar kan men zich beter verwarmen dan dicht bij de haard? En mijn grootste zorg is dat Raoul ook niet te lang wacht. Spoedig kan't te laat zijn. Er zijn nieuwe brieven van de Paus.’
Lang reeds was Armand vertrokken, en peinzend zaten Raoul en Josephine nog bij het open raam. Hij vatte haar hand en zei: ‘Als ik je niet in dwaze gevaren bracht, ik zou nooit weggaan, want hier is mijn plaats, voorbestemd en nu noodwendig. Maar | |
| |
ik geloof toch dat Armand gelijk heeft. Ik heb het zien aankomen en ben nóg verrast; misdadigheid werkt sneller dan ik kon vermoeden.’
Josephine sloeg haar arm om hem heen en streelde zijn haren. Zij had altijd die kinderlijke aanhankelijkheid behouden. Als zij alleen waren deed zij hem denken aan een winde, zij was overal tegelijk om hem heen. Maar altijd voelde hij ook hoe taai en zeker deze omranking hem hield opgericht; van te voren wist hij wat zij zeggen zou, juist in het ogenblik van tederste aanhankelijkheid: ‘Als je het beter denkt te blijven, wees dan niet bang; wij zijn toch bij elkaar...’
‘Met jou alleen, misschien. Maar Agnes en Cécile dan?’
‘Neen, het kan niet,’ zei Josephine.
Reeds voor zij trouwde met Raoul de Morhang hadden zij afgesproken Agnes en Cécile altijd bij zich te houden. Josephine was de oudste, en toen de drie zusters als arme wezen achterbleven, was zij vastbesloten in haar plichten te volharden; van zuster werd zij moeder, en in haar gedachten heetten Agnes en Cécile voortaan de kinderen.
Plotseling was Raoul gekomen. In haar verwondering had zij zich naar hem toegeneigd met een vanzelfsprekendheid die altijd voor haar het mystieke geheim tussen hen beiden was gebleven. En toen zij nog getracht had hem zachtjes af te weren, had hij begrepen dat met haar Agnes en Cécile, een deel van haar zelf, binnen de heilige noodwendigheid vielen, welke hun liefde was. Hij hield van de kinderen inniger, bewuster dan van zusters. Van Agnes om haar vastberadenheid en haar scherpe geest, en de lieve eenvoud waarmede zij nog kind was. Van Cécile om de droom waarin zij leefde, het stille blauw om haar heen, haar gestadige fantasie die een ziel gaf aan alle dingen, die hem de broosheid der simpelste woorden ontdekken deed. Hij hield van beiden, omdat zij ieder een apart deel in zich hadden van Josephine, bij wie dromen en daden, aarde en hemel onmerkbaar in elkander vergleden, het koninklijke hart waarin hij alles in zuiverste harmonie vond.
En nu ook, na de vijf jaren van hun samenzijn was het zo gebleven. De kinderen waren vrouwen geworden, hadden ieder hun eigen uitzichten gevonden in het leven: Agnes meer actief,
| |
| |
en alles beredderend in het huis en op hun landgoed - ‘rentmeester’ noemden ze haar schertsend - Cécile stil, teruggetrokken, fragiel. Maar voor Raoul waren ze de jonge kinderen gebleven, vriendinnen en zusters tegelijk, in wie hij de jeugd vond die bij Josephine opgelost scheen tot een volkomen gelijkheid aan zijn eigen wezen. In zijn gedachten was er geen onderscheid tussen Josephine en zichzelve. Met de nieuwe denkbeelden waarin hij en zijn vrouw elkander gevonden hadden, waren de beide meisjes opgegroeid. Hun sobere, verweesde jeugd had ze geleerd de ontberingen mede te voelen van het arme volk, opstandig te worden bij het onrecht. Zij hadden zich tegelijk vrij en onafhankelijk gevoeld van alle conventie; niemand liet zich immers iets aan hen gelegen liggen. Toen Josephine alleen stond voor alle moeilijkheden, had zij op lange avonden als de kinderen reeds lang sliepen, zich haar eigen denkbeelden gevormd over de wil van God op deze wereld, over de rechtvaardigheid der mensen tegenover elkander. Bij de verkoop van hun enig overgebleven bezit, de hoeve nabij Meaux, had zij Raoul leren kennen. Hij had toen ook gesproken over de onrechtmatige belastingen die de boeren armoede brachten, de schande van een woeker die wezen beroofde. Nooit had zij iemand zo diep begrepen.
En samen bouwden zij toen het nieuwe leven, samen verdiepten zij zich in de nieuwe problemen die hun vroomheid stelde: hoe aan de wil van God te beantwoorden door rechtvaardig te zijn in elke daad. En moesten zij dan hun innerlijke stem niet gehoorzamen boven iedere leer? Ook als zij boeken lazen merkten zij hoe alom nieuwe gedachten werden uitgesproken, nieuwe verwachtingen gewekt, nieuwe idealen vorm kregen. Bij het zien van alle onrecht dat vrijelijk kon voortgaan, bedachten zij of er dan wezenlijk een voorbestemming was ten goede, en of de liefde Gods gelijkelijk tot ieder ging. Zij ervoeren dit niet als twijfel, want er waren velen die zo dachten, en gezamenlijke twijfel is als een nieuwe zekerheid. De boeren en het werkvolk merkten hun nieuwe denkwijze bij hun rustige rechtvaardigheid. Het ging ze goed, de boeren van Morhang, en wat zij opvingen van Raouls spontane woorden ging van mond tot mond.
| |
| |
Doch wat vermochten hij en de enkele anderen die zich schrap stelden, tegenover de sleur der overigen? De koning zelf was de grootste rover van zijn volk, onmachtig zouden de goeden blijven onder zijn geweld.
‘Je hebt gedaan wat mogelijk was,’ zei Josephine toen zij het trillen van zijn hand gevoelde. ‘Nu moet je redden wat je kunt.’ ‘En wij dachten een lang geluk hier te vinden. Een kleine, eerlijke staat te maken temidden van deze barbaarse roverij, dit schijngeloof. Dat ik het nu al moet opgeven, nu al...’
‘Wie weet, Raoul, is het hier niet de plaats. Ik weet wat het is deze grond, deze huizen, alles wat van geslacht op geslacht het jouwe was, wat je zou beschermen, te moeten prijsgeven juist omdat je goed wilde zijn. Maar als wij toch geloven in Gods voorbeschikking, hoe weet je dan of hij je niet wellicht heeft voorbestemd voor elders, voor een betere taak, waar 't werk dringender nodig is. En wie weet ook na hoe korte tijd wij weer terug kunnen keren.’
Raoul maakte zich zachtjes los uit haar armen. Hij ging naar het raam. In de rossige herfstmiddag stegen de rijpe geuren op uit de vlakte van Morhang, onder aan de heuvel. Van verre kwamen allerlei geruchten, die iedere bewoner van het hoge huis aanstonds herkende: het rinkelende haam van paarden op de weg, 't geroep van mannen op het veld, de doffe muziek van dorsende boeren verderop. Van zijn vroegste kindheid af had hij het land zo gezien, vanuit dit venster; zou zijn leven niet verloren zijn wanneer dit alles er niet was... Daar onder, al die dorsende mannen, al die zwoegers en ploegers, die nu zonder beschermers, zonder rechtvaardige heer in handen vielen van ambtenaren en officieren, de knechten van een roversbende; hoe moest dat gaan.
Hij was droef en weerspannig, maar onmerkbaar smoorde de droefheid alle opstand in hem. Was er ooit één mens sterk genoeg tegen het kwaad; en waarom werd dit alles toegelaten? Waarom boeten schuldelozen voor schuldigen, waarom betalen de armen voor de rijken?
Hij zag onder zich de weiden en de zwarte akkers en daarachter de pasgemaaide velden, en verder nog, bij het bos, de grond verwazen naar vreemde domeinen, bijna lucht. Het zaad wordt | |
| |
hier geboren, dacht hij, maar het waait naar vreemde akkers. Er is een wind die ons opneemt en meevoert naar onbekende oorden; wie ontkiemen wil op zijn plaats moet ongehecht en willoos zijn. En zich omkerend naar Josephine zei hij: ‘Waarheen wij waaien, altijd zaait ons zijn hand.’
Zij trok hem naar zich toe en kuste hem en zei: ‘Je bent een goed zaad.’
Des avonds in bed besloten zij zo spoedig mogelijk te vertrekken. Josephine troostte hem zo lang tot het verdriet hem werd als een zoete pijn; hij voelde het nu bijna als een plicht tegenover zijn idealen om weg te gaan. Alleen was hij even verwonderd het hart van zijn vrouw zo los te zien van alles waar zij zich aan hechtten sinds menige dag.
Maar Josephine was een dier zuiver afgestemde zielen, bij wie verwachtingen gelijkelijk ontstaan met het verlies. Iedere verarming opent ze het vooruitzicht op een winst, ieder verdriet is het uitdiepen van de bronnen der vreugde. Alles wat zij zag bestond toch in en door Raoul, alles had zij liefgehad om hem, en nu hij ging, reisde alle waarde met hem mee.
Terwijl Raoul de dag daarop reeds wegging naar Parijs om scherpere inlichtingen en het regelen van zijn zaken, nam Josephine de beide zusters mee naar buiten. Zij vertelde het bange nieuws; beter tijdig uit te wijken aleer een nieuw besluit hen treffen zou, die niet de oude kerk bezochten en niet de grillen van de koning ondersteunden.
‘Waar gaan we heen?’ vroeg Agnes.
‘Raoul wil niet naar Genève, bij al 't getwist om bijbelwoorden. Wij dachten aan Engeland of Holland! 't Is nog niet besloten.’
‘Wie gaan mee?’
‘Wij vieren. Voor de anderen is geen gevaar.’
‘Gauw?’
‘Misschien heel spoedig al.’
Opeens hief Cécile het hoofd op, als had ze nu eerst Josephine verstaan. Ze boog de rozestruiken recht, streelde de elzetwijgen langs de weg en liet de dorre bladeren fladderen. Maar nu zag zij haar zuster peinzend aan en vroeg: ‘Blijven wij weg tot | |
| |
Kerstmis, of langer nog?’
‘Dat weet ik niet, krullebol,’ zei Josephine. Zij trachtte te glimlachen. Nu ineens werd het haar bang te moede, voor het eerst sinds sprake was van een vertrek. Zij zag de smalle handen van Cécile, witter door haar witte kleed, het fijn ivoren gezicht dat soms opkeek zoals een beeld in het portaal der kathedraal; en nu, op deze heldere morgen zag zij heel de herfstige heuvel van Morhang zich spiegelen in die stille blauwe ogen. En 't gesprek van gisteren met Raoul vervolgde stilletjes in haar gedachten: één zaak echter was zo schoon dat het bleef liggen in zijn hand. En om zichzelve te vermannen zei zij tot de zusters: ‘Je begrijpt wat het is voor Raoul om alles achter te laten. Wat het ons zal kosten is gering bij zijn verdriet. Dit was zijn leven; help mij het hem licht te maken, en tracht alle ongemak te vergeten.’
‘Het zal zo erg niet zijn,’ zei Agnes. ‘Wie weet wat morgen ons nog brengt. En nu ga ik even naar boer Froment; drie beesten zijn er ziek.’ Zij kuste Josephine op haar voorhoofd, gaf Cécile een tikje tegen haar wang, en sprong van de weg af om een deel der kromming af te snijden.
‘We zullen een reiswagen nemen met de sterkste paarden,’ sprak Josephine, en toen haar zuster zweeg ging zij voort: ‘In ieder geval gaan we nu, want straks is het koud en ellendig te reizen. Nu zal je eens zien hoe schoon het land in het noorden is, Cécile. De grote groene vlakten, al het rustige water, 't is mooier nog dan hier.’
Cécile had het hoofd gebogen. Zij schokte.
‘Schrei je? Waarom schrei je nu?’ vroeg Josephine. Zij bleef staan en trok haar bij zich op het lage muurtje langs de weg.
‘Ik weet het niet,’ snikte Cécile. ‘Ik weet het niet...’
‘Vind je het niet prettig nieuwe landen, grote steden te zien? Je ging zo graag steeds naar Parijs.’
Het meisje schreide stil, en Josephine sprak niet meer. Zij zag de mensen voorbijgaan op de grote weg, beneden. Zij dacht aan de honderden mannen en vrouwen die straks zouden uitwijken naar vreemde landen waar niemand hun taal meer sprak. Hoeveel zouden het oude huis terugzien? Zouden ze daar in de nieuwe gewesten ooit die warmte, ooit het zoet vertrouwen hervinden, dat hen vasthield hier, trots alle onrecht?
| |
| |
Zij zelve kon zich vermannen; wat liet zij achter... Alles ging mee als Raoul bij haar was. Maar wie kent het geheime tresoor dat een ander begraven heeft, diep in de grond.
‘Je kunt toch niet alleen hier blijven,’ sprak zij, Cécile meetronend. ‘We kunnen toch niet van elkander weggaan?’
Heftig schudde het meisje van neen. ‘Neen, ik wil niet alleen zijn. Maar o, het is zo angstig weg te gaan. Zo angstig als wanneer je ergens de weg niet meer weet des avonds.’
‘En wat zal Raoul zeggen, als hij je zo ziet schreien.’
‘Ik zal niet meer schreien,’ zei Cécile, en zij bedwong zich krampachtig. En Josephine suste haar en zei: ‘Je moet het niet zo erg zien; overal is de wereld schoon, en overal vindt ons hart wel iets om zich eraan te hechten.’ Maar Cécile zag de blaren vallen, en in haar zei een stem: geen herfst is meer zo stil, zo bruin, zo zon-doorschenen als deze éne, deze laatste herfst die langzaam sterft.
Raoul was kalm en vastberaden teruggekomen uit Parijs. ‘Nu staat het onherroepelijk vast,’ zei hij tot Josephine en de beide meisjes. ‘Als wij blijven tot de verbanning komt, verlies ik alles. Oom Legrelle zal Morhang beheren als wij weg zijn. Daar, in Parijs, is het erger dan ooit; iedereen leeft er in angst en vrees, behalve wie kruipt en buigt, wie gelooft en betaalt. En de koning zal ze belonen met nieuwe belastingen, nieuwe oorlogen, met een Inquisitie! Ik zou toch niet hier kunnen blijven, het is verstikkend.’
‘Als wij dan toch moeten gaan,’ zei Agnes, ‘laat het dan gauw zijn. De wegen zijn nu nog goed; straks draait de wind en is het winter vóór je 't weet. Froment voorspelde strenge vorst.’
‘Deze week nog gaan we,’ antwoordde Raoul. ‘De herroeping van het Edict kan elke dag komen; dan is het gauw te laat.’
Allen zwegen. Zij voelden bewuster de druk van al dit ongemak: het kalme vreedzame leven hier plotseling af te breken, een lange vermoeiende reis te ondernemen met het ongewisse uitzicht ergens een veilig verblijf te vinden. De winter die zo verinnigd hier voorbijging te vergeten tussen vreemden, in een vreemde woning.
‘Ben je reeds besloten waarheen wij gaan?’ vroeg Josephine.
| |
| |
‘Naar Holland. Daar is nog welvaart, daar is volkomen vrijheid. De dappere kooplieden daar maakten een vrije staat, en aan velen uit Duitsland en uit het noorden gaven zij reeds een wijkplaats. Ook voor ons zal er ruimte zijn. Oom Legrelle gaf mij brieven voor vrienden, een pensionaris die het land bestuurt, een magistraat.’
Energiek stond hij op en zei: ‘Komt kinderen, weest welgemoed. Het is een plezierreis. Wie weet hoe kort het duurt, hoe gauw wij weer terug zijn. Dit tijdstip is zo grillig; als de koning sterft... En nu wij toch steeds bij elkaar zijn, wie onzer laat iets achter in dit barre land?’
Hij legde zijn handen op de schouders van Cécile en boog over haar heen. Zij keek hem aan met grote blauwe ogen waarin hij nimmer zien kon waar de blijdschap zich verloor in droefheid. En ook nu wist hij het niet. ‘Zal het jou pijnlijk zijn, Cécile?’ vroeg hij; maar met haar ogen beduidde Josephine hem niet door te gaan, en Cécile antwoordde zacht: ‘Ik ben blij steeds bij je te mogen zijn.’
Des nachts in de slaapkamer nam hij Josephine op zijn knie. ‘Ik moet je nog wat vertellen,’ sprak hij, ‘wat ik straks verzwijgen moest. Oom Legrelle zei dat het niet zeker was dat hij de confiscatie kon verhinderen. Misschien zijn wij reeds spoedig arm, heel arm. En ik zal dan zo weinig aan je kunnen geven, weinig anders dan een ambachtsman vermag.’
‘Het is niet nodig hierover te spreken,’ antwoordde zij, en hield haar hand op zijn mond en kuste hem op zijn ogen. ‘Luister,’ zei ze, ‘toen je weg was heb ik veel bedacht. Ik was arm toen je mij meenam, nu gaan wij samen verder, en gans gelijk aan hen voor wie je steeds rechtvaardig wilde zijn. Eerst dit is het ware begin van recht; je moet het huis van de bodem af bouwen. Armand sprak over de rijke jongeling; nu doe je immers wat die moest doen...’
‘Er is maar één rijkdom waarvan ik geen afstand wil doen, Josephine, want met deze rijkdom moet ik al het andere winnen.’
‘De talenten.’
‘Neen, jij! Jij en de twee kinderen. Als je het maar dragen kunt. Het leven zal zo geheel anders worden.’
Hij doofde de lichten, en Josephine fluisterde aan zijn oor:
| |
| |
‘Hier blijft het leven steeds gelijk. De koning bant de dingen van ons, maar wij blijven waar we zijn.’
En zij wisten dat niemand een balling kan wezen, die zich buigt over de klare vijver welke Liefde heet.
|
|