| |
| |
| |
Hoofdstuk IX
Toen Agnes hoorde dat de zendeling overleden was, nam zij het besluit om zelf een
deel van zijn taak over te nemen, en des avonds in de slavenloods de wonderbare
verhalen te vertellen van Mozes die het onderdrukte volk door een rode zee
geleidde, van David spelend op zijn harp, en van de Verlosser wiens leven
bestond uit zacht-moedigheid en lijden. Niet langer was zij degene die luisterde
naar vertelsels van spinnen en spookmensen; doch thans zat de luisterende kring
van negers om háár geschaard, en zij koos haar woorden bedachtzaam en eenvoudig,
opdat de slaven al de gebeurtenissen zouden verstaan van dingen die zelfs voor
de blanken vaak onbegrijpelijk waren. Vooraan zat Isidore, de trouwste van al
haar toehoorders; geen avond sloeg hij deze bijeenkomst over. En Agnes meende
dat zijn ogen zo schitterden van verlangen om meer te weten en meer te begrijpen
van al hetgeen zij verhaalde. Om hem daarin behulpzaam te zijn, stelde zij
bijwijlen een vraag: ‘Wat zou jij gedaan hebben als je in de plaats van Mozes
geweest was?’
‘Ik zou de slechte mensen op mijn beurt als slaven meevoeren,’ antwoordde
Isidore.
‘Heb je het begrepen? Wil je nog wat weten?’ vroeg zij een andermaal.
| |
| |
‘Heeft deze God ook voor de negers gepredikt, misses?’
En na enkele weken, toen zij alle wonderen uit het leven van Christus verhaald
had, zag zij hoe Isidore aan het eind van de avond glimlachte. Des anderen daags
toen Agnes met hem alleen was, vroeg zij: ‘Wat dacht je van de wonderen,
Isidore?’
‘O misses, hij is een grote tovenaar.’
‘Maar?’
‘Ik zou de misses nog veel van zulke wonderen kunnen vertellen. Bij ons in Loango
waar ik vandaan kom, was ook een machtige tovenaar...’
‘Dwaas,’ wilde Agnes zeggen. Doch zij zweeg en glimlachte mismoedig. Als zelfs
hij het niet begreep, hoe zouden dan ooit de anderen... Dan was werkelijk een
neger een dom en onveranderbaar wezen... Toch was hij goed... een beter mens dan
talloze blanken... edel... Hoe trouw stond hij daar met zijn grote ogen haar aan
te zien... hulpeloos als een kind, en toch zo sterk, zo nobel... Er was iets dat
zij toch nooit begreep... dat zij nooit zou kunnen doorgronden.
‘Ik zou de misses zelfs hier op de plantage veel dingen kunnen laten zien,’ zei
Isidore weifelend.
‘Waar dan?’
‘Misses zal zien, binnenkort.’
Agnes stampvoette. Zij zou wel willen schreien. Zij zou hem iets willen zeggen...
iets... iets... maar wat? Zij zou hem daarbij om de hals kunnen vallen. En hij
zou het toch nooit begrijpen. Tenslotte zei ze niets anders dan: ‘Ik dacht dat
je niet bijgelovig was, Isidore,’ en keerde hem haar rug toe.
Van die morgen af was ook iets van haar moed gebroken om nog des avonds te
spreken over dingen, welke haar van kindsbeen af heilig en onaantastbaar geweest
| |
| |
waren. Weifelend werden haar zinnen. En ofschoon de negers nog
steeds eerbiedig en rustig zaten te luisteren, was het haar alsof haar eigen
woorden hier een onzinnige klank kregen, en het diepe van hun betekenis
verloren.
Ook schrok zij toen op een van hun vrije avonden een neger het volgende verhaal
vertelde: ‘De god van de blanken was een groot medicijnman. Met korte gebeden
kon hij de ergste ziekte bezweren en zelfs de doden weer levend maken. Er was
een man die tien slaven had, en op zekere dag waren ze alle tien dood. Dat heeft
mijn buurman gedaan, dacht de goede man, en ik zal mij gaan beklagen bij de god
van de blanken. Als hij de doden levend kan maken, kan hij ook de schuldigen
doen sterven. Maar de blanke god hield van vrede, en zei: “Laat alles zoals het
is.” Toen zei de andere man: “Wat zou master doen als ik tien slaven van hem
vermoordde?” “Niets,” zei de god. “Ik zal alles laten zoals het is.” “Geef mij
dan tien slaven van de uwe, dat is het beste,” sprak toen de man. “Je hebt toch
slaven genoeg.” De god lachte en zei: “Wat zijn blanke mensen toch slim.” ’
Grote vrolijkheid was er onder de negers; zij klapten in de handen om dit verhaal
dat Agnes als een blasfemie in de oren klonk. Hoe kwamen deze dwaze domme
kinderen erbij om zelf legenden te fantaseren:
‘Het zal nooit gaan,’ zei ze tegen Raoul. ‘Wat moeten wij doen?’
‘Misschien is het voldoende wanneer zij als goede mensen leven, zonder te moorden
en zonder te stelen.’
‘Zelfs Isidore...’
Er werd door de blanken van Bel Exil veel gesproken over de bittere ervaringen
van Agnes. En Willem Das die er iets van hoorde, mompelde bij zichzelf: ‘Juist
goed. Als de Heer ze wilde laten geloven, had hij ze daarvoor ook | |
| |
wel 't verstand gegeven.’ Tegen Raoul zei hij: ‘Heb ik je niet gewaarschuwd?
Voor slangen en boomgeesten brengen ze offers. Dieren zijn ze, zonder verstand.’
En ditmaal sprak de Morhang hem niet tegen.
‘Ik weet waarom het hier nooit zal gaan,’ zei Agnes op een andere dag toen zij
met Raoul, Josephine en Cécile bij elkaar zaten in de veranda. Cécile schrikte
ervan op uit haar droom van de zondagsstilte, die in Bel Exil maar weinig
verschilde van de stilte op weekse dagen. Alleen het steunen van de suikermolen
was opgehouden, en daardoor hoorde je nog veel meer vogelstemmen van verder af.
Gespeel als van een metalige harp en bijna menselijke roepen, hoog, en steeds
weer herhaald met korte tussenpozen.
‘Wat zeg je?’ vroeg Raoul, bevangen door de lome hitte en de moeheid van zes
werkdagen die hem omvangen hield.
‘Ik weet opeens, waarom je nooit op deze wijze een staat zult kunnen vormen.’
Zij zwegen allen. Was er niet reeds mismoedigheid genoeg in ieder van hen?
‘Wat denk je dan?’ zei Josephine tenslotte.
‘Er is een natuurlijke vijandschap tussen slaven en vrijen. Zij zullen zich nooit
op elkander verlaten.’
‘Wanneer je zo goed je kunt voor de slaven bent,’ meende Josephine.
‘Neen, ze begrijpen de eenvoudigste dingen niet. Hoe zullen zij ooit begrijpen
waarom ze slaven zijn?’
Maar Raoul richtte zich overeind en zei bijna boos: ‘Jullie spreekt als kinderen.
Hoe kan in zulk een gewest als dit anders gewerkt worden? Blanken zijn er niet
tegen bestand.’
‘Waarom kwamen wij hier?’
| |
| |
Cécile zette grote ogen op toen zij uit Agnes' mond in duidelijke woorden een
vraag vernam, die zij zich slechts in het heimelijkste van haar denken durfde
stellen.
‘God gaf de wereld aan alle mensen,’ antwoordde Raoul. ‘Wie honger heeft moet de
aarde bebouwen in het zweet zijns aanschijns.’
‘Schier zonder te werken kan iedere neger hier leven. Zovele ontvluchte slaven
wonen er diep in het bos.’
‘Een mens heeft niet voor zichzelf alleen, maar voor het gemenebest te leven.’
‘Dat dwingt hem nog niet een slaaf te zijn.’
‘Wij allen zijn onvrijen...’
Zij wonden zich op in dit korte gesprek, snel geïrriteerd door de hitte en door
de vermoeidheid, zodat Josephine sussend moest zeggen: ‘Stil toch, mijn lieven.
Is het niet de liefde alleen die ons vrijmaakt?’
‘Als het voor ons allen hier mogelijk is met liefde te werken, dan zal het ook
goed gaan.’
‘Ze zijn niet tot liefde in staat, zou Das zeggen. Maar goed, wat zou ik nog
anders moeten doen? Ze kunnen toch elk in hun staat met liefde arbeiden.’
‘Ik wilde dat wij ons in de staat van een neger verplaatsen konden. Ik geloof dat
ik dan toch alleen maar zou kunnen haten.’
‘Ook onder hen zijn moeders,’ sprak Josephine. ‘De meesten zijn toch trouwhartig
en goed...’
‘Je dacht misschien dat het vrijen zouden moeten zijn?’ vroeg Raoul. En Agnes
antwoordde: ‘Vrijheid is misschien de enige lucht waarin liefde kan kiemen en
ademen.’
‘Dat heb ik vroeger ook weleens gedacht. Maar het leven wijzigt de leer.’
‘Je spreekt als een echte planter, Raoul.’
‘Je bent maar een meisje, Agnes.’
| |
| |
‘Je kibbelt beiden als kinderen,’ lachte Josephine. En Cécile lachte ook. ‘Wij
beginnen reeds te verwilderen. Het is zondag vandaag.’
Er woei een lichte maar droge wind, verschroeiend door alle zonnewarmte die hij
in beweging bracht. Zij zaten nu weer voor zich uit te staren in de veranda, en
keken de zilver-blauwe kapellen na, die éven schitterend in het felle licht,
weer verdwenen in de paars-bruine schaduw tussen de bomen. Een zwerm papegaaien
kraaide in 't voorbijgaan de lucht vol.
Langzaam reed Agnes wat later over een der dwars-dammen die liep tussen de
kaalgesneden velden welke kort geleden de suikerrietoogst hadden opgeleverd. Het
was hier overal stil en er heerste een troosteloze verlatenheid. Een jaar lang
zouden deze velden zo blijven, totdat de stoppels vergaan waren en een nieuwe
aanplant kon beginnen. Maar thans bleven allen verre van deze verlatenheid;
waarom was zij hier gekomen?
De plantage was haar te eng en te benauwend geworden, hoe ver deze ook reeds naar
alle zijden was uitgebreid. Niet de bomen maar de mensen groeiden te dicht om
haar heen; hun gedachten en verlangens verstikten haar. Om ieder van ons heen is
een sfeer van gevoelens, van geheime uitstralingen; wij zitten in elkanders
schaduw, beangstigd door de plotselinge verduistering van wat wij onze eigen
lichtschijn waanden, of gelukkig omdat alles vernieuwd en veranderd is in de
stralenkrans van een geliefde...
De droevigsten van ons, de vermoeiden en de hopelozen, zoeken daarom de
eenzaamheid; om ver en alleen te zijn met hun eigen licht, en eindelijk
zichzelve weer te herkennen, moedig te zijn, te weten.
Agnes reed hier de bruine velden langs, naar de verte der bossen die grijs
opschemerden door de vroege nevels | |
| |
van het naderende avonduur.
Maar zij gaf zichzelve geen rekenschap waarom zij hier was; de dagen droegen
haar voort en zij liet hen begaan. Het is niet goed altijd weer te denken, te
denken; het maakt je zo droevig.
Op zulke namiddagen wanneer het werk weer voor vele uren gedaan, is, begint
opnieuw aan aller oren de zachte, flemende stem van de eenzaamheid te schreien:
Loop verder, verder maar, en verlies jezelf in de nevels. Beter was het wanneer
je nooit meer weerom kwam. Maar duizend banden binden ons; waardeloos, nietig,
doch sterk en onverbreekbaar.
Ook Willem Das zwaait op zijn paard, rijdt andere velden langs. Ook de neger Kofi
loopt met vreemde gedachten te spelen; duistere gedachten die hij meebracht uit
het rijk van Loango doen hem voor een wijle vergeten dat hij nu Isidore heet; de
verten zijn zilvergrijs, zoals de verten van Afrika; zijn voeten bewegen zich
over het bospad. En ook Raoul ging met trage stappen naar de veranda, waar
Josephine hem reeds wachtte. En vloeide de dag niet na weinig uren plotseling
over in donkere sterwitte avond, die je opeens weer bezinnen deed en snel
huiswaarts keren, wellicht kwam geen van de eenzamen ooit meer terug, maar
bleven de stappen van mensen en paarden steeds verder gaan, verder de
nevel-fantomen achterna, de droom van voor-eeuwig verloren zijn.
Agnes was nu de uiterste grenzen van de velden genaderd; daar waar het woud weer
begon. Fluisterzacht zingen kwam van de krekels en bijen op weg naar hun woning.
Zij hoorde het niet. Niets denken, niets horen, niets weten; een plant zijn. Zij
zou haar armen kunnen uitstrekken, een boom omhelzen. Maar slangen en boze
dieren huizen in 't bos; des avonds vooral dreigt er gevaar. Onder haar voelde
zij warm het paard. Zij behoefde haar armen slechts uit te strekken en zij kon
deze slanke | |
| |
donkere hals omhelzen. Zo donker als negerschouders,
als de armen van Isidore.
Zij steeg af. Zo lang de zon niet is ondergegaan blijft de hitte trillend boven
de grond en fel-brandend in haar weerkaatsing. Bij het begin van het woud stond
een hoge katoenboom, omgeven door schaduwrijk heestergewas. Zij kon er een half
uur dromen; de zwoelte hier maakte haar dronken, het bevende veld scheen te
dansen, te kantelen. Wat klopten haar slapen. En toen dit trager en trager werd,
ophield, kwam er een grote stilte in haar binnenste en rondom haar; stilte van
dromen waarin de mensen komen en gaan, zonder dat je hun schreden hoort. Zij had
de ogen gesloten, lag schuin achterover. Het scheen dat zij sliep.
Zij hoorde ook niet het langzame stappen dat van de andere kant kwam. Willem Das
had zijn paard vastgebonden en liep naar de bosrand waar hij iets wittigs zag
blinken; het wit dat alleen van haar jakje kon zijn, dat zij altijd boven de
mannelijke rijbroek droeg.
Aanstonds, alsof het een zotte vogel was, begon een stem in hem dringend te
roepen: Keer toch terug, keer terug; je weet dat hiervan enkel ongeluk komt.
Maar hij kòn niet terug. Ook het witte riep hem, trok onweerstaanbaar. Zijn
benen bewogen vanzelve, zijn handen openden zich reeds als om te grijpen. Een
kokende damp steeg op in zijn kop, omfloerste zijn blik, benauwde hem.
Haar gezicht was niet meer dan een lelie-achtige schemering. Maar te duidelijker
zag hij de strakke ronding van schouders en dijen, toen hij gebogen en met zijn
kop vooruit, vlak vóór haar stond. En een wil in hem die hij niet weerstaan kon,
richtte zijn armen op. Zwaar en snel ging zijn adem; de snuivende hitte deed
haar de ogen plotseling openen. Zijn ogen... zijn mond... En zij stiet een kreet
van afgrijzen uit voor die belopen, starende | |
| |
ogen, die natte
half-geopende mond, de handen die haar schouders omvatten.
Hij trok haar tegen zich aan. Om haar gillen te smoren preste hij haar hoofd aan
zijn borst. Zij beet en hij voelde het slechts als een zoete pijn... niet zo
stekend als de pijn van verloren, vereenzaamde nachten. Alleen was de duisternis
om hem dezelfde, en nog niet duister genoeg. Hij drong haar tegen zich
aangedrukt het woud in. Zij weerde zich, wrong... Was dit geen droom, geen
verschrikkelijke droom? Zij voelde dat ze ging vallen, dat hij het was die haar
vasthield, die reeds... Maar op datzelfde ogenblik woelde zich een donker, groot
dier door de struiken, trappend, verscheurend. Het stiet een woedend gebrul uit,
een krijgsschreeuw. En met een machtige slag viel de duizelende opzichter tegen
een boom. Isidore hield met een hand Agnes vast om niet neer te zinken, maar met
de blik strak op Das gericht, gereed hem te worgen wanneer hij een wapen grijpen
zou.
De ander kwam tot bezinning. Wat had hij gedaan? Dit was het einde; dwaas, dwaas,
dronkeman. Hij schudde het hoofd om al die stekende gedachten, lastige wespen,
van zich te verjagen. Dan ging hij schouderophalend heen, bijna bevrijd. Alles
was immers reeds lang verloren.
Agnes stond weer overeind, maar zij beefde over haar gehele lijf. God, dat dit...
ook nog... Isidore zei alleen: ‘Juist op tijd.’ En deze woorden braken de ban
van haar benauwenis. Hevige snikken schokten en schokten uit haar op. Zij stond
te schreien tegen een boom. De neger prevelde onverstaanbare dingen. Hij zag in
de verte de opzichter weer te paard stijgen en het dier zo onbarmhartig zwepen,
dat het snel wegstoof.
‘Zal ik de misses te paard helpen?’ zei hij toen zacht, met een smekende stem.
Agnes knikte slechts, droogde | |
| |
haar tranen. Nog schokte zij van de
snikken en rilde zij van een plotselinge huiverkou. Toen zij te paard zat, nam
de neger de teugel en leidde haar huiswaarts, zonder een enkel woord te spreken.
Bij de woningen aangekomen, waren zij reeds door de avond omhuld.
‘Ga nu maar heen,’ zei zij tegen de slaaf. En zij ging het washuis binnen waar
zij zich wies en bleef wassen, totdat haar hoofd en haar handen en dijen
begonnen te gloeien. En daarna, met het voelen der luwe zuiverheid van het
water, wist zij ook duidelijk wat verder te doen. Zij sprak bij het avondeten
geen enkel woord over 't gebeurde, maar liep zodra er gedankt was naar buiten,
recht op het huisje van Willem Das af, dat achter de jonge kokosbomen verborgen
was.
Zij wilde hem zeggen dat hij moest zorgen binnen twee dagen van de plantage weg
te zijn; dat zij anders Raoul het gebeurde vertellen zou. Zij klopte aan bij de
deur die half geopend was. Niemand antwoordde, maar er was gestommel waardoor
zij wist dat Willem Das toch daar moest zijn. Agnes klopte nogmaals; toen ging
zij naar binnen, resoluut.
In een donkere hoek zag zij hem zitten, met de borst over de tafel liggend; zijn
halfgeopende vochtige ogen staarden haar aan. Een fles stond naast hem; een
afschuwelijke dranklucht sloeg haar tegemoet, die haar onpasselijk maakte. Maar
tegelijk golfde er een treurig medelijden in haar op. Hij herkende haar niet,
hij bewoog niet. Agnes nam de fles mee en trok de deur achter zich dicht. Zonder
na te denken waarom, liep zij naar de slavenloodsen.
Voor hun dorpels zaten nog groepjes vrouwen in fluistergesprekken die zich zacht
zoemend verloren in het schijnsel van een witbesterde hemel en een dunne
maansikkel die boven de bomenrand steeg. Zo helder | |
| |
had zij het
zilverlicht zelden zien schijnen over dit kleine plein. Angst en deernis hadden
haar murw gemaakt, en nu gaf dit stille en vredige haar een gevoel van
onuitputtelijk droevig geluk, de vreugde van schreien, het vagelijk beseffen dat
deze wereld niets is dan een eiland drijvend tussen veel verre gesternten, een
klein groepje mensen verloren in de oneindigheid.
Daarom wellicht bleef zij even staan bij de vrouwen en zag zij opeens de moeder
met het lichtbruine kind aan haar borst, en even plotseling ook de botsing van
twee herinneringen: Willem Das en Isidore; hun beelden als in elkander
overgegaan. Wanneer zij een kind zou krijgen... en het zou ook zulk een donker
kind zijn... Misschien zou zij het verafschuwen...
Het geluk dat haar eerst had vervuld stroomde weg. Arm en alleen stond zij daar.
Zij streelde het kind over zijn krullende haren en ging weer weg, haastiger dan
zij gekomen was.
De klank van een stem uit haar slaap hoorde Agnes nog bij het ontwaken... hij
heeft je gered en je hebt hem niet eens bedankt. Zij wist dat hij die dag het
werk op de kostgrond moest leiden. Zij ging naar hem toe, en zei, zodat de
andere negers het konden horen: ‘Ik dank je wel, Isidore, dat je gisteren mijn
paard naar huis hebt gebracht.’
De neger glimlachte zijn tanden bloot. De anderen zagen niet op. Hij had er dus
niets van verteld, maar begrepen dat dit verzwegen moest worden. Moedig en
fijngevoelig, dacht Agnes. Hij is een echte man, zeker zou ik hem kunnen
liefhebben... wanneer hij ànders was?... Zo ook... Het kan niet, en dit is een
dwaasheid... nu ben ik niet anders dan Willem Das... Het kwaad overwoekert ons.
Ik heb niet het recht hem te zeggen: ga weg. Hoe wankel ben ik zelf geworden.
| |
| |
Zij reed die middag niet recht door naar huis, maar ging langs de sluizen. Willem
Das stond daar, keek met gekruiste armen in het water, boog dieper zijn hoofd
toen zij langs kwam. Hetzelfde gebrokene, machteloze tonend als in zijn huis.
Een mens op het punt te vergaan. Wanneer hij zich nu verdronk... Isidore had
haar het voorbeeld gegeven. Zwijgen en dulden; trachten het kwaad te vergeten.
Slaven... niemand was vrij op deze plantage... allen waren geketend, allen
werden gedreven door oppermachtige meesters: ontembare wilde begeerten,
voorzichtig sluipend, omzichtig als tijgers soms; dan weer woest overeind
staand, verscheurende klauwen gespreid. Zwijgen, zwijgen... de waarheid is
donker en broeiend als 't woud. Wie ingaat om zijn geheim te ontdekken, wordt
vastgesponnen, moet sterven.
Toen Agnes eens, dagen later over het werk met hem spreken moest, zei zij als
eerste woorden tot Willem Das alleen: ‘Gij hebt twee pistolen. Ik heb er geen.’
Verbaasd keek de opzichter op. Dan begreep hij, hield haar zwijgend de beide
wapens voor. Agnes koos het kleinste, stak hem op de wijze der planters tussen
de band van haar rijbroek en zei: ‘Merci. Ik kwam om over het werk te spreken.’
En verder was er tussen hen, noch in gebaren, noch in woorden ooit sprake meer
van het vroegere. Allengs voelde de opzichter zich van een zware last bevrijd.
Het drinken hielp hem vergeten.
Isidore zag het meteen; hij hield zijn blik strak gericht op de pistoolkolf van
Agnes, zodat zij er onwillekeurig naar voelde. Hij glimlachte weer op zijn
kinderlijk-slimme manier, en zei toen goedmoedig: ‘Het schietgeweer slaapt als
de misses ook slaapt.’
‘Dan moet jij maar waken,’ zei Agnes.
Maar opeens ernstiger, antwoordde de neger: ‘Een mens kan slapen, maar
tovermiddelen slapen nooit. Het | |
| |
mijne is krachtig, de misses zal
het wel zien, en anderen zullen het ook ondervinden.’
‘Welke anderen?’
‘Slechte mensen.’
‘Maar Isidore... je wilt me toch niet betoveren.’
‘Al lange tijd, sinds ik wist dat stappen van anderen de misses volgen, heb ik
een middel gevraagd, een krachtige afweer die komt uit Loango. De misses moet
het nu dragen... Want ook dat andere is betoverd, het schietgeweer.’
Vreemd-ernstig, zei hij dit alles. Zo bangelijk-bezorgd en tegelijk van een
bittere somberheid vervuld had Agnes hem nooit gezien. Angstige vroegrijpe
kinderen zie je soms zo. En zijn ernst maakte dat zij niet glimlachten kón. Iets
van zijn eerbied en vrees deelde zich ook aan haar mee, en met een vleug van
afkeer bezag zij het bosje van dorbruine stengels dat hij haar gaf. Zij waren
omwikkeld met blauwgrijze wol waaraan een klein zakje hing.
‘Om haar hals moet de misses het dragen,’ sprak Isidore.
‘Dan kan ik niet. Werkelijk. Onze God heeft het verboden.’ Agnes gaf het hem
terug, terwijl zij de hulpeloze wanhoop zag in zijn vragende ogen. Haar hand
raakte even de zijne.
‘Wij zijn in de hand van God,’ zei ze toen met een zucht. Maar Isidore, zonder
verder te spreken, bond de bezwering vast aan het zadel, zodat zij bijna
onzichtbaar tussen twee banden geklemd zat, en maakte een beweging die mogelijk
‘ik kan het niet helpen’ betekende.
Agnes reed weg terwijl hij haar nakeek, zijn blote voet op de spade gedrukt.
Twee weken lang lag Raoul met een ontstoken been in de slaapkamer, en toen het
beter ging, in de schaduwhoek | |
| |
van de veranda, vanwaar hij het
komen en gaan op het erf kon gadeslaan en een deel van de onrust vergeten die
hem in koortsnachten wakker hield en Josephine van bezorgdheid kringen gaf onder
de ogen.
Telkens waren hem beelden voor de geest gekomen van een plantage waar gelukkige
mensen zingend hun arbeid verrichtten, waar ook de zwarten in de
heldergeschilderde huisjes woonden, rondom beplant met bloemen, en blanke
kindertjes speelden tussen de oranjeheesters. En dan weer zag hij de
werkelijkheid, donkerder, slechter geworden in de angst van zijn
koortsgedachten: mensen die ouder en ouder werden en stil vegeteerden,
verruwden, zichzelve vergaten, verleden en toekomst niet meer onderscheidden.
Van vijftig zouden er honderd slaven komen; nog strenger moest hij dit alles
regeren, en spoedig reeds zou een tweede blankofficier hier nodig zijn.
Eigenlijk niet. Zulk werk kon Isidore makkelijk doen; hij had inzicht en gezag
bij de negers. Maar iedereen zou het weer ongehoord noemen en elk zou zich weer
met zijn zaken bemoeien. Hoe diep in de wildernis moest hij wegtrekken met zijn
mensen om ongehinderd te zijn, en te leven zoals de fluisterstem in hem eiste?
Eerst zou Isidore vrij zijn; vrij om te gaan en te staan waar hij wilde. En hij
twijfelde niet; de neger zou blijven. Hij zou met hem spreken over het werk, ook
zijn raad vernemen. En vragen: welke moeten de volgenden zijn die ik vrijlaat?
Een groep van gelukkige aanhankelijke mensen zou het dan worden, een tweede
Morhang zoals hij gewenst had, jaren geleden. Een beter, gezuiverd Morhang, op
maagdelijke grond waar niets de wellende zuiverheid in hen zou kunnen
vertroebelen.
Zijn hart gaf Agnes gelijk. Vrij moet je zijn en zelf de keuze bestemmen; kiezend
in schijn, vergeten dat er voor niemand een keuze bestaat. Ook hij werd geleid
en ge- | |
| |
dwongen. Dit ziek-zijn was hem overzonden opdat hij zich lang
en diep zou kunnen bezinnen. Wanneer hij beter was moest hij weten wat hem te
doen stond. Nieuwe strijd, nieuwe conflicten met buren... met Willem Das? Voor
hem een ander... een andere blanke. Maar allen denken evenzo. ‘Ik sta alleen,
hopeloos alleen, met drie vrouwen, hulpeloos,’ fluisterde hij zacht voor zich
uit.
Josephine in de kamer dacht dat hij vroeg om te drinken. Zij kwam naar hem toe en
streelde het haar van zijn voorhoofd weg, en zag hoe hij moedeloos de ogen
sloot.
‘Mijn jongen... nu is het jouw beurt je deel te betalen,’ zei zij.
‘Als ik het daarmee kon afkopen,’ kreunde Raoul. ‘Maar ik vraag veel te veel.’
‘Geduld, geduld. Wat zijn drie, vier jaren? Je wilt iets, waarvoor een heel
mensenleven misschien niet toereikend is.’
‘Kan je geduldig zijn, als je eensklaps het spoor bijster geraakt bent? Ik weet
niet meer wat ik moet doen...’
‘Denk niet aan morgen. Elke dag ligt een klein stuk van de weg voor je open. En
nu moet je rusten. Vergeet.’
Maar alleen gebleven, dwaalde hij weer in gedachten over de velden en wegen van
wat zijn bezitting heette. Ach, welk een pover bezit. Een nutteloos pogen bleef
al dit ontginnen, dit werken om winst, juist als bij alle planters. Nooit zou
het anders gaan. Dagdromen, goed voor een kinderlijk brein en voor meisjes als
Agnes en Cécile. Hijzelf moest zien om het ergste kwaad te voorkomen. 't Zou hem
reeds moeite genoeg kosten om achteruitgang, ontreddering, hongersnood verre te
houden van Bel Exil. Gunstig stond dit jaar de jonge aanplant nog niet op zijn
stille plantage... stil... veel te rumoerig... Wat bonsde zijn hart, en trilden
zijn vingers van onrust...
Zou het weer stiller zijn wanneer hij beter was?
| |
| |
In de onmerkbare overgang van het kleine regenseizoen naar de droogte, keerde de
stilte terug, en Raoul reed weer juist als voorheen langs de veldpaden en de
kanalen, en zag hoe de schachten van groen zich reeds vormden tot jong
goud-groenkleurig suikerriet, en hoe de zware, snel glijdende wolken zich
spiegelden in de schoongemaakte kanalen, waaruit het kroos was getrokken en met
visachtige geur op het droge verging.
Bij een van de rietvelden stond Willem Das nadenkend te vloeken. En hij vloekte
nog voort toen Raoul naast hem stond.
‘Alles naar de verdommenis,’ zei hij.
‘Wat is er dan?’
‘Kijk,’ riep de opzichter, hakte een suikerrietstengel om, en toonde Raoul op de
doorsnede bruin-zwarte vlekken, de zekere tekens van ziekte en bederf; een
besmetting die, uit de wortels omhoog woekerend, binnen slechts weinige weken de
planten zou doen verschrompelen en sterven.
‘De godsvervloekte rietpest. Dit jaar is verloren, Morhang.’
‘Toch niet alles? Dat kan toch niet?’
‘Zonder twijfel. En al wat je doen kunt, is nu reeds de velden in brand steken,
ze twee jaren braak laten liggen en onderwijl ergens hier ver vandaan maar
opnieuw beginnen. De ziekte woekert snel voort en sluipt langs de aarde, door de
grond heen, verder van wortel naar wortel. Kun je de aarde iets beletten? Drie
jaren heb ik zo op Nieuwerzorg zien mislukken. De vruchtbaarheid in deze hel is
iets duivels, geloof me. De grond neemt met woeker terug wat hij geeft.’
Raouls lippen beefden van spijt en ontsteltenis. Hij reed weer de sluis langs,
het andere veld op, en kapte twee stengels om. Neen er was niets te zien.
Wanneer hun | |
| |
tenminste een deel van de oogst bleef bespaard... dan
zou ook de moed niet geheel en al zakken.
Willem Das haalde de schouders op. ‘Het valt te proberen.’
Een diepe afscheiding werd rondom de aangetaste velden gegraven. Dit vroeg het
werk van alle handen. Bijna verlaten lagen de kostgronden en de tabaksvelden. En
de negers tobden en groeven, terwijl Raoul en de opzichter en ook Agnes heel de
dag opletten dat er aan alle zijden voldoende scheiding zou zijn. Doch
halverwege dit werk dat nog dagen duurde, zagen zij reeds dat alle moeite
vergeefs was. De randstengels van twee andere, noordelijke velden bleken ook
aangetast. Regen die nachtenlang viel had de schimmels verspreid; Raoul wist
zich machteloos nu de natuur zich verzette. En als eenmaal het ongeluk zich een
weg heeft geknaagd tot uw woning, dan wee! Hij fluit zijn gezellen, zij komen
uit de verborgenste hoeken, en schenden uw kleed en uw rijkdom en zelfs uw
zoetste herinneringen. Lang nog blijven ze, wanneer uw woning reeds leeg en
verlaten is.
Er viel aan suiker dat jaar niet te denken. Maar ook de tabak liep gevaar.
Kleine, bijna onzichtbare zaadjes waren opengesprongen en plotseling zaten de
planten vol knagende rupsen, die al de blaren beschadigden. Vanaf het eerste
licht totdat de duisternis viel, stonden de negers gebogen om zorgvuldig de
rupsen te doden. Wekenlang zaten de vrouwen gehurkt bij de plantjes, verzorgden
de oksels, de jonge nog dichtgekrulde loten. Slechts voor een deel mocht het
baten. De grootste en sterkste bladeren waren het eerste gekarteld en domweg
doorboord door de rupsen. Wat nog gered werd, was verweg het kleinste en
schamelste deel.
Al deze ongewone en onverwachte arbeid, de spanning of er nog iets goed te maken
viel en de teleurstelling | |
| |
door zoveel hopeloos werk gaf aan allen
een prikkelbaarheid die zich uitte in onrust en ontevredenheid bij de slaven, en
in hernieuwde vlagen van wreedheid bij Willem Das. Voor Raoul was dit het
ineenstorten van zijn laatste hoop om een andere staat dan de planters te
voeren.
‘Zij hadden gelijk,’ zei de opzichter. ‘Als er nieuwe velden de andere kant van
het bos uit gekapt waren, hadden wij dat deel tenminste nog kunnen behouden. En
nu...’
‘Of was niet de schade nog groter geweest dan nu?’ antwoordde Raoul. ‘Het ergste
is, dat ik om geld moet gaan vragen.’
‘Ik denk niet dat een van de planters het geeft.’
‘Dat heb ik begrepen. Alleen wie vrijwillig zijn oogst vernietigt, wordt door hun
broederschap geholpen.’
Willem Das haalde zijn schouders op. Het medelijden met Raoul en de spijt om het
mislukken van 't jaar dat voor hem nu ook mager zou zijn, vermengde zich met de
voldoening van een die zijn raad in de wind geslagen weet, en de gevolgen nu
ziet. Om zichzelf gaf hij niets. Wat kon hij zich kopen met geld? Wat was het
waard in dit oord van ellende? Wat was hij zelf waard wanneer hij terug naar de
stad ging? Vergeten, vergeten, en half-slapend wachten totdat er met ons iets
gebeurt en iets ons dwingt om te handelen, de machteloosheid gebroken wordt, de
betovering van ons afvalt. Dat is het beste.
Voor Raoul was het echter bitter, genoodzaakt te zijn om in de stad naar de
gouverneur te gaan en uitstel te vragen van wat hij jaarlijks voor slaven,
gereedschap en land moest betalen. Het werd hem een zware gang, die hij daarom
geheel alleen wilde doen. Hoe Josephine ook aandrong hem te vergezellen, hij zei
dat hij snel wilde gaan en terugkomen; dit zou voor haar te vermoeiend zijn; met
de roeiers slechts zou hij vertrekken. Het zou misdadig zijn om in deze toestand
de plantage langer | |
| |
dan hoognodig was zonder zijn toezicht te
laten.
Drie blanke vrouwen, alleen in de wildernis. En de enige die hen beschermen
moest, wankelde dof van het drinken de weg langs en hield zich verre van hen,
juist omdat zijn lichaam hun nabijheid vreesde, zijn leden begonnen te trillen
zo vaak hij eraan dacht dat zij daar in het blokhuis de lange nacht door zonder
bewaking waren. En ook omdat zijn ziel zich schaamde... tot schreiens toe.
Een ook sliep des nachts niet; hield zich verscholen tussen de heesters dicht bij
het woonhuis. Zijn rug en armen zwart als de duisternis die hem omringde; zijn
ogen spiedden en fonkelden, groot als de sterren. En was zijn gedachte niet
woordeloos, diep achter kinderlijk staren verborgen, wij zouden het weten waarom
hij de wacht hield: om dichter bij Agnes te zijn, haar jaloers te bewaken voor
iedere aanval, of uit hondetrouw, waakzaamheid omdat zijn meester afwezig was...
Niemand wist echter dat Isidore al die nachten daar zat en bezweringen prevelde.
Iedereen sliep, onrustig van dwalende verlangens naar een reizende echtgenoot;
een vrouw onbereikbaar, ontglippend; twee handen, zwart als de nacht; een
kasteel dat ombloeid werd door rozen; een blanke vrouw die twee dikke, vaalrode
lippen kuste.
Reeds kleurde het eerste morgenlicht.
Raoul vond de stad in een onrust en opschudding die de zijne slechts groeien
deed. De landvoogd was slechts enkele dagen geleden vermoord door een troep
muitende soldaten, laat op de middag, terwijl hij wandelde onder de ruisende
tamarinden. Raoul had aan hem gedacht als aan zijn enige toeverlaat in dit land
van gelukszoekers: een moedig en vroom man die hem volkomen begrepen had; die
hem zeker ook verder zou helpen. En nu... De muiters hielden het witte fort aan
de bocht der rivier nog | |
| |
altijd bezet en de stedelingen bleven
verontrust, het gezag was geschokt, er zou zeker nog een gevecht geleverd
worden. Raoul wist niet meer tot wie zich te wenden; geen nieuwe landvoogd was
er, zolang deze muiters het fort nog bezetten. Ze wilden de inwoners en ook de
plantages eerst brandschatten en dan met een buitgemaakt karveel op een morgen
vertrekken. Maar nog hield de burgerwacht stand tegen de dronken opstandelingen.
Er viel niets beters te doen dan terug te gaan en te wachten; geduldig te zijn en
te bidden. Veiliger was het daarginds, en beter dan tussen verwilderde
schietende mensen. Wanneer er nu ook nog wanorde kwam, dan zou spoedig het leed
niet meer te overzien zijn. Hij mocht zich toch nog gelukkig prijzen; want in de
stad werd hem verteld dat allerwegen op de plantages de slaven ontvluchtten en
zich in het diepste van 't woud aaneensloten tot gevaarlijke legers die soms hun
vroegere meesters aanvielen en de plantages plunderden. Dat bleef hem goddank
nog bespaard, en zeker was dit de beloning van een rechtvaardige, eerlijke
behandeling. Als Willem Das weer iets dáárover zeggen zou, kon hij hem
antwoorden. Maar er zou voor gekijf niet veel tijd zijn. Zij zouden hun hele
aandacht moeten besteden aan redding van wat nog te redden viel, en alvast
nieuwe stukken van 't oerwoud openhakken en branden.
In deze gedachten zat hij verzonken terwijl de avond viel. Nog waren ze enkele
uren ver van Bel Exil; het zou nacht worden voor zij er aankwamen. Donker glom
de rivier waar de bomen even vaneen weken. De lucht was zwaar bewolkt, en uit
het oeverbos kwamen de vele geluiden die je na jaren niet eens meer hoort. Toch,
verder en dieper achter dit zoemen klonk een gedreun met tussenpozen. Raoul zag
de plotselinge aandacht der negers; zij staakten een wijle het roeien om beter
te luisteren.
| |
| |
‘Wat is het?’ vroeg Raoul.
‘Muziek van een feest, master.’ En na enkele ogenblikken: ‘Dodenmuziek.’
Dan roeiden zij verder. Op vlagen van wind klonk soms het getrommel, de stem van
de negers die urenver boodschappen ronddreunt, luider, in reeds herkenbare
ritmen. Dan weer vervlakte het, werd het verzwolgen door watergemurmel en
bangelijk schreien van azende beesten en nachtvogels. Tot opeens een der negers
in de boot een klagelijk lied intoneerde, dat als een pijnkreet, een huilen
begon, en waarin de anderen op de maat van het roeien instemden. Het werd een
sombere droevige vaart die Raoul deed gevoelen alsof de nacht aan zijn keel
greep. De donkere wand van het bos vóór hem, als de verwachting van heel grote
rampen. Hij verstond in het lied van de neger iets van het telkens terugkerend
refrein: ‘Ocharme, ocharme,’ dat eerst naar links en naar rechts gewend werd
gezongen, en toen ook op hem gericht. Het deed hem huiveren. Aan de neger die 't
dichtst bij hem zat, vroeg hij: ‘Waarom zingen jullie dit lied?’
‘Master, een van de masters negers is gestorven.’
Vreugde en schrik ondervond Raoul tegelijkertijd. Goddank dat niet een der
zijnen... Maar welk een ongeluk is dit nu weer. Als 't maar niet Isidore...
‘Weet je ook wie?’ vroeg hij angstig.
‘De trommels zeggen: Damaloe, Damaloe, master.’
‘Die arme Damaloe. Nog zo jong,’ zei Raoul.
‘De arme master,’ antwoordde de roeier onderdanig.
En terwijl het trommelen al luider en luider werd en het zingen der doodmoede
roeiers gezonken was tot een vaag neuriën, een laten wegdromen van wat gezang,
naderden zij de plantage waar op het plein voor de loodsen de slaven het
dodenfeest dansten. Raoul, opgejaagd en vermoeid, moest de handen tegen zijn
oren houden, zo | |
| |
bonsde het na in zijn oren, de sombere taal van de
trommels: ‘Ongeluk, ongeluk.’
Het onvermurwbare lot had zich genesteld dicht bij zijn dorpel. Eerst de volgende
morgen zei Josephine tegen Raoul: ‘Damaloe is gestorven. Een vrouw en nog drie
mannen zijn ziek.’
Aanstonds ging hij er heen, waar de negers wentelend van krampen op matten lagen,
omgeven door een zure lucht. Het waren niet vier, maar zeven zieken geworden. En
het ergste was: een van hen was Isidore. Geen van de dampende aftreksels van
kruiden die een oude vrouw ze te drinken gaf, bracht hun verlichting. Damaloe
was gestorven; ook de anderen zouden welhaast voor altijd bewegingloos liggen.
‘De kwade geest...’ kreunde Isidore tegen Raoul. ‘Dezelfde die al de velden
verwoest heeft.’
Ook Agnes was gekomen. Maar de negers wilden niet dat zij hen aanraakte; zelfs
Isidore weigerde. Blanke handen sluiten betoveringen slechts vaster. Maar avond
aan avond werd er getrommeld, gedanst en urenlang door de vrouwen gezongen. En
heimelijk werden talrijke offers zonder twee hoge katoenbomen gelegd, die in het
diepste van 't woud verscholen stonden, en waar een slangehol mondde. Gelukkig
werden geen anderen meer aangetast. Nog twee negers stierven. Maar Isidore en de
overigen werden weer beter, en zwak nog, hervatte de slavenhoofdman reeds weer
het werk op de kostgronden, ofschoon er nu handen te veel op de plantage waren,
zolang de suikermolen niet draaide.
‘Als het een beetje wil, dan gaan ze kapot van het niets-doen,’ zei Willem Das
gemelijk tegen Raoul.
‘Wat wil je? Er is toch nog werk.’
‘Je weigert steeds naar goede raad te luisteren, Morhang.’
| |
| |
‘Dat zou thans zijn?’
‘Je kunt met de slaven handel drijven, nu je de helft van hen kunt missen. Andere
plantages hebben juist bij het oogsten behoefte aan werkvolk. Zij zullen het
dubbele betalen, terwijl de negers hier slechts een schadepost zijn.’
‘Maar ze hebben hun vrienden, hun vrouwen hier. Ik geloof niet dat ze gaarne naar
andere meesters verhuizen. Bedenk eens: geen enkele liep ooit van ons weg.’
‘Dat dank je de drommel. Als blanken worden ze hier behandeld. Als prinsen. De
juffrouwen zelve verzorgen ze... en... je ziet hoe de zaken staan.’
‘Ik zal het niet doen, zo lang het nog anders kan.’
‘Gisteren ontving ik een brief van de baas van Hope-and-Truth. Hij deed een
dubbel bod op een grote neger. Zoiets als Isidore...’
‘Je spot met mij, Das!’
‘Neen, in ernst, Morhang. Die neger is ziek, hij ziet vaal. Je kunt de koop als
gesloten beschouwen. Zij moeten hem nemen. Het is een voordelige zaak, die
iedereen zou doen.’
‘Neen, neen, neen,’ zei Raoul met beslistheid.
De opzichter maakte een wanhopig gebaar en ging weg. Toch begon hij weer bij een
later gesprek te zinspelen op een nieuwe winst die gemaakt kon worden. Wie niet
zijn negers verkopen wou, kon ze tenminste verhuren. Dat deed elke plantageheer
die overbodig volk bezat. De negers keerden terug wanneer hij ze zelf kon
gebruiken en brachten hun loon mee... een zuivere winst. ‘Zo kun je je ook
meteen weer verzoenen met onze buren,’ sprak Das. ‘Voor de nieuwe aanplant heb
je hun rietstekken nodig.’
‘'t Is mogelijk,’ antwoordde Raoul. ‘Ik zal er eens over denken.’
| |
| |
Maar zijn gedachten verwarden zich spoedig. Teveel geleek het op diefstal, om
mensen het loon te ontnemen van arbeid waaraan je zelf geen deel had. Het was
wel subtiel en hij zou het waarschijnlijk een ander nooit duidelijk kunnen maken
wat hij gevoelde, doch deze wijze van handelen stuitte hem tegen de borst. Hij
antwoordde Das: ‘Op de andere plantages zijn overal weglopers. Zij zouden de
onzen bederven en ophitsen. Wat dan, wanneer ze ons ontlopen?’
‘Ze zijn het hier veel te goed gewend. Die gaan niet de wildernis in om te
kreperen.’
‘Nog niet. Goddank nog niet. Maar laat alles zo.’
‘Die man is gek,’ mompelde Das bij het heengaan. ‘Wat komt er terecht van de hele
boel?’ En om zich te troosten nam hij een slok uit de fles die hij steeds bij
zich droeg, en ging naar de kostgrond waar de vervloekte zwarten natuurlijk nog
niets gedaan hadden.
Zonder te schreeuwen kromden zij zich onder 't snerpen van zijn zweep. En
Isidore, zwak en koortsdronken, viel op zijn handen en knieën, een groot zwart
gronddier gelijk. Langs zijn oren zwiepten de slagen. Hij voelde hun pijn niet
meer; de rulle duistere aarde werd nevel: een avondschijn waarin twee ogen hem
aanzagen en een liefelijke vrouwenstem zacht naar hem riep: ‘Isidore, zadel mijn
paard...’
Toen werd hij op een bevel van Das in de schaduw gedragen, waar hij vanzelf weer
bijkwam door het branden van de bloedige striemen over zijn rug en zijn
schouders. Kort daarna, toen Agnes de littekens opmerkte en vroeg: ‘Wat heb je
gedaan?’ antwoordde Isidore: ‘Lui geweest, misses.’
‘Ik ga naar hem toe!’ riep zij woedend. De neger zag haar vuisten gebald en de
toornige blik in haar oog, en wist dat hij zelf het slachtoffer zijn zou,
wanneer er ver- | |
| |
deeldheid onder de blanken kwam.
‘Niets zeggen, misses!’ smeekte hij. ‘Isidore heeft toch ook niets gezegd... van
toen...’
Agnes bleef staan. Wat hij ermee voor had, begreep ze niet goed. Maar hij vroeg
het dringend... En opeens moest zij denken aan wat de opzichter eens, als
terloops, tegen haar had gezegd: ‘Wat er ooit met mij gebeurt, het kan mij niet
schelen. Ik speel in een spel dat ik reeds tevoren verloren heb. Om dit al
spelende soms te vergeten.’
Alleen als hij dood is zal het hier vrede zijn, dacht zij. En zal het voor mij
dan ook vrede zijn? Arme neger... arme ik...
|
|