| |
| |
| |
Hoofdstuk VII
Hoeveel tijd rest er een mens die in de wildernis leeft, tot nadenken? Hij heeft
zijn dagelijkse zorg aan duizend kleine dingen te wijden; met zijn instincten
handelt hij; oude wetenschappen, diep-verborgen zekerheden worden in hem wakker;
daarmede leeft hij, zoekt hij voedsel en verdedigt hij zich tegen boze planten,
boze dieren, en helaas ook boze medemensen.
Zelden slechts vond een van de bewoners der plantage helderheid en onvermoeidheid
genoeg tot overwegingen. Het leven vroeg er drukke en gestage arbeid. Binnen
enkele maanden waren alle magazijnen en behuizingen gereed gekomen; met de
aanleg van tabaksaanplantingen was reeds begonnen.
Willem Das liet tot diep in het land tal van smalle rechte kreken graven, op de
wijze van de Hollanders, en liet deze monden in een grote ringvaart met een
sluis. Zo konden slaven met hun boot op alle punten der plantage komen, en de
kostbare tabak nog fris en onbeschadigd in de loodsen brengen. Na het einde van
de droge tijd zou ook begonnen worden met het planten van tien akkers
suikerriet. En als dit wies tot schone stengels zouden allen bouwen aan een
kleine suikermolen, die beurtelings door 't stromend water en door paarden kon
gedreven | |
| |
worden. Ook was er reeds ruimte voor een stokerij, waar
men het sap kon koken, opdat na enkele maanden in de grote pannen witte suiker
kon worden bereid. Slaven waren er genoeg voor 't doen van al dit werk.
Toen de woningen gereed waren, liet Raoul aanstonds een twintigtal slavinnen
brengen, bijna alle zoutkop-negerinnen, die eerst kortgeleden met een schip uit
Afrika gekomen waren, en die naar het zeggen van de opzichter, het best geschikt
waren voor 't zware werk van een plantage-aanleg.
Hun bedrijvigheid was schoon te aanschouwen. Elke dag kreeg Bel Exil al meer het
aanzien van een rijke en goedgeleide plantage. Soms kwamen er eigenaren van
naburige ondernemingen des namiddags bij hun nieuwe buur; en ze onthielden aan
Raoul en Josephine nooit de lof die hun toekwam, om de heerlijke aanblik van de
jonge oranje-lanen die tot naar het woonhuis leidden; om de hagelwitte wanden
van het blokhuis en properheid der loodsen. ‘Wanneer op de velden het gewas zo
goed zal staan als hier de huizen,’ zei een der bezoekers, ‘dan zult gij,
Morhang, weldra de rijkste man van de kolonie zijn.’
Maar op weg naar huis zeiden de buren ook dikwijls tegen elkaar: ‘Het is te stil
op die plantage, en te ordelijk. Nooit hoort men er misbaar van de negers, nooit
een vloek van een der bazen of bazinnen. Somtijds schijnt hij toch teveel een
dromer, deze Fransman. Het kan nooit goed gaan op de duur. Plantages moeten zijn
gelijk een leger: weerbaar, in een grote prikkelbare vrees gehouden. Want zij
zijn aan alle kanten door gevaarlijke bedreigingen omringd: de dieren en de
slaven en het woud dat altijd weer zijn grond terugvraagt.’
En dan lachte een van hen heel hel en luidop, dat de echo over 't water klaterde,
en zei: ‘Om bovendien nog te bedenken, dat twee lieve ongehuwde meisjes in die
ne- | |
| |
derzetting wonen. Willem Das behoeft zich waarlijk niet tot
stinkende slavinnen te begeven.’
Geen van hen kon weten hoe voor Agnes deze wildernis 't ontwaken werd uit vreemde
lome dromen. Onbestemd was steeds haar leven op Morhang geweest: het wachten op
iets groots dat eenmaal al haar lichaamskracht en al haar weten van haar
vergeten zou. En zie, het was gekomen: met een mannelijke moed nam zij een deel
van 't werk op zich. Op haar paard reed zij de bossen langs, om naar goede
gronden voor de komende aanplant uit te zien. En dan weer voer zij in de boot de
ringvaart door, om met een onderzoekend oog de sluizen en het kalven van de
oevers na te gaan, en 's avonds kalm en resoluut tot Willem Das te zeggen:
‘Vergeet morgen niet de dijken op te hogen’ , of tegen Raoul: ‘Denk aan de
westelijke akkers.’
Beide mannen zagen haar dan aan met een vermenging van verwondering en liefde.
Het uitte zich vaak bij Raoul in 't vragen om een raad of in haar lachend ‘onze
opzichteres’ te noemen. Bij Willem Das, verloren blanke die veel boze
herinneringen was ontvlucht in de vereenzaming en hardheid van dit woeste
continent, riep zij gevoelens wakker, die hij lang reeds dacht versmoord. Met
wrevel merkte hij soms, hoe hij haar nog lange ogenblikken stond na te zien, en
hoe hij in gedachten haar in zijn armen nam en kuste op een stille plaats in 't
bos. Somtijds keek hij haar aan met zulke grote ogen, dat zij schrok en
huiverde. Zijn starre kijken maakte dat zij hem zo vaak zij kon ontweek. Een
grote wrevel kwam dan in hem op, een wrok die hij alleen maar uiten kon met
enkele felle slagen van zijn rijzweep op de negerruggen en een vloed van harde
barse woorden tegen alles wat hij op zijn weg ontmoette, mensen, dieren,
planten.
Ieder zoekt voor al te grote hitte zijn beschutting; | |
| |
vooral wanneer
de droge tijd gekomen is, waarin de wereld wordt verschroeid, opdat al 't oude
afsterft en er plaats komt voor een nieuwe wasdom. Het woud wordt hoekiger, er
komt meer licht, verborgen beesten van vreemdsoortig uiterlijk treden uit hun
schuilplaats, er ontstaat een wonderlijk geroes van dorre takken die omlaag
storten, oude stammen kraken, wespen zwermen uit, en hoog als dunne zagen over
glas vlijmt 't fluisteren der slangen die zich zonnen. Welke mensen zullen dan
bekommerd wezen om elkaar? Zij zoeken elk voor zich beschutting tegen dodelijke
zonnebrand en sluimeren in, bevangen door de hitte, in een matte dromenloze
slaap. De geheimen van het bos, plantaardige tentakels, bloemen die dan hier,
dan daar staan, die zich nederzetten als zoetgeurende kapellen, hoge
mierennesten, witte burchten van termieten welke koortsgeur en herinnering aan
sterfkamers wasemen, zij brengen een bedwelming die alle bedrijvigheid
vermoordt, die stilte weeft om alles. En de stilte is het fluisteren des doods;
wie haar verneemt, weet dat de dood dichtbij is; en wie haar niet meer beseft,
is lang reeds gestorven.
Op het hete middaguur besloop de stilte Bel Exil. Een fluistering van ontzaglijke
geheimen. Raoul poogde te denken wat er straks en morgen moest geschieden. Maar
het denken vloeide traag en kleurloos weg uit hem. Een vaag instinct slechts
leidde hem. Maar hoe kon hij nog de dingen scherp en helder weten? Hoe kon hij,
zó door zon verblind, ontdekken dat Cécile nog bleker, stiller en in droom
verloren door de kamers ging, of urenlang op vochtige schaduwplaatsen zat te
staren in een vormeloze verte? Ook bij haar werd alle denken bleek en onbestemd.
Verlangen kende zij niet meer, of het duldend wachten op een sluipend einde
moest een vorm zijn van dadenloos begeren.
| |
| |
Het oerwoud welfde over Cécile zijn duisternis; zijn grondse, van moeras verzade
geuren zijn die welke op een regendag begraven mensen gevangen houden in hun
lange doodsslaap. Een stem in Josephine waarschuwde haar, dat Cécile gevaar
liep. Maar ook zij... Zij had Raoul die dagelijks haar gehele overgave en zorg
vroeg, wanneer hij nat van zweet en dodelijk vermoeid het blokhuis binnenviel;
en er was het oppertoezicht op de vrouwen die de keuken en de was, het rooien
van de kostgrond en het wieden van de paden verzorgden. Waar bleef in zulke
korte tropendragen, tussen de erbarmingloze zonnedag en de hete dromenzware
nachten, tijd om na te denken over een klein meisje dat hier schijnbaar
zorgeloos van boom tot boom liep? Gedachten, donkere, blaffende in korte woorden
zich uitende gedachten waren slechts te vinden bij de negers in de beide
slavenloodsen. Bij de vrouwen die des avonds als het rustuur aangebroken was,
lachen moesten om het dwaze doen van blanke mensen in de wildernis. Tot zij het
zware stappen buiten hoorden en het binnentreden wisten van de opzichter, die
een van hen, de jongste meestal, wenkte en met haar verdween in 't duister van
de nacht. Dan werd het lachen spoedig dreigend mokken, en de straf van duistere
goden werd in halfgezongen woorden afgeroepen over Willem Das.
Ook in de loods der mannen bleven laaiende gedachten wakker tot diep in de nacht.
Welke blanke man begrijpt een neger? Er werd gemord om onrecht bij het werk
begaan en door een godverloren dromer als Raoul niet opgemerkt. Wrok was er ook
om al de nachtelijke bezoeken die de opzichter de vrouwenloods bracht, waar elke
slaaf zijn vrouw of zijn geliefde had, die hij verstond met heimelijke tekens,
diergeluiden, een gebroken twijg, en die hij bij het ochtendkrieken zag
terugkeren uit het | |
| |
klein gebouwtje aan de bosrand, waar de
opzichter alleen woonde.
Enkele malen, als een zware wolk zich voor de zon schoof, kwam verlangen bij hen
op, om heel ver weg te zijn, gevlucht uit deze stilte. Ondanks zichzelve dacht
Raoul dan aan de klare blauwe dagen op Morhang, en fluisterde Josephine
zichzelve toe, dat het nu tijd werd voor een kind. Wanneer er zoveel werk voor
mannen is, houdt een vrouw een schoot vol liefde doelloos over en het weegt haar
zwaar; en ongemerkt druppen tranen uit haar ogen op haar handen, zonder dat zij
weet waarom.
Ook kwamen uit de stilte fluisteringen murmelen aan haar oor, die zij nog niet
bespeurd had. En des nachts herhaalde zij het, juist alsof zij droomde, aan de
oren van Raoul: ‘Deze plantage zal eerst over twintig jaar ten volle bloeien.
Maar voor wie? Nu moest het kind toch komen?’ En met kussen en omhelzingen moest
hij de snikken stelpen die het diepste van haar lijf doorschokten. Dan, bij 't
naderen van de dag, vermande Josephine zich weer; alleen haar handen werden
dunner, en bedachtzamer haar stappen. En Cécile zag plotseling op een morgen,
aan vermoeide kringen om haar ogen, dat het heimwee naar de milde mensenstemmen
in een veilige herbergzame stad, niet slechts bij haar, maar ook bij Josephine
leefde.
Daarmee viel haar laatste weerstand weg. Het is een dwaze droom om hier te zijn,
dacht het meisje. Een droom die wij helaas ten einde moeten dromen. Maar hoe
lang, waarvoor? De wouden en de wereld zijn vol onverzettelijke machten, die ons
dwingen dingen aan te raken welke branden in de handen, en te gaan langs paden
die wij al lopend bijster raken en vergeten. Weet Raoul waarvoor dit alles moet
gedaan zijn en geduld? sprak | |
| |
diep in haar een stem, die zij dan,
aangegrepen door een grote angst, terstond deed zwijgen. Uit deze ingeslotenheid
van bos en water zou zij wel een uitweg willen zoeken. Maar zodra zij uit de
omheining der plantage bij de bosrand kwam, was 't haar alsof uit duizend
duistere grotten van vergane stammen en omlaaggestorte takken vurige ogen van
afzichtelijke monsters loerden, en het schreeuwen van hun prooi te horen was uit
verre watervallen. Wilde sprookjes kwamen uit de donkere humus aangeslopen, en
verstard bleef zij er staan, totdat een neger haar kwam roepen voor het eten.
En zoals in haar een felle afkeer groeide voor het woud en 't donkere water, zo
ontstond ook afschuw in haar voor het doen van Agnes, die verhardde en
vermannelijkte bij het werk. Als zij aan kwam draven, schrijlings op het paard
gezeten, of met 't hakmes heesters kapte, scheen 't Cécile toe alsof deze vrouw
een vreemde voor haar was geworden. Dan weer zag zij hoe de blikken van de
opzichter haar zuster bleven volgen, en in de beklemming van een plaats waar
vruchtbaarheid en groei uit iedere korrel gronds en ieder bloempje tegengeurt,
kreeg 't onbewust vermoeden van een bronst iets afschrikwekkends voor het
meisje.
Ook Agnes voelde achter zich en om zich heen de aanwezigheid van troebele
mannenblikken, die haar onverdragelijk werden en wier angstige betovering haar
toch ook aantrok. Hierom kon zij zelfs Raoul niet meer verdragen, en reed zij
alleen de verste dammen af, om doelloos zich met mes en houwer door het bos een
weg te banen. Of zij stalt de brand in dorre velden en in schuimige
termietennesten. Eens had zij op zulk een tocht opeens vlak voor Willem Das
gestaan, en zo diep drukte zij de sporen in de flanken van haar paard, dat het
dier haar van zich afwierp.
| |
| |
Willem Das kwam toegesneld om haar te helpen, maar toen zij zijn warme handen aan
haar heupen voelde, schopte zij en sloeg zij hem.
De ander beet zich op de lippen; daarop begon Agnes te schreien, en terwijl de
opzichter hulpeloos in 't rond ziend weer de riemen van haar paard ging gespen,
liep zij wild, zo snel zij kon de slavenloods in, bleef hijgend staan, vlak voor
de neger Isidore die zijn ogen neersloeg, en geknield, zonder bevel, de modder
van haar laars begon te krabben.
Sinds die dag kwam Agnes dikwijls in de slavenloods. Het was de plek waar zij de
meeste veiligheid om zich heen wist, want de zwarte mannen bleven in een wijde
kring rondom haar staan. Misschien was het hun mogelijk om van haar te houden,
bewust van een gemeenschappelijk bedreigd zijn, een gemene vijand. Daar
ontstonden dan brokstukken van gesprekken, vooral met Isidore die met een scherp
en kalm verstand de dingen zag, maar soms met grote drift sprak, welke bruusk
verstilde tot verzoening wanneer hij een glimp van onrust zag in de gebaren van
de jonge vrouw. Een blik van hem was ook genoeg om stilte te brengen in de
slavenloods; een enkel woord, haast achteloos gezegd in het voorbijgaan, deed de
kalmte wederkeren in 't verblijf der zwarte vrouwen. En alleen de duisternis
wist de opgekropte woede en verontwaardiging, zich uitend in onvaste klanken en
gekreun, wanneer hij 's nachts alleen de dingen overdacht, in die vreemde
onnatuurlijk stille plaats te midden van voortwoekerend, vegeterend leven.
Des avonds toen Agnes alleen zat met Raoul op de veranda, zei ze: ‘Waarom neem je
niet een andere opzichter?’ Het was haar schier ontvallen, want zij wist dat
deze vraag een lange reeks verklaringen zou vergen, van dingen die zij moeilijk
zeggen kon omdat zij vaag en onbe- | |
| |
naambaar waren. Zij wist alleen 't
uiteindelijke van haar gedachten vast en klaar te zeggen: ‘Er moet een andere
opzichter hier zijn.’
Raoul sprong op. ‘Waarom? Heeft hij je iets misdaan?’
‘Mij heeft hij niets misdaan,’ sprak Agnes nadrukkelijk. ‘Maar ik denk toch niet
dat hij de rechte man is, hier op deze plaats.’
‘Zijn diensten zijn onschatbaar. Hij heeft heel de aanleg van de suikervelden...’
‘Zijn wij hier dan niet om mensen? Of om suiker?’
‘En ik dacht juist dat jij, Agnes, die je hebt teruggetrokken van al 't
menselijke tedere hier, alleen maar oog had voor het werk en de groei van Bel
Exil.’
‘Misschien. Maar Willem Das kan toch vervangen worden?’
‘Waarom?’
Zo bleven hun gesprekken in een cirkel draaien. Hoe kon Agnes duidelijk maken aan
Raoul hetgeen haar zelf niet klaar bewust was: dat de haat der negers tegen
Willem Das, omdat hij hen als wezens zonder ziel behandelde, het leven hier
vertroebelde en de stilte maakte tot vergiftig wasemen van een moeras omringd
door stervend hout.
De duisternis die bij de overwoekering van planten, bij 't ononderbroken groeien,
sterven, herontstaan en weder sterven tussen de miljoenen heesters, varens,
bomen, winden en lianen hangen blijft, spreidt zich ook om de mensen, doet ze
leven ten koste van elkander, onbewust van eikaars ondergang. Zij ademen elk hun
eigen leven en verstaan de woorden niet die de een tot de ander spreekt. Een
zware regen komt en veegt de bossen schoon, doorweekt de vermolmde bodem; oude
reuzen vallen, slepen heel hun aanhang van lianen, orchideeën, slingerplanten
mee ten val. Een zwerm wespen, waterlui- | |
| |
zen, mieren bouwen zich hun
woningen daarin. Straks komt een wilde kreek en spoelt het al uiteen, een bruine
humus zinkt ten bodem, nieuwe planten schieten op, omringd door zwammen en door
varens. Eindeloos en eindeloos wreed gelijk het leven zelf, is de ondergang van
het woud en van de woudbewoner.
Zal er ooit één mens gevonden worden die dit lot ontkomt? Een soort van
willoosheid ontstaat, een schijn van vrijheid waarin ieder leeft, alnaar de
wetten van een diep en oeroud instinct hem nopen. Vroegere levensvormen,
atavismen keren weer. Raoul begon te leven zoals weleer op Morhang een adellijke
krijgsman had geleefd: een weinig zorgeloos, tussen slaap en waken in, te zeker
van zijn morgen en de goedheid der vazallen; te zeker om zich ergens twijfels
toe te laten, daar de trage onderstroom van een door alles dringende melancholie
hem meesleepte met even grote zekerheid, als de snelvlietende rivier een kano.
Bij Josephine waren het instincten van de moeder die zich langzaam loswoelden
als sterke ranken uit de oksels van een plant. En zoals zulke planten om
zichzelf heen kronkelen en nederbuigen wanneer zij hun steunpunt missen, zo
kreeg 't sterke, stil-beradene van Josephines wezen een wankelmoedigheid, die
zwaar woog op Raoul en op haar beide zusters. En wie in zich 't instinct draagt
der verschrompeling, zal groeien en vergaan gelijk de schimmelplanten, snel en
zonder bloei. Eén nacht van damp en dauw is lang genoeg om leven en vergaan,
geboorte en dood te brengen voor dezulken die in eeuwige schaduw leven, zich
niet heffen kunnen tot de zon. Cécile hoestte, hol, alsof een specht zijn snavel
tegen een vermolmde stam aan sloeg. Alleen de dompige echo's van de bosrand
hoorden het, en de verschrikte apen die mét een verwrongen grimas buitelend
vluchtten in de wildernis.
| |
| |
In anderen weer groeien de instincten groot en hoog. Zij worden als de reuzen in
het woud, die eeuwen blijven staan, beschut voor storm en droogte. Maar als
eindelijk hun uur van val gekomen is, dan wee de toeschouwer van dit
verschrikkelijk tafereel. Want grote flanken worden uit het vlees der aarde
losgescheurd, en donkere sappen stromen, sijpelen, hangen verronnen, zwart als
bloed. En zwermen kevers, mieren, rupsen rukken aan; in weinige uren hebben zij
de vernietiging van een eeuwenoude groei voltooid.
Zo zwaar en dof klinkt nergens 't ploffen van de dood. Zo zwaar en dof als Willem
Das stapt niemand over de terreinen der plantage. Er was nu een heel simpele
gedachte in hem opgekomen, zó eenvoudig, dat het hem verwonderde dat hij niet
eerder daaraan had gedacht. Hij zou Agnes ten huwelijk vragen aan Raoul. Een
deel van de plantage kon hij dan zelfstandig gaan beheren, en op zekere dag zou
misschien alles aan hem toebehoren, als er in het blokhuis nooit een kind kwam,
en bij hem misschien...
Op een avond toen hij met Raoul de versgebrande velden langs reed, en de kleine
pluimen rook die hier en daar nog uit de zwarte korsten grond opstegen zich
vermengden met een lichte nevel die de avondstond beduidde, kwam hij dichter dan
gewoonlijk bij de Fransman rijden. Late gouden zon gaf een geheimzinnig tintelen
aan alles, maar zijn ogen waren niet te zien onder de zwarte luifel van zijn
breedgerande hoed. Plotseling, zonder inleiding was hij begonnen: ‘'t Is niet
goed in deze oorden dat een man te lang alleen zij. Boze sappen kruipen op in
hem, vertroebelen zijn bloed. En dan, waarvoor verricht een mens meer werk dan
nodig is, wanneer hij toch alleen blijft?’
‘Je bent toch vrij om naar de stad te gaan en weer te keren als je wilt.’
| |
| |
‘Neen,’ sprak Willem Das. ‘Ik wil gaan trouwen.’
Raoul reikte hem de hand. ‘Van harte wens ik je geluk, mijn vriend. Een vrouw te
vinden in dit land betekent een gelukster te bezitten; en 't is duizendvoudig
beter dan te leven zoals andere planters met een schaar van concubines. Jammer
zal het enkel zijn, wanneer je ons gaat verlaten.’
‘Ik heb vaste grond gevonden. Waarom zou ik weg gaan? Als ik trouwen wil, dan is
het met een vrouw die ik vereer. Ik heb je trouw gediend, Morhang, zo goed ik
kon. Is het vermetel als ik om de hand van Agnes vraag?’
Raoul bezag de korte kloeke man die onverzettelijk geklemd zat op zijn paard,
sterk en gedrongen, met de brede hardgeworden handen en de rode stierennek van
blanken die een werelddeel veroveren. Hij wist dat ze op een punt gekomen waren
waar oerkrachtige begeerten zich als zware cataracten storten in het avontuur.
Wie kan watervallen keren?
‘Een vrouw als Agnes,’ sprak Raoul, ‘moet je veroveren, mijn vriend. De tijden
zijn reeds lang voorbij, dat ik gelijk een vader tot haar spreken kon en raad
gepaard doen gaan met een zachte dwang. Ze komt en gaat en handelt juist gelijk
zij wil, vandaag; en veel daarvan begrijp ik niet.’
Al rijdend spraken zij nog voort; niet meer in klare zinnen, maar met losse,
halfverstikte woorden: ‘Vrouwen blijven... moordende plantages... toekomst...
negers... een verwildering... ik heb toch ook een hart...’ Tot ze ongemerkt bij
het blokhuis kwamen, en opeens daar Agnes op de veranda stond en de beide
ruiters niet zag naderen, Raoul haar riep en zei: ‘Een kleine palaver, zuster,
hier in deze schaduw, en een weinig buigen over onze harten...’
Willem Das reed groetend weg.
‘Ben je al tot de nieuwe suikerakkers doorgereden?’ | |
| |
vroeg Agnes om
hem af te weren, daar iets plechtigs in Raouls stem haar kwam waarschuwen.
‘Ik zag ze. Maar ik zag vandaag niet enkel planten. Ook mensen merkte ik op.’
‘Het werd tijd, Raoul. De planten overwoekeren hier de mensen. Sprak je met de
negers? Krijgen ze de uitbouw aan hun loods, waarover ik je laatst gesproken
heb?’
‘Ze krijgen alles als de aanplant is voltooid. Maar de overwoekerden hier, dat
zijn wij misschien. Mijzelf moet ik uitzonderen, ik ben volmaakt gelukkig,
ofschoon niet de vorst die 'k mij gedroomd heb, en de republiek die ik mij dacht
nog veel te wensen over laat. Doch anderen zijn er die zo goed bedeeld niet zijn
door 't lot als ik; op wie de stilte der plantage zwaarder weegt dan nodig is.
Een van diegenen ben ook jij misschien.’
En zich herinnerend de kinderlijke tederheid die tussen hen soms was op witte
avonden, daarboven in de slottuin van Morhang, sloeg hij zijn arm om haar
schouder met een links gebaar. Het voelde niet natuurlijk aan, en ongeduldig
schoof Agnes naar achteren: ‘Ik begrijp je niet. Ik heb nog nooit geklaagd, daar
ik hetzelfde wil wat jij zoekt: een land dat rijk gedijt en waarin mensen goed
en vrij naar eigen keus hun leven leiden en gelukkig zijn naar eigen aard.’
‘Je weet dat ik je liefheb als een broeder,’ sprak Raoul, ‘en dat na het geluk
van Josephine mij niets zozeer aan 't hart gaat als het jouwe. Maar het is toch
niet het doel der schepping dat een vrouw alleen blijft, over bermen en door
bossen dwaalt als een ervaren planter, werkt zoals een man. Er moeten ook in jou
heel diepe tederheden...’
Overeind sprong Agnes; zij begreep. ‘Je wilt mij uithuwelijken! Aan wie?’
‘Een vrouw als jij... Nu spreek je dwaasheid. Enkel wil- | |
| |
de ik zeggen,
dat niet jij de enige vereenzaamde op Bel Exil bent. Niet Cécile bedoel ik...
Zij is nog een kind. Maar Willem Das. Hij vroeg mij als een eerlijk man mijn
schoonzuster ten huwelijk.’
‘En jij hebt toegezegd?’
‘Niets zegde ik hem toe. Je bent geen kind meer, en hier gelden nieuwe wetten.’
‘Morgen verlaat ik de plantage. Deze man... ik heb je wel gewaarschuwd... afschuw
proef ik, als ik enkel aan hem denk...’
‘Dan is het immers uitgemaakt,’ sprak Raoul kalm. ‘Op deze dingen komen wij niet
meer terug.’ Maar lang nog zat hij na te zinnen op de woorden, waarmee hij aan
de opzichter het antwoord van zijn schoonzuster zou zeggen, zonder hem te zeer
te kwetsen. Want hij vreesde dat op Bel Exil een van hen beiden weg zou gaan
wanneer de ander bleef. Alleen vergat hij, dat het woud zo licht een prooi niet
prijsgeeft. Vluchten is daar: zich nog dieper in de warreling van planten te
begeven, tot ze het gewonde dier omsluiten als een net, en uit de bomen
plotseling tentakels schieten die met vele kleine napjes duizendvoudig doden.
Evenals de vele uren en gebeurtenissen onze levenssappen uitslurpen, tot
eindelijk de grote lethargie, de droom der giftige schaduwbomen is begonnen.
Noch Willem Das, noch Agnes echter ging. Het leven der plantage scheen geen schok
gehad te hebben. Alleen een grotere somberheid was in de blik van de opzichter
gekomen. Scherper klonk de stem waarmee hij naar de slaven riep, en harder viel
de zweep op hun ruggen als zijn toorn was gewekt. De negerin met wie hij 's
nachts zijn leger deelde, bloedde soms van de mishandelingen waarmee hij haar
van zich afwierp. En des avonds groeide het gemurmureer der slaven in de
loodsen. Heimelij- | |
| |
ke tekens gaven zij elkaar, die duidden op
onthalzen of vergiftigen. Maar geen van hen durfde de opzichter iets kwaads te
doen, want hij was sterk en snel van straffen, en het leven der plantage lang
gewend.
Bij Agnes had het spreken met Raoul de poort geopend voor veel boze dromen.
Daarin liep zij over avondlijke regenwegen, zoekend naar een slank, van olie
glimmend dier, een hert misschien, het was onkennelijk van gestalte. Altijd
verder drong zij zich door in 't bos. Een klein pad opende zich voor haar, het
sloot zich weer onmiddellijk achter haar schreden en steeds dieper bogen zich de
hoge varens met hun vochtige bruine zaden over haar schouders. Plotseling kwam
er een soort van glinsterlicht, als wanneer men in de verte een open plek
ontwaart, waar even te zien is hoe de zon gaat dalen. Er viel een zachte
vermiljoene weerschijn over 't pad, en eenklaps hipte voor haar neer een grote
kikvors, klein-gedrongen maar heel kloek en snel. Het dier zag haar met grote
glazige ogen aan, en sperde wijd zijn bruine kaken open als om iets te zeggen.
Doch alleen het zoete roepen van een avondvogel was te horen.
En plotseling viel de nacht. Zij kon geen hand meer voor de ogen zien en wist
geen weg meer. Overal stuitte zij op bomen, dichtineengevlochten planten. En zij
voelde 't naderen van de grote kikvors, zonder dat zij hem ontwijken kon. Een
kilte sloeg haar tegen van zijn slijmerige aanwezigheid, zij voelde het schuren
van zijn bultigruwe vissevel tegen haar benen en haar armen. Wild en opgejaagd
vloog ze op een boom toe, die ze omklemde, hard en vast, hoewel het scheen dat
hij meegaf en wankelde. Dwaze geluiden, apen, vogels, muggen, zongen om haar
heen. En bij dat zingen voelde zij de boomstam in haar armen weker worden en
elastisch. Vlees geworden planten vielen over haar, verpletterden haar gans, | |
| |
terwijl zij weggleed in de kille lidderigheid van een immense
kikvors.
Rillend werd zij wakker, in een niet meer weg te wassen onbehagen, alsof onreine
handen haar een nacht lang hadden aangeraakt. Zij kon Raoul of haar zusters niet
meer aanzien; een grote schaamte was in haar gekomen; Willem Das ontweek zij met
de slimheid van een dier; de eenzaamheid was haar 't lichamelijk terugvallen in
deze droom. Haar laatste heul was bij de negers in de slavenloods.
Zij kenden reeds haar komen. In de ruimte waar de mannen bij elkander zaten was
een hoek waar niemand van hen ging zitten, ook als zij wegbleef. Zij beschouwden
haar als een verstotene, die door de haren niet meer werd geduld, en dachten het
vanzelfsprekend dat zij troost zocht bij gesmaden en verdrukten. Doch de afstand
tussen meesteres en slaven bleef; veel werd er niet gesproken; zelden maar zei
Agnes iets. Zij luisterde slechts naar de eindeloze dierverhalen waarmee de
mannen zich de tijd kortten, en naar het mistroostige gezang dat half geneuried,
half geschreid werd in een soort van trance.
Vroeger was zij liever naar de vrouwenwoningen gegaan, waar kinderen gezoogd
werden en waar een huiselijke bedrijvigheid bestond. Maar sinds een avond, toen
zij later was dan anders, Willem Das daar binnenviel, en zij begrepen had uit de
verschrikte blikken en een snel gebaar van een der vrouwen, wat die komst
beduiden kon, was zij bevreesd er heen te gaan. Wel was de opzichter
onmiddellijk teruggekeerd toen hij haar zag; maar in dat ene korte ogenblik
keken zij beiden in elkanders ogen, en 't was Agnes plotseling, alsof zij weer
temidden van dat kille dromenbos in het duister stond.
Ook had zij bij de mannen een gevoel van veiligheid, | |
| |
dat elders niet
bestond. De slaven in hun schichtige onderdanigheid waren als redeloze wezens,
trouwe honden, stervelingen van een andere orde, brakken rondom een vertwijfelde
Diana geschaard. En iets van de sterke en beschermende kracht der mannelijkheid
bespeurde zij toch ook, zo vaak zij sprak met Isidore, die haar bij het
huiswaarts keren begeleidde met lantaarn en stok.
Op deze weg van enkele minuten zag zij hem in 't maanlicht gaan; het zwart van
zijn halfnaakte lichaam leek slechts schaduw van een wolk. Zij zag alleen nog de
gestalte, groot en fier en sterk, de volle spierenbundels van zijn dijen en zijn
armen. En een keer, in een vertedering die zij zelf niet begreep, vroeg zij hem:
‘Ben je hier tevreden, Isidore?’
De neger aarzelde te antwoorden, doch hij voelde dat zij hem strak aanzag en zei:
‘Ik ben heel gelukkig u te dienen, misses.’ Uit de tuin rondom het huis kwam een
bedwelmend zoete geur van witte bloemen, die alleen des nachts zich openden. Er
wuifde een betovering van blond vervloeiend licht over haar handen en haar witte
kleed; de neger leek haast opgelost in 't duistere van verderop; alleen zijn
ogen blonken als twee zwarte sterren, en het witte van zijn glimlach scheen een
weerglans van de maan. Het blokhuis was in diepe rust.
Bij de veranda boog de neger om haar laarzen uit te trekken vóór zij binnentrad.
Toen, om zich te steunen, of in de vertedering der nachtelijke heimelijkheid,
legde zij haar hand op zijn naakte koele schouder. En met een gebaar van een
grenzeloze aanhankelijkheid boog zich de neger dieper; zij voelde dat hij kort
maar zeer intens haar voeten kuste, en wegsloop als een schuwe tijger in het
donker.
Agnes kon aan niets meer denken, alle wetenschap en alle voelen scheen op eenmaal
uit haar weggevloeid, zij | |
| |
moest zich staande houden aan de deur en
zuchtte diep, totdat de koelte van de nacht ook in haar lichaam vele donkerten
verruimde.
Nu werd het Agnes meer dan een plicht om zo vaak het werk dit toeliet in het
mannenhuis te zijn. Zij wilde iets begrijpen van 't geheim dier zwarte koppen,
van de aarzeling die koninklijke gratie gaf aan sommige van hun gebaren. Maar na
die ene avond was er een soort schuw vermijden bij Isidore gekomen. Dikwijls als
zij kwam, was hij er niet, en de anderen wisten nooit te zeggen waar hij heen
was.
Zij bedacht dat hij gemakkelijk een vriendin kon hebben onder al de zwarte
vrouwen van Bel Exil. Er werden geen huwelijken gesloten, maar de meesters der
plantage zagen jaarlijks het getal der slavenkinderen zich vermeerderen, en zij
betreurden het geenszins. Maar dit is heidens en onduldbaar, dacht Agnes, en zij
voelde zich wrevelig tegen de neger, omdat zij zulk gedrag te beestelijk vond.
Doch zozeer wondde haar de kleine angel van een onherkenbare jaloezie, dat zij
hem eens, toen hij alleen het veldpad afliep, staande hield en zei: ‘Je bent de
leider van de negers, Isidore. Je moet het voorbeeld geven, en 's nachts de
vrouwenloods liever met rust laten. Denk je hier opzichter te zijn? Wanneer je
met een vrouw wilt wonen, zal ik het de meester vragen. Wie is het?’
Om de spade die hij in zijn hand hield, krampten zich de vingers van de neger.
‘Ik wil niet trouwen,’ zei hij. ‘Er is geen vrouw...’
‘Waar ga je dan des nachts naar toe?’
‘Laat mij het nog niet zeggen, misses,’ smeekte hij het hoofd gebogen. Maar diep
de sporen in haar paard drukkend dat het dier steigerde, riep Agnes: ‘Ik wil dat
je het zegt. Of is het soms een vlucht die je beraamt?’
| |
| |
‘Neen misses. Hier zal ik nooit vluchten.’
‘Wat is dan dat nachtelijk uitgaan? Toverij?’
Weer schudde hij het hoofd, en sprak toen: ‘Misses zal mij niet verraden, ik weet
het. Er is een blanke geestelijke, dicht hier in de buurt verscholen. Hij
onderricht mij in het christendom.’
Agnes schrok, zij wist zelf niet waarom. Als deze man een christen was, een vrije
blanke, hoe zou zij de stroom van zoveel tegenstrijdige gedachten en gevoelens
kunnen tegenhouden? Zij zouden haar bedelven en zij zou verzinken, ergens waar
zij zich nu nog met veel geweld kon staande houden. En bij 't huiswaarts gaan
zat zij te zinnen op de nieuwe moeilijkheid: het christendom voor deze
zwarten... het zou hen alleen wellicht dichter brengen tot elkaar. Was dit dan
niet hetgeen Raoul ook voorstond? Waarom deed hij dan niets hiervoor?
En toen zij met hem sprak over het kerstenen der slaven, hervond zij onverwachts
toch iets van de oude Raoul uit Morhang. ‘Het gaat te langzaam,’ zei Raoul. ‘Ik
wéét dat het te langzaam gaat. Maar het is moeilijker dan te voorzien was, dit
alles te grondvesten gelijk het behoort. Er is iets dat ons omlaag drukt, dat
dwingt terug te wijken en omzichtig als dieren te werk te gaan. Ik weet er geen
naam voor, maar het is overal aanwezig op deze plantage, als een van die
betoveringen waarin negers geloven.’
‘Willem Das,’ wilde Agnes zeggen. Maar zij zweeg en klemde haar lippen op elkaar.
Er was nog iets anders. En zij vond het vreemd te horen dat ook Raoul dit op
zich voelde aandringen als een groot en overweldigend beest, waarvan de
fonkelende ogen hem verlamden en verblindden. De angsten van haar verbeelding
werden er nog tastbaarder door.
‘Toch móet het kunnen en zal ik er doorheen,’ sprak | |
| |
Raoul na enig
zwijgen. ‘Maar hoe het eerst? Soms is het of ik in deze opgeslotenheid het spoor
bijster ben geraakt, en ik weet niet meer naar welke kant te gaan. Iets voel ik
reeds van al de starre wetten, waaraan de planters hier gehoorzamen:
platbranden, zaaien, oogsten, dan opnieuw, opnieuw, opnieuw. En aan niets anders
denken.’
‘Het is misschien,’ sprak Agnes, ‘omdat alles hier nog ongekerstend is. Wanneer
de slaven zich gaan voelen als de poorters van een stad, zal alles toch vanzelf
veranderen. Ze moeten leren christenen te zijn, een wet van hogere liefde
kennen.’
‘En wij dan?’ zei Raoul met iets spijtigs in zijn stem. ‘Kunnen wij 't hun leren
met de dwang die ons is opgelegd, om stand te houden tegen wildernis en kommer?’
‘Ergens in de buurt houdt zich een missionaris schuil. Laat hem hier komen en
hier wonen, en de negers die des avonds bij elkaar zijn onderrichten. Isidore
weet hem te vinden.’
En de zendeling verscheen, verheugd dat er een plaats was waar hij niet in het
verborgen 't zaad behoefde uit te strooien. Koel maar hoffelijk ontving Raoul
hem toen hij zag dat het een roomse priester was. Maar niettemin bood hij hem
aan, te wonen in een klein gebouwtje dat aan 't einde van de plaats achter de
suikermolen stond, en dat hij zich tot bedehuis kon inrichten. De priester
echter bleef slechts kort, hoezeer hij ook zijn spijt te kennen gaf. Zij waren
met zijn beiden slechts voor heel het land; twee vogelvrijen die men enkel
dulden kon omdat men hen nauwelijks zag, en die van plaats tot plaats, verzwakt
door koortsen en ontberingen moesten prediken. Wel kwam hij telkens na een maand
afwezigheid terug en sprak een avond lang de negers toe, niet afgeschrikt door
| |
| |
't vloeken van de opzichter die voor het eerst boos en
bedronken op Raoul toe kwam en zei: ‘Nu zal hier gauw het weglopen beginnen. Dit
is de aanvang van het einde. Wilt ge 't beter weten dan de oude planters, die
geen kraaien tussen de negers dulden, omdat daarmee ontevredenheid en
tuchteloosheid beginnen? Het zal aanstekelijk zijn voor heel de buurt.’
Al haalde toen Raoul de schouders op en zei hij: ‘Heer en meester ben ik hier. Ik
zal mijn slaven zo behandelen als ik zelf wil,’ toch kreeg hij spoedig reeds
bezoek van andere planters, die hem verweten dat hij inbreuk maakte op de goede
wetten der plantagehouders. Zag hij niet dat nu reeds zijn oogst er slechter
voor stond dan het eerste jaar? De weglopers zouden ook de negers van de andere
nederzettingen ophitsen; er zou geplunder en gemoord ontstaan. Wanneer hij
doorging met bederf en tweedracht rond te zaaien, zouden zij zich bij de
gouverneur beklagen, die dan stellig het verlof tot vestiging zou intrekken. Hun
gesprekken, kalm en overredend, dan weer heftig met gestamp van laarzen, en het
slaan van vuisten op de tafel, hadden Raoul wel geschokt, maar moedig toonde hij
zijn onafhankelijkheid. ‘Wij zullen zien wie er gelijk heeft,’ sprak hij.
‘Wellicht schuilt iets waars in uw woorden, en ik zal voorzichtig zijn. Maar ik
kan niet verloochenen hetgeen mijn hart en mijn geweten wil.’ En Josephine, die
heel recht en bleek het eind van hun gesprek had aangehoord, zei: ‘Maar gij zijt
immers allen ook Christenen?’
Waarop beleefd de oudste van de planters zei: ‘De regen in de regentijd, de zon
bij droogte is onze god; want ieder land bezit zijn eigen goden en zijn
voorbestemming heeft een ieder van ons in zijn eigen hand. Wij gaan de weg
waartoe wij zijn genoopt.’
Zo lieten zij Raoul verslagen achter, met het hoofd | |
| |
tussen de
handen, in een treurig overpeinzen waaruit zelfs de zachte woorden van Josephine
hem niet vermochten te wekken.
Toen was het dat Cécile binnentrad en plotseling in schreien uitbarstend, aan
Josephines hals snikte: ‘Ik houd het niet langer uit... o,... ik houd het niet
langer uit... Ik ben zo bang... alsof er een groot ongeluk gebeuren gaat.’
Afwezig zag Raoul het even aan, liep daarop boos, met grote stappen naar buiten,
terwijl Josephine het schokkende gebeuren had achterhaald: dat zij wandelend
achter de kostgrond om een ruiker te plukken, had gezien hoe Willem Das in
hevige drift een neger tot bloedens toe afranselde.
Josephine sprak er des nachts met Raoul over, die, nog nerveus van het geschil
met de planters, slechts opmerkte dat een plantage niet met sentimentaliteit
geregeerd kon worden. Toch voelde hij opnieuw diep in zich een woede opkruipen
om het geschiedde.
Alleen Agnes bleef er onkundig van en verwonderde zich er over, dat Isidore zich
alweer verscholen hield, ofschoon er ditmaal zeker geen zendeling in de buurt
was.
In de stilte was opnieuw alle gekerm en geruzie verdwenen. Er was nog maar alleen
het ritselen van de takken, het tjuiken van onzichtbare vogels, en het
langgerekte schreeuwen van brulapen tegen het vallen van de avond. Op de duur
hoorden de mensen zelfs dat niet meer. En geweend werd er ook niet, want in
stomme gelatenheid droeg nog elk zijn aandeel in het onvermijdelijke leed van
deze wereld.
|
|