| |
| |
| |
Rondom een Westindisch passiespel
Albert Helman
I.
Wij zijn nooit klaar met het verleden. Terwijl wij leven en zelf onze grote, kleine of allerkleinste historie maken, zijn de huidige geschiedschrijvers nog altijd aan het harrewarren over zin en nut van de geschiedenis, waaronder zij meestal verstaan: de herinnering aan verschijnselen en gebeurtenissen in vroegere tijden, de ontdekking van causaliteitsreeksen daarin, het afleiden van richtlijnen die kunnen dienen om het heden nader te verklaren of een wijze prognose te stellen voor de toekomst.
De strijd der geesten is ook op dit gebied nog onbeslist, en inmiddels hebben individuen en volken van uur tot uur over hun eigen lot de gewichtigste besluiten te nemen. Vandaag meer dan ooit zien ze zich gedwongen bovendien elkaars bestaan te beïnvloeden, nu de aarde als ruimte evenzeer is ingekrompen als de wereld der mogelijkheden zich heeft verveelvoudigd. Maar in hoeverre determineert de historie ons Zijn? In hoeverre verliest onze wederzijdse afkomst, met de hele nasleep daarvan, aan betekenis bij ons contact? Moeten wij werkelijk nog terugblikken, ook wanneer wij geheel en al op onszelf zijn aangewezen? Slepen wij niet - of we het willen of niet - een steeds langere keten van geestelijke, lichamelijke en materiële verwervingen achter ons aan, en kunnen we die niet beter vergeten, zoal niet verliezen? Is er iemand ter wereld die inderdaad ‘met een schone lei’ kan beginnen?
In de ‘nieuwe wereld’, die alleen maar zo heet omdat ze betrekkelijk laat door de ‘oude wereld’ werd ontdekt, klemmen deze vragen nauwelijks minder dan in landen met een geboekstaafde historie van duizenden jaren. Integendeel, zodra men zich er maar even van bewust is dat de grote volksverhuizingen uit de prehistorie, de oudheid en de vroege middeleeuwen kinderspel waren in vergelijking met die welke Europeanen, Afrikanen en Aziaten in de laatste vier-en-een-halve eeuw naar Amerika bracht, wordt het begrijpelijk dat de contactverschijnselen hier op elk levensgebied niet alleen massaal, maar éclatant en zelfs verbijsterend zijn. Wij hebben te maken met confrontaties en interpenetraties van de meest verrassende soort; met hoogst merkwaardige confrontaties van historie met historie, van cultuur met cultuur.
Vandaar een ‘Indiaans spook’ dat over geheel Canada en de Verenigde Staten rondwaart. Vandaar een hoogst acuut Negerprobleem in het grootste deel van de Verenigde Staten, ‘God's own country’ vol blanke gewetens, die men vergeefs in slaap tracht te sussen door ‘blues’ en ‘negro-spirituals’.
Vandaar de disparate dansen op eilanden in de Caraibische Zee, die niet voor niets met de Griekse Archipel in de oudheid vergeleken worden, al is er het paleis van Minos nog niet teruggevonden en de Peloponnesische oorlog daar nog maar in voorbereiding, hoewel men er missiereizen van Paulus' volgelingen al achter de rug heeft.
Vandaar nog zovéél dat voor de Europeanen zonderling of geheel onbegrijpelijk blijft.
De klassieke historie-reeksen liggen hier danig in de war, Alexander en Napoleon, Prometheus en Gregorius, Charlemagne, Bolivar en Lincoln leven hier gelijktijdig; maar deze gekke toestand is er niet minder alledaags om. Niets in de
| |
| |
historie herhaalt zich weliswaar, maar soms lijkt het er toch - van moment tot moment gezien - heel erg op. We bezitten hier een geschiedenis, we maken een geschiedenis, zonder dat we deze ook maar in de verste verte nog kennen.
In het Westindische gebied, waartoe men niet alleen de eilanden, maar gemakshalve ook de vijf Guyana's (het vasteland tussen Orinoco en Amazonas) rekent, hebben eerst Karaiben-volken een aantal Arowaken-volken verdreven; Westeuropeanen deden er hun intrede en maakten op hun beurt korte metten met de Karaiben-volken; zij importeerden in grote aantallen West-Afrikanen, en toen deze niet meer als slaven te handhaven waren, Aziaten uit Voor-India, China, Indonesië als hun plaatsvervangers. Syrische gelukzoekers, Madeirezen en anderen kwamen de volksverhuizing hier nog meer compliceren. De blanken brachten het christendom, - op hun manier, hetgeen wil zeggen: met al de bestaande varianten in geloofsopvatting, moraal en zendingstechniek, met zachtheid en overredingskracht, maar ook te vuur en te zwaard wanneer dit van pas kwam. Met middeleeuwse zin voor plastische aanpassing en open menselijkheid, maar ook met brutale huichelachtigheid en starre dogmatiek of theologische haarkloverij; met innig piëtisme en met dor formalisme; te vaak alleen met woorden, te weinig met de daad en het voorbeeld. Het heeft geen zin dit te willen ontkennen of over het hoofd te zien. Het resultaat van enige eeuwen ‘kerstening’ - met al de brave en boze daden die men onder deze kerstening moet verstaan - wordt zelden geanalyseerd. Toch is de aanraking van al het veelsoortige animisme van Indianen en Negers, het zogenaamde veelgodendom of de onchristelijkheid van Aziaten met het niet minder veelsoortig christendom van Katholieken en Protestanten, in een samenleving waar ook Joden een niet onbelangrijke rol speelden, van diep-ingrijpende invloed geweest op alle blijvers: de enkele wettige en de zeer vele onwettige kinderen van blanken en kleurlingen, en nauwelijks van minder invloed op het merendeel van de nog onvermengde inheemsen die, alle uiterlijke schijn ten spijt, min of meer trouw bleven aan de voorvaderlijke geest, de oude magische gebruiken,
geloofsopvattingen, levenswijze en eigen ethiek.
Het is de taak van anderen om te eniger tijd de cultuurpsychologische balans hierover op te maken. Men kan echter ook op andere, enigszins creatieve wijze de vraag scherp stellen. Het christendom is belichaamd in de Christus-figuur; het leven van Jezus culmineert in de Lijdensgeschiedenis. Hoe ziet na een paar eeuwen missie en zending, propaganda of verwaarlozing van allerlei aard, de Westindische samenleving, heterogeen als ze is, de werkelijkheid van het christendom? Hoe reageert men in werkelijkheid op zijn leer, zoals deze de mensen hier tegemoet treedt in de evangelische gestalte van Christus, met name in die van de lijdende Christus?
Men behoeft niet van de nietzscheaanse gedachte uit te gaan, dat een godsdienst onder onderdrukten ontstaan en leidend tot een ‘slavenmoraal’ hierom al een bijzondere aantrekkingskracht zou moeten hebben voor een zich aarzelend emanciperend slavenvolk; de feiten wijzen eerder op het tegendeel. Maar wie met het lijden in zijn meest brutale vorm niet alleen persoonlijk, maar vooral ‘genotypisch’ en historisch vertrouwd is, kan niet anders dan ‘durch Mitleid wissend’ geboeid worden door een Lijder die om metafysische redenen het lijden tot taak, ja tot verlossende taak op zich genomen heeft.
Westindische vroomheid, neger- en creolen-religiositeit, hecht zich gemakkelijk aan dit symbool, en herkent zijn symbolische waarde ook meteen wanneer de werkelijkheid ervan erkend wordt. Bedoeld wordt de realiteit, de levenswaarheid van het evangelie-verhaal. Let wel: het gaat in dit milieu niet om de historiciteit van de Christusfiguur - dat is hier nergens een probleem - maar om zijn werkelijk-
| |
| |
heid, de grijpbare echtheid die men al of niet ontdekt in de Man van Smarten van wie de vier evangelisten verhalen, en van wie de vreemdeling Piltatus tegen zijn onderdrukte volksgenoten kon zeggen: ‘Zie de Mens!’ De mens bij uitstek, - de uitstekende, voorbeeldige.
Het gaat dus om een zuiver menselijke realiteit, zij het een zeer verhevene. Al het mogelijke andere ligt op een theologisch gebied dat de Westindiër slechts schoorvoetend en met afkerige onwennigheid betreedt, als hij het dan al betreedt. Zijn denken is ook allerminst historisch gericht, - alleen het verleden dat nog tegenwoordig is, de onvoltooid verleden tijd, neen, de aoristische tijd geldt voor hem. Dit maakt dat zijn ontkiemend christendom zich zo merkwaardig goed verdraagt met zijn atavistische gevoel van religie, van ‘verbondenheid’ met een heelal dat al het levende en levenloze, al het vatbare en onvatbare, al het goed en het kwaad gelijkelijk omvat. Dat nog in generlei conflict is met zijn ingeboren animisme. Hieruit spruit ook zijn verdraagzaamheid op godsdienstig gebied voort; zijn warsheid van alle geestelijk sectarisme. Hij is in hoge mate geneigd tot syncretisme, - in Westerse ogen; tot adaptatie en synthese in zijn eigen opinie.
Dit alles moet de meeste Europeanen hoogst bedenkelijk voorkomen. Maar zo liggen de feiten die tot dusver niemand heeft weten te verhelpen en waarvan het misschien twijfelachtig is of ze verholpen kùnnen worden en of het wel wenselijk is ze te verhelpen. Acculturatie, ook op geestelijk en godsdienstig gebied, is immers geen overgave op genade of ongenade. Of is er maar één waarheid? Ook dit is een vraag die anderen aangaat dan juist degene die zich op een gegeven ogenblik ertoe geroepen voelde een Westindisch Passiespel te schrijven. Hij stelde zich de realiteitsvraag die elke geïnteresseerde Westindiër zich in de eerste plaats stelt; met de creatieve beantwoording daarvan had hij reeds meer dan zijn handen vol.
| |
II.
Er bestaat een frappante fysieke, maar ook geestelijke samenhang tussen de verschillende ver-uiteenliggende creoolse milieu's van het Amerikaanse werelddeel. De ‘spirituals’ van de Noordamerikaanse negers zijn een volledig aanvaardbare gevoels-expressie voor de inwoners van Jamaica of Suriname, en men speelt een gecreoleerde ‘Médecin malgré lui’ van Molière evengoed in het Papiamento van Curaçao als in het verengelste Patois van Trinidad; en de dansen van Cuba of Santo Domingo zijn niet minder populair op Guadeloupe of Barbados, dan in Brits Honduras of Cayenne. Er is maar heel weinig bewerking nodig bij het overbrengen van een schepping uit het ene gebied naar het andere. Zo lag het dan ook voor de hand dat een stuk als ‘Green Pastures’, dat intens en duidelijk de beleving van het Oude Testament bij de Noord-Amerikaanse negers vertolkte, in Westindië, in een geheel ander taalgebied even sterk zou aanspreken.
Toen de regisseur Edwin Thomas dit stuk enkele jaren geleden in Suriname bracht, had het een overweldigend succes, niet alleen bij het publiek, maar vooral ook bij alle medewerkenden die zich de moeite van zowat zeventig repetities hadden getroost. Bij de première ervan, aan het einde dat een prachtige verwijzing bevat naar het lijden van Christus in nog ver verschiet, gebeurde iets opmerkelijks op het toneel.
Een grote ontroering maakte zich van allen meester, - de vele spelers hadden tranen in de ogen, sommige snikten. Het waren opeens geen spelers meer, het waren deelhebbers aan een realiteit; het historische was volkomen in een hieren-nu veranderd.
| |
| |
De buitenlandse regisseur - het is zijn grootste verdienste! - begreep wat er bij de mensen omging. Hij ontdekte op dat ogenblik de kern van hun eenvoudige vroomheid, de beleving van een ‘tegenwoordigheid’, en uit die ontdekking ontstond meteen de vruchtbare idee: deze mannen en vrouwen uit de meest uiteenlopende bevolkingsgroepen, die niet spelen maar doorleven, moeten ook in staat zijn het nog veel meer eisende, het nog ongeschreven vervolg van ‘Green Patsures’, een stuk dat het Passieverhaal tot grondslag heeft, op te voeren. En hetzelfde publiek dat geen toeschouwer meer is, maar verknochte ooggetuige, zal stellig in staat zijn met nóg meer overgave een spel te volgen, waarin de Lijdensgeschiedenis zó wordt voorgesteld als in hun eigen wereld past.
Zodra Edwin Thomas deze gedachte uitte tegen de bewerker van ‘Green Pastures’, leek ook hem, in wiens brein deze mogelijkheid nooit tevoren was, opgekomen en wiens werk nu niet bepaald in deze richting lag, dit alles niet alleen van een schokkende vanzelfsprekendheid, maar bij nader inzien ook spoedig genoeg verwezenlijkbaar.
Alleen wonderlijk, dat niemand dit nog ooit tevoren had ondernomen!
Regisseur en schrijver kwamen overeen een poging te wagen en eerst elk op eigen terrein goed na te gaan, welke weg het veiligst kon worden gevolgd.
Na een jaar op grote afstand van elkaar gewerkt te hebben, merkten ze bij het weer bijeenkomen, hoe nauwkeurig de door ieder gekozen richting naar een zelfde einddoel voerde. Dit was in hoge mate bemoedigend. Een verder jaar van nauwe samenwerking heeft hen tot vlak vóór de ambitieuze verwezenlijking gebracht, die nu niet meer zo fantastisch lijkt als in het begin. Het spel ligt gereed, en de organisatie voor de opvoering en voor de creatie van een opvoeringstraditie (wij denken aan om de drie jaar) is geschapen. De medewerkenden zijn al geselecteerd; er is al een begin gemaakt met de eerste toneelrepetities.
Aan een aantal moeilijk-vervulbare eisen voor het spel viel van meet af aan niet te tornen; ze moesten tot elke prijs worden vervuld. In de eerste plaats moest het spel van de grootst denkbare eenvoud zijn, en geheel vallen binnen het bevattingsvermogen, de gevoelswereld en de levenssfeer van een simpele, maar zeer uiteenlopende, voor meer dan de helft niet-christelijke bevolking. Het mocht niet door het wekken van sectarische bezwaren voor enige kerkelijke of radicale groep onaanvaardbaar zijn, noch mocht het aanleiding geven tot enige anti-semitische gevoelens, - Europa leverde ons in dit opzicht slechts een afschuwelijk voorbeeld.
Maar er kwam nog een tweede, een zeer persoonlijke, estetische eis bij. Een schrijver die een naam te verliezen heeft, die nooit de pretentie had zich ook maar in de verste verte op bijbels gebied te begeven, en die bovendien zelden in de gelegenheid was practische theater-ervaring op te doen, liep de grootste kans totaal te mislukken bij het ondernemen van iets waaraan in onze tijd zelden of nooit een respectabel auteur zich gewaagd had. Tenzij hij in een begenadigd ogenblik een unicum zou kunnen scheppen, een eenzame top in zijn oeuvre, een werkstuk dat alleen door meesterschap, door diep inzicht en verfijnde smaak zijn pretentie zou kunnen rechtvaardigen, zou hij op zijn zachtst gezegd een roekeloosheid begaan.
De vrijwillige aanvaarding van dit enorme risiko heeft hem grote zelfoverwinning gekost, - iets dat hem heel wat zwaarder gewogen heeft dan de uitvoerige voorstudies die nodig waren om niet in de theologische en exegetische nesten te raken.
Gelukkig waren daar de goede, en vooral de afschrikwekkende voorbeelden. De laatste te noemen is overbodig. Wie zich zonder enige vooringenomenheid of
| |
| |
traditionele belasting in de Christusfiguur uit de Evangeliën verdiept, kan onmogelijk in de verleiding komen de gangbare klefheden en zoetelijke of morbiede interpretaties met nóg zo'n product te vermeerderen. Hij kan echter evenmin teruggrijpen tot die naïeve, weliswaar innig vrome, maar soms ook plomp-humoristische en door hun simplisme veel te ver van ons af liggende middeleeuwse Passiespelen die, veel later dan de Kerst- en Paasspelen opgekomen, veeleer naar aanleiding van de lijdende Christusfiguur opgebouwd schijnen, dan dat zij het aandurven deze centraal te stellen.
Al schreef reeds in het jaar 380 de Kerkvader Gregorius van Nazianze een Grieks Passiespel in de vorm van een tragedie van Euripides, van echte opvoeringen van zulke spelen is niets bekend vóór 1200, in Siena, ofschoon mag worden aangenomen dat het toch weleens eerder gebeurd zal zijn. Uit Innsbrück en Sankt Gallen kennen we van latere datum een langer spel (met een Rufus als deugniet) en een korter. Ook het Alsfelder Passiespel heeft een komische noot: er treedt een klassieke ‘Mercator’ in op; elders is Pilatus de pias. Frankrijk bracht in de late Middeleeuwen enige Passiespelen voort, die teruggaan op een lang speelmansgedicht, de ‘passion des jongleurs’, en ze zijn merkwaardig getrouw aan het evangelieverhaal, zonder veel eigen toevoegsels. Maar onder de kleine honderd ‘Autos viejos’, Spaanse geestelijke drama's die belangrijk ouder zijn dan de 16de eeuwse codex waarin ze bewaard bleven, komt er wel een spel van de ‘Kruisafneming’ voor, maar voor het eigenlijke Passiespel bestond er - en niet ten onrechte - net zo'n schroom als zelfs de ongelooflijk productieve Calderòn later aan de dag legde, die wel een ‘Devociòn de la Cruz’ onder zijn vrome spelen heeft, maar deze ‘comedia a lo divino’ gaat slechts over een bandiet die een bijzondere verering heeft voor de Gekruisigde en daarom nog de kans krijgt op het laatste nippertje, wanneer hij dodelijk gewond is, zich te bekeren. In de Portugese literatuur nemen we hetzelfde waar: wie kent nog de tekst van de ‘Auto da Paixam de Christo’ van de blinde 16de-eeuwse dichter uit Madeira, Balthasar Diaz? Uit dezelfde eeuw dateert weliswaar nog een lange ‘Auto da Paixao’ van frei Francisco Vaz, die veel bekender werd, maar dit weinige zinkt in het niet bij de talloze religieuze comedies aan andere onderwerpen gewijd, die ook daar werden voortgebracht. Begrijpelijke vrees
weerhield de schrijvers.
Een van de sprekende voorbeelden op dit gebied komt men in de oude Engelse literatuur tegen. In de cyclus van gildespelen die men meestal als de ‘York series’ aanduidt en die in de 14e en 15e eeuw geschreven moet zijn, is het 35ste van de 48 stukken (toevertrouwd aan het gilde van de ‘Painters and Pinners’) een éénacter, waarin alleen de soldaten die met de kruiziging belast zijn, en Jezus, hun slachtoffer, optreden. Ze voeren een vlotte, soldateske dialoog met clausen die zelden langer zijn dan twee versregels. Het is een echte volksscène. Jezus echter, die slechts een paar maal het woord voert, doet dit steeds veel langer, met grote waardigheid en trouwe parafrase van de woorden uit de Evangeliën. Dit weerhoudt de soldaten toch niet, om aan het slot om zijn kleren te dobbelen.
Het blijkt dat de liturgische dramatisering van het Passieverhaal tijdens de godsdienstoefening in de kerken, het steeds gewonnen heeft van de seculiere bewerkingen die schaars bleven. Tot op de huidige dag is dit zo in Europa. Maar er is stellig geen vorm die op de Westerse mens van de laatste eeuwen een diepere indruk heeft gemaakt en nog steeds maakt, dan Bach's ‘Matthäus Passion’. Liever dan bij anderen te rade te gaan, kon de schrijver van het West-indische Passiespel hier zijn beste inspiratie vinden. Uit het magistrale contrapunt
| |
| |
van Bach's dubbelkoren en de onovertrefbare dictie van zijn recitatieven, de juiste plaatsen van zijn koralen, de persoonlijke lyriek van zijn aria's en het realisme van zijn ‘turba's’, is ongetwijfeld de grondgedachte ontstaan, het Westindisch Passiespel ook geheel volgens de wetten van de muzikale compositie op te bouwen, en vooral te streven naar een contrapunt van voorstellingen en zelfs van woorden. Het synoptisch evangelieverhaal, letterlijk, zonder de minste toevoeging, moest - dit stond dadelijk vast - als ‘cantus firmus’ gebruikt worden. Daaromheen kon dan telkens het typisch-Westindische, het apocriefe als men wil, op een ander plan, afzonderlijk maar gelijktijdig, als een soort van tegenmelodie dus, worden geschreven.
Zo is het spel ook geworden. Er is een ‘bovenplan’ waarop nauwkeurig het Evangelieverhaal wordt weergegeven, in de eenvoudigste spreektaal, - naar gemeend wordt met het volste recht, omdat ook de Griekse grondtekst van het Evangelie geheel onliterair, eenvoudige volkstaal, ‘koinè’ is. Als er staat dat Jezus zegt: ‘Dipsoo’, dan betekent dit letterlijk: ‘Ik heb dorst’, en niet, ‘Mij dorst’ of iets dergelijks deftigs. Als Pilatus hem toevoegt: ‘Póthen ei su?’ dan betekent dit doodgewoon: ‘Waar kom je vandaan?’ en zeker niet ‘Vanwaar zijt gij gekomen?’ of zoiets fraais. De Griekse ‘directe reden’ werd dus in doodgewone, alledaagse taal overgebracht.
In vijf bedrijven, aaneengeschakeld en slechts door passende ‘spirituals’ onderbroken, speelt zich het gebeuren van Avondmaal tot Kruisaflegging af. Vooraf gaat een ‘Proloog’ die het geheel in onze tijd en in het Westindisch milieu plaatst; en op de vijf bedrijven - Avondmaal, Hof van Olijven, Veroordeling, Kruisweg en Golgotha - volgt nog een ‘Epiloog’ waarin de ‘eenmaligheid’ van het vertoonde wordt opgeheven voor allen, die na het mede-lijden immers in het gewone leven terugkeren, geschokt, maar geschikter gemaakt voor dat leven. Het contrapunt, dat wat zich op het ‘benedenplan’ afspeelt, is verscheiden van samenstelling. Veel bizonderheden daarin zijn ontleend aan de commentaren en inlichtingen van christelijke en ook niet-christelijke historici of bijbelvorsers, aan de Talmud zo goed als aan de Kerkvaders of de middeleeuwse latijnse hymnendichters.
Maar veel meer nog werd ontleend aan het dagelijkse leven van onze Westindische maatschappijen-in-wording, aan de wijze waarop men thans, juist of onjuist, reageert op vreemde machthebbers en verraders in eigen kring, op vernedering en deemoed, op wreedheid en afgunst, op zelfverloochening, onrecht, diepe smart. Het ‘benedenplan’ brengt de menigte, die zichtbaar en hoorbaar op spontane wijze meeleeft met het ‘bovenplan’ en het hiëratische, eenmalige, maar voorgoed onwrikbaar vastgelegde gebeuren dat zich daar afspeelt. De twee niveau's raken elkaar telkens en wijken dan weer uiteen; soms gaan ze zelfs even in elkaar op, kruisen elkaar, ook ruimtelijk, maar ze blijven tenslotte duidelijk gescheiden: het plan van het verhevene en dat van het al-te-menselijke. Zo is het mogelijk gemaakt dat al de verschillende bevolkingsgroepen van Suriname hierbij vertegenwoordigd zijn, - niet-christenen zo goed als christenen. Er valt voor niemand te ontkomen aan het geloof dat een der beide niveau's beheerst - aan geloof in de werkelijkheid van het spel. Het ‘benedenplan’ maakt de zelfherkenning en de identificatie mogelijk, zoals het ‘bovenplan’ het ‘tremendum’ brengt en de ‘katharsis’ moet bewerkstellingen. Als motto van het geheel zouden de beroemde regels van Revius kunnen dienen:
‘T'en zijn de Joden niet, Heer Jesu, die u cruysten,
| |
| |
| |
III.
Zal deze opzet slagen? Het is in ieder geval geruststellend, dat na kennisneming van de tekst, van geen enkele zijde echte bezwaren te berde zijn gebracht, en zelfs uit bijna alle groepen en gezindten enthousiaste medewerking is toegezegd. Of het aan Suriname zal lukken hiermee een voorbeeld aan de gehele wereld, misschien zelfs een historisch voorbeeld te stellen? Het moet kunnen.
We zijn er evenwel nog lang niet. Er zal nog anderhalf jaar lang gerepeteerd worden en hard gewerkt. Er liggen nog talloze moeilijkheden in het verschiet. De honderden die als spelers of helpers of zangers meedoen, hebben zich ieder door een plechtige belofte te verbinden, om de hun toebedeelde taak of rol waardig te blijven en hun plicht nauwgezet te vervullen. Er is nog geen vertoningsruimte, - er moet een openlucht-theater komen, dat de medewerkenden straks met eigen handen zullen gaan bouwen. Er zijn technische en materiële voorzieningen nodig, die zeker handenvol geld kosten, - geld dat er nog niet is. Maar nog nooit is er iets waarin een groep van mensen gelooft en waaraan ze zich van ganser harte geeft, onverwerkelijkt gebleven door gebrek aan geld. De bezielende kracht van Edwin Thomas sleept tot dusver iedereen mee, en op de wonderlijkste wijze werd het ene obstakel na het andere uit de weg geruimd. Sticusa in Nederland, het Cultureel Centrum in Suriname steunden daadwerkelijk en zullen dit blijven doen. Anderen zullen niet achterblijven, zodra zij de opzet voldoende begrijpen. Neen, er is niet de minste twijfel dat in de loop van 1958 het Westindische Passiespel zal worden opgevoerd, - hoe dan ook.
Met voordacht werd niets uit het stuk zelf geciteerd. Maar we willen toch niet eindigen zonder te besluiten met dezelfde woorden waarmee de ‘Verantwoording’ die aan de voorlopig nog ongedrukte tekst is toegevoegd, ook eindigt: ‘De eigenlijke acteurs van het stuk zijn ontleend aan de Surinaamse bevolking, die voor de grootste helft uit niet-christenen bestaat, hoofdzakelijk aanhangers van Hindoeïsme of Mohammedanisme, maar voor een niet gering gedeelte ook animisten in hart en nieren. Dat het Passieverhaal ook voor deze mensengroepen een betekenis en een boodschap bevat, zij het wellicht een minder omvattende dan missie of zending daarin lezen, moge, naar de auteur hoopt, nog meer dan uit zijn tekst uit de opvoeringspractijk van het stuk blijken. Het zou als mislukt beschouwd moeten worden, indien het door zijn inhoud of vorm, al ware het maar voor één categorie van personen in Westindië, a priori ontoegankelijk zou zijn. Het verhevene straalt voor iedereen, zelfs als het door een onvolkomen spiegel wordt weerkaatst.’
Paramaribo, oktober 1956
|
|