| |
| |
| |
Nacht
| |
| |
I
Heb ik ooit liefgehad?
Ben ik zelf ooit bemind?
Ik weet het niet. Ik weet het niet meer. Sinds jaren leef ik in raadsels die dag aan dag ondoorgrondelijker worden. Twijfels die zelfs de geringste gebeurtenissen vertroebelen, en de laatste kans op geluk teniet doen.
Het is zelfs de vraag of geluk iets bestaanbaars is. Mijzelf schijnt het toe dat ik nooit werkelijk gelukkig ben geweest, en de schaarse keren dat ik dit meende, berustten op een schandelijk bedrog van mijzelf en anderen. Een dwaze komedie waarbij geglimlacht werd en gelukzalig gekeken, maar waarbij ieder in zijn hart voelde dat hij te hoog speelde, dat hij straks onherroepelijk de verliezer zijn zou, en dupe van een kinderachtige overgevoeligheid.
De anderen? Het is mogelijk dat er gelukkigen zijn. Maar ik ken ze niet, ik heb ze nooit ontmoet. Die de schijn aannamen alsof, of zich erop beroemden dat zij gelukkig konden zijn, heb ik met gretige nieuwsgierigheid geobserveerd, op het ziekelijke af; maar ik heb altijd weer de voze plek in hun geluk, de valsheid van hun zelfbegoocheling ontdekt. Daarvoor was niet eens bijzondere scherpzinnigheid nodig; ze verrieden zichzelf maar al te graag, want van hun soort geluk raakten ze gauw genoeg vermoeid, verveeld en overstuur. Juist zoals ik, de enkele keren dat ik een hallucinatie voor geluk heb aangezien.
Er is geen mens die niet een tijdlang zich aan zulk zelfbedrog bezondigt, en zijn eigen ziel poogt op te lichten. Maar wat heb ik nog te maken met de mensen... met de mens die ik zelf eertijds was? Onherroepelijk zijn de jaren, maar het is ook dwaasheid ze ooit terug te willen roepen. Dood is dood, voorbij voorbij, begraven blijft voorgoed begraven. Beter is het ieder jaar en elke dag de eindrekening op te maken en een streep te zetten onder wat voorbij is: het verloren leven, het bedrog, en zelfs het laatste beetje dat je nog uit de algemene ondergang dacht te redden. Dat wil zeggen...
Neen, ik wil niet. Geen restricties. Koel en zakelijk wil ik doorgaan met de hele boel te likwideren. Jeugd en studiejaren met hun kinderlijke illusies, hun geloof dat op deze aarde ooit iets groots zou te bereiken zijn. Die kindersprookjes... Dan mijn | |
| |
huwelijk. Blijspel aller treurspelen of treurspel aller blijspelen, dat is om het even. Een vergissing, zeker, dat beken ik mij reeds jaren. Maar een van die fijne, wrede, ingewikkelde vergissingen, zoals een Planck en Einstein ze ontdekten in het onaantastbare instituut van onze wiskunde. Mijn huwelijk had ook beter moeten zijn dan alle andere, volgens de oude leer. Maar daar kwam de ontdekking: de berekeningen klopten niet. Al de voortreffelijke eigenschappen die Béa heeft als levenskameraad, als moeder, wellicht zelfs als mens-op-zich, ze blijken niet genoeg om de illusie waarmee wij begonnen zijn, het geloof in harmonie en eenheid en voortdurend samengroeien tot de hoogste toppen van het leven, langer dan een korte tijd in stand te houden. Ons huwelijk is doodgegaan. Natuurlijk niet de braaf-maatschappelijke instelling, onze nette vennootschap; maar wel het huwelijk dat bedoeld was als twee-eenheid, als een fiere bondgenootschap tot geluk en lust en levens-overwinning. Ieder gaat zijn eigen weg nu... al leven onze lichamen nog in elkaars nabijheid en is er meestal niet veel ruzie, hoogstens wat geïrriteerdheid tussen ons. Maar ook dat andere, die schijn van toenadering bij tijd en wijle, heeft niets meer te beduiden, is nog alleen een vorm van geïrriteerdheid. Machteloze woede dat wij voor zo'n groot deel tot gewoontemensen zijn gedegradeerd. En het telkensweer vaststellen dat er niets meer valt te halen van wat misschien zoiets moois had kunnen zijn.
Ik weet het zoveel jaren reeds, en zweeg alleen maar omdat ik voor Béa nog een paar illusies wilde redden. Zij dacht dat alles toch nog goed kon zijn; zij zag haar eigen ontevredenheid niet, en veinsde dat mijn onrust en mismoedigheid ook niet bestonden. Krampachtig heeft ze zich al die tijd op de kinderen geconcentreerd en ik ook, ik ook. Terwijl ik weet dat Monica reeds jaren geleden een huwbaar meisje werd, en maar al te gauw een vriend zal hebben en haar eigen weg gaat... mij alleen zal laten... Goed, ik weet best de gevoelens van een vader voor zijn dochter te analyseren, en ik durf best mijn zelfzucht onder de ogen te zien, want niemand is zoveel geweest als ik voor deze kleine kameraad. Maar ze is niet meer van mij... ik voel reeds hoe zij mij ontglipt.
En dan is er Olaf nog, die stellig niet meer aan mijn kant staat, zo jong als hij nog is. Met andere ambities, andere woorden, andere blik als ik, toen ik even oud was; die zeker van mij denkt | |
| |
zoals ik toenmaals van mijn vader dacht. Met een genegenheid die uit verachting bestaat. Verachting en miskenning. Hij is mijn zoon, maar ach hoe bitter weinig van mijzelf is in hem. En misschien is dat maar goed ook, zal hij zakelijker en illusielozer en hooghartiger de dingen tegemoet gaan, en zal hem al het leed bespaard blijven, dat voor mij dit trage schuiven naar de ouderdom vergalt.
Want dit is langzaam schuiven naar het einde, ik weet het. En dit gegrübel is het schuiven van een weeë, wekelijk-makende opium, om je laatste weerstand te verdoven en niet nog éénmaal om te slaan in rebellie en iets onzegbaar dwaas te doen. Waarom? Wat zal het helpen? En wat zou het trouwens moeten zijn? Laat ik mij liever niet verdiepen in al mijn mislukkingen en het mij voor de duizendste maal weer voorrekenen, dat het niet mijn schuld is, niet mijn schuld alleen. Want dat ik niet mijzelf gemaakt heb, en niet de omstandigheden. Dat wij wel acteren mogen in het spel, maar dat de rollen, de décors en de regie ons door een ander worden voorgeschreven. Door een naamloos, onontdekbaar ‘Het’. Mijn doodsvijand, mijn enige. De onbekende factor in al mijn berekeningen, welke maakt dat al dit zelfkwellen en bespiegelen geen praktisch nut meer heeft. Dat ik mij vergenoegen moet met tussenwegen, halfheid, laf-zijn. Nu nog, zelfs met de erkenning van mijn fiasco en mijn doelloosheid, het met mijzelf op een akkoordje gooien moet, en goochelen om mijn zelfbegoocheling in stand te houden. Deze schijn van zelfbegoocheling...
Het ergste is te moeten constateren: dat ik nooit heb liefgehad en dat ik nooit ben liefgehad. Zou het mogelijk zijn dat mensen werkelijk kunnen liefhebben? Zou het mogelijk zijn dat er een liefde is op te brengen buiten alle bronst, buiten alle winstbejag en buiten alle zwakke sentimentaliteit? Een gevoel dat... Maar hoe kan ik weten hoe dit gevoel zou moeten zijn! Ik weet alleen dat er een leegte in ons is, die er om vraagt en schreit; een eindeloze diepte die om vervulling hijgt. Doch niemand weet waardoor, noch hoe. We weten enkel van elkaar, dat ook de anderen deze leegte voelen en op vervulling wachten, er om sméken. En soms brengt een vreemd wellustig medelijden ons ertoe, te doen alsof wij reddingbrengers kunnen zijn, die voor elkander de bedrieglijke tragedie van de liefde op gaan voeren. Met geen ander resultaat dan dieper leed, een wijdere gaping,
| |
| |
een wanhopiger verlangen daarna. Beter is het nooit een vin meer uit te steken naar een ander, niet meer tot elkanders leven door te dringen, stil te zijn, alleen... En je bewustzijn van dit alles zoetjes maar in slaap te zingen. Je met de opium van je wetenschap in droom te brengen en je te verdoven voor de harde buitenwereld. Immuun zijn en de stoten op te vangen met voldoende weerstand.
Stoten...
Enkel, in de vijfenveertig jaren dat ik leef, in de dertig die ik met bewustheid leef, heb ik nog steeds dit simpel kunstje niet geleerd, om onverwondbaar alle duwen op te vangen, zonder wankelen alle slagen; niet in wilde drift terug te willen slaan, maar stoïcijns te blijven. Wat helpt ons redeneren en filosofie daartegen? Bitter weinig. Elke dag weer word je opgeschrikt door de harteloosheid en het sarren van de mede-mensen. Ik vraag van niemand medelijden, zelfs van Béa niet. Maar ik eis rust. De eenzame heeft recht met rust gelaten te worden. Niemand schijnt dat te erkennen, en wanneer je alle mensen vlucht en een teruggetrokken leven in de vreemde leidt, dan nog sleep je de dagelijkse stoornis mee, de vloek van een familiekring die op je wacht, waaraan je nooit meer je onttrekken kunt.
Ik geef het toe: de vloek, dat is te sterk gezegd. Het is een zegen als je wilt, het laatste dat je tegenhoudt om niet in wanhoop te vervallen en de grootste dwaasheid te begaan. Maar deze kleine pijn van banden die voortdurend samensnoeren, die voortdurend voelbaar zijn, wordt op de duur een marteling, die je opeens niet meer uit kunt staan. Een kramp door onophoudelijk gebukt te moeten gaan; een pijn waartegen geen middel helpt. Geen scheiding. Scheiding is geen remedie, is een heviger pijn, een ergere kwaal waardoor de vorige verdrongen wordt. Ik kan mijn laatste houvast toch ook niet prijsgeven? Béa... desnoods. Als een ander kwam en haar opeiste, als ze vrijwillig ging, ik zou haar laten gaan, en zonder wrok zijn. Maar de kinderen... Nooit. Ondanks alles zijn ze toch mijzelf ook, een deel van mij, dat van mijn eigen willen losgemaakt, zijn gang gaat, op zijn eigen wijze denkt en voelt, maar niettemin bij mij hoort. Zoals zaden in een vrucht behoren bij de moederplant. Het is vreemd, maar dikwijls denk ik, dat ik voor de kinderen moederlijker voel dan Béa; dat ik mij mijn vader had gewenst, zoals zíj is... Het is een gekke complicatie van gevoelens, maar sinds | |
| |
lang verwart zich alles, en word ik mijzelve onbegrijpelijker dan ooit. Neen, scheiden heeft geen zin; ook nu niet, bij de volle erkenning dat ons huwelijk een mislukking is. Ik wil niet eindigen met lafheid en met vaandelvlucht. Dan liever sneuvelen? Ook dát niet. Er is teveel wil in mij om ooit... wanneer het mogelijk zou zijn... als zoiets bestaanbaar is... iets werkelijk duurzaams, iets geweldig hartberoerends te veroveren. 't Is onzin, dit verlangen dat niet-eens meer hoop is. 't Is de grootste onzin dat zo'n rest van jongensachtig willen nog niet uitgedoofd is in mij. Dat ik nog zo pueriel ben ondanks alles wat ik meegemaakt heb; ondanks het bewustzijn dat dit alles gekkenwerk was, de wetenschap dat mensenlevens blijkbaar slechts gegeven zijn om te verspillen. Als dit laatste restje jeugdverlangen uitgemoord is, dan zal ik eerst rustig kunnen zijn en mogelijk ook verzoend met deze toestand; met mijzelf, met Béa, met het leven dat ik niet gevraagd heb, waarin wij geworpen werden door een mensengril, een dwaze speling van het noodlot. Maar dit is het laatste dat ons ter verontschuldiging dienen kan, want ieder onzer is ten zeerste daaraan schuldig, ieder draagt de wil-tot-leven verder, alsof niets gebeurd is, niets geleden... En ik: om de kinderen. Ik, die zo onwetend was, dat het ons toen vanzelfsprekend scheen, een spel haast, deze wereld met wat nieuwe mensen te bevolken. Deze abjecte wereld... Deze samenleving vol corruptie en bederf en onrechtvaardigheid.
Wij zijn schuldig, eindeloos schuldig om der kinderen wil. En als ik rechteloos in het leven sta, dan is er toch nog deze laatste plicht die ik erkennen moet: zolang het in mijn macht staat, veiligheid te scheppen voor de kinderen, ze de weg te effenen, ze te leren zien waar ik, toen ik zo oud was, blind en zinneloos liep. En als ze 't niet geloven willen, met de grootste tact en overleg de feiten zelf voor hen te laten spreken.
Dit is mijn laatste doel: een plicht uit schuld. O, aan het eind van alles, niets meer dan een schuld! En dan de ouderdom, slijtage, neergang. Onvolwaardigheid. Weg, weg! Dit laatste is te somber; ik wil niet langer denken... |
|