| |
| |
| |
XVII
- ‘Dat ik mijn zwakheid overwonnen heb, en je nu rustig laat gaan? Het is eenvoudig,’ zegt Claire. ‘'t Is heel eenvoudig....
Ik was zeventien en leefde in de Elzas, bij mijn ouders. Ik was doodongelukkig in die trieste hartelooze omgeving met zijn vormelijk fatsoen, zijn fabrikanten-eerzucht. Waar men denkt dat geld alleen geluk brengt. Ik zocht warmte, vriendschap, en ik had mijn jongemeisjes-droomen, anders dan men duldde.... Laat ik je dat besparen; het is zoo banaal. In alle burgerlijke welgestelde kringen gaat dat zoo. Ze moeten kinderen breken en mismaken om ze mee te laten loopen in het algemeen gareel van christelijke gedrochten. Een wonderlijk instinct heeft mij al vroeg gewaarschuwd, en ik wou eraan ontsnappen tot elke prijs.
Ik bèn ontsnapt, want nauwelijks achttien, had ik een geliefde. Wat weet je als onervaren kind van liefde? Ik hield van hem zooals een kind, dacht aan een huwelijk, vrij te zijn daardoor, mijn eigen weg te gaan; een voortdurend feest zou 't zijn bij hem. Hij zocht iets anders, blijkbaar. Zie je, nu kan ik het rustig zeggen, dat hij meer de tijdpasseering zocht van mannetjes en wijfjes. Ik had geen vermoeden toen, wat liefde was. Ofschoon een onbevredigdheid, een loom verlangen mij had kunnen waar- | |
| |
schuwen. Ik dacht: het gaat vanzelf over als we trouwen; dat andere is de onvermijdelijke inzet. Vreugdeloos genoegen was het.
Ik werd zwanger. In die kringen is dat: noodzaak om te trouwen. Ach, dat weet je wel. Ik was er niet bedroefd om zooals anderen, maakte geen scènes. Ik vertelde 't bijna juichend aan mijn vriend; ik riep: Nu mòeten we wel spoedig trouwen. Hij zei niets. Na enkele dagen is hij weggegaan. Hij moest op reis. Maar hij is nooit meer van die reis teruggekomen. Niemand heeft ooit meer iets van hem vernomen. Is hij verongelukt? Was er een geheim? Of had hij er enkel genoeg van, genoeg van alles? Was hij te hooghartig? Laf? Kon hij niet anders? Hield hij niet van mij? Ik wist het niet; ik weet het nu nòg niet. 't Is ook niet noodig. Hij is weggegaan, ik heb nooit meer gehoord waar hij gebleven is. Geen mensch heeft ooit meer iets gehoord. Ik dacht toen nog: het kàn niet dat een sterveling zoo spoorloos weg is, of hij moet gestorven zijn. Ik heb mij maar gewend te denken dat hij dood is. Maar hij is weggegaan. Het doet er ook niet toe.
Mijn ouders waren woedend toen ze merkten dat ik zwanger was, en de schuldige onvindbaar. De schuldige noemden ze hem, en ik was ook in hun oogen schuldig door hem kans te geven te ontsnappen, niets vooruit te zeggen.... want hij had wel geld, hij wàs tenslotte een partij. De wreedheid van die
| |
| |
menschen, van mijn eigen ouders, het moet onbegrijpelijk zijn voor wie niet in dat milieu geleefd heeft. Liever zien ze dat je sterft, dan dat je hun fatsoen een schram toebrengt. En vaderlooze kinderen, ongehuwde moeders zijn daar onfatsoenlijk. Al hun maandenlange wrok, al hun verwijten na het onverwachte weggaan van Marc's vader, mijn fysieke toestand, alles samen bracht mij in een periode van volkomen apathie. Waaruit ik eerst bevrijd werd toen het kind ter wereld kwam.
Ze hadden mij gezonden naar een dorp, ver, in Zuid-Frankrijk. Daar leefde ik met het kind; daar leerde ik wat woede is, dat er voor elke woede wel een uitweg bestaat; daar kwam mijn vroegere rebelschheid weer terug, maar nu volwassen. Voortaan wou ik vrij zijn, voortaan wou ik leven zooals ìk verkoos. En niet meer in die atmosfeer zijn, waar een mensch verstikt in geldzucht en fatsoen en huichelarij. Ik hoefde maar te kijken naar de kleine Marc zooals hij daar heel teer en hulpeloos in zijn wiegje lag, om een roekelooze woede en energie te voelen, die bergen kon verzetten. Ik wist wat je bereiken kon met hun fatsoen te bedreigen; ik schreef mijn ouders: als ik niet mijn kindsdeel krijg, kom ik terug met Marc; als ik het krijg verlaat ik Frankrijk. Mijn vader was juist midden in een politieke strijd om député te worden voor de clericalen. En hij wou natuurlijk dat ik wegbleef.
| |
| |
Ik ben toen naar hier vertrokken. Waarom juist naar hier? Ik dacht: ik wil verweg zijn van hun huichelend gedoe. En het beschaafde Europa is één walgelijke huichelaars-bende.
Toen ik hier kwam, was dit huis te koop, en de fabriek. Ik wou die schurken toonen dat ik ook verdienen kon, ook werken. Mijn woede was nog niet gestild, ik had nog toomelooze energieën. Werkelijk heeft de fabriek me erg in beslag genomen al die jaren. Suze werd een prikkel te meer; voor mij vertegenwoordigt hij de fabrikanten-horde die ik zelf ben ontvlucht. De fabriek was mijn grootste sport, al de jaren hier, en ik heb me voorgesteld er iets humaans en eerlijks van te maken, op de duur de brave Suze klein te krijgen.
Zoo heb ik de laatste vijf jaar geleefd: sportief en eigenzinnig. De woede is geluwd, de energie.... misschien nog niet. Maar wrok heb ik niet meer. En in de jaren hier, terwijl ik heel alleen was, mannen van mij af hield zooals hinderlijke vliegen in de tuin, ben ik mij gaan bezinnen op het raadselachtige leege in mijzelf dat er van begin af was. Het hunkerend verlangen. Dwaasheid, dacht ik; dwaasheid. Eerst moet heel de wereld beter worden, generaties verder. De fabriek.... het is een klein begin, maar hoe dan ook, 't is een begin. Er zullen misschien enkele andere menschen zijn die net zoo doen als ik. Ik hoopte dat ik ooit zoo'n mensch ontmoeten zou,
| |
| |
om maar te weten: ik ben niet alleen, de wereld is niet leeg, de laatste man is niet gestorven.
Gek, nietwaar? Te denken dat de laatste Man misschien gestorven is.... Maar dat was mijn verlangen naar geluk, naar liefde die ik nooit gekend had. Het was mijn hunkering naar het vervuld-zijn van een leegte die nog niemand in mij had ontdekt. Ik wist alleen wat sexe was, ik wist dat liefde ànders zijn moest, méér. Ik wist het instinctief, maar kende 't niet. Ik hield alleen van Marc.
Toen kwam jij.... Vanaf het eerste oogenblik dat ik je zag, een vreemdeling, eenzelvig, koppig.... in die harde regenbui aan 't ploeteren om de motor te herstellen.... heb ik met wilde vlagen, schreeuwend bijna, naar geluk verlangd. Heel duidelijk: ik wil toch ééns gelukkig zijn.... ééns in mijn leven.... daarop heb ik recht! Met jou..... Ik dacht: het was mijn recht.... Ik denk het nòg, mijn lieve vriend. Het heeft ons naar elkander toe gedreven, mijn verlangen. En het jouwe. Het is gòed geweest; nu kan ik levenslang mijn noodlot dankbaar zijn. Wat wilde ik anders dan gelukkig zijn mèt jou, dóór jou? En dat is gebeurd.
Maar, zie je, juist omdat ik niets van je afwist, stond ik op mijn recht. Want volgens mij heeft liefde een onvervreemdbaar recht op haar vervulling. En toen kwam opeens die brief vertellen dat er ook nog andere rechten waren, dat ook jìj te rekenen
| |
| |
had met een verleden. Ach, ik wist het toen al, zonder dat ik 't durfde erkennen, dat je gáán moest. Dat ik 't niet zou kunnen velen dat je deed zooals Marc's vader, wegbleef van een andere die nog rechten had. Dat zou je voor mij verlagen tot een schadeloosstelling voor die man.... jij, met wie juist alles nieuw geworden is, die mijn verleden ongedaan gemaakt hebt. Want dat heb ik je te danken; dat ik werkelijk een week lang diep, intens gelukkig ben geweest. En weet waarom het leven waard te leven is, en voor de latere jaren een herinnering heb, waard om aan te denken. Eindelijk een vervuld verlangen.
Zoo is het toch ook voor jou?’
Minne's hoofd rust aan haar heup, dicht bij haar schoot. Claire zit weer in de vensternis met opgetrokken knieën, en de man zit lager, op een bank. Haar lang verhaal stroomt kalm en zangerig over hem; de kleine pijn die er nog in de aanvang was, is gansch verdwenen nu ze spreekt over hun liefde. Er is geen geheim meer tusschen hen; geen ander dan het zoete, donkere geheim van hun verdroomde nachten; het gemeenzaam, heerlijk te verzwijgene.
De man zegt niets. Hij nestelt slechts zijn hoofd nog dichter tegen haar. Hij wil van deze kostbare uren niets verliezen. Tot hun uiterste seconde wil hij ze genieten, onbezwaard door wat verleden bracht of toekomst brengen zal. Hij is niet meer opstandig;
| |
| |
als hij gaan moet, zal hij 't kunnen; en zoolang hij blijft, zal hij met vreugde en volle overgave blijven.
- ‘Zie je waarom het eenvoudig is en logisch dat je gaat?’ zegt Claire, zoo teeder, zoo van-binnen-uit-verzekerd en verwarmd, dat alle hardheid, iedere vorm van diepe smart uit deze woorden is geweken.
En Minne weet: 't is logisch en eenvoudig. Dat het veel verdriet zal kosten aan hen beiden weet hij ook. Maar dit gemeenzame, vrijwillige verdriet vormt juist hun hechtste band. De innigheid van samen lijden om eenzelfde liefde, om eenzelfde inzicht, een gelijk herinneren, zal toch wel de afstanden trotseeren; weegt ze, nu zij beiden van geluk verzadigd zijn en van verdriet verzadigd, dan niet ruimschoots tegen alle lijfelijk bijeenzijn op? Hun liefde is doorgebroken, heeft de grenzen van hun ik verlaten, schept een wereldwijd contact waarin ze voortaan onvervreemdbaar voor elkander leven.
- ‘Jij zei: kom; en ik ben gekomen. Jij zegt: ga; en ik zal gaan. En wat ook geschiede, onze trouwe liefde zij geprezen,’ prevelt Minne, als was het een gebed. Het op-zich-nemen van verdriet dat méér dan plicht is, het vrijwillig afstand-doen heeft hem een besef van wijding meegedeeld. Hij is nu uitverkoren; een soldaat die zingend het gevaar trotseert, die zonder vrees naar vreemde landen tijgt om voor zijn droom te sterven.
- ‘Er is een verdriet dat veel meer waard is dan
| |
| |
geluk, geloof ik,’ zegt hij, zich bezinnend hoe het zijn zal als hij ‘ginds’ is, waar hij 't vroeger niet meer harden kon.
- ‘En een verlangen dat meer waard is dan vervulling?’ mijmert Claire. ‘Is dit het, wat wij van de aanvang af bedoelden?’
- ‘Omdat wij tot het uiterste gegaan zijn,’ antwoordt Minne.
Buiten liggen alle heuvels bruin en groen te blinken, en de zilverblauwe driehoek van de zee daarachter. Schapen blaten in de verte, en een herder roept ze met het zacht geweeklaag van zijn fluit. En Minne's hoofd leunt tegen 't weeke lichaam van de vrouw.
Het is zeer goed, zeer stil.
Je bent veel sterker dan de meeste vrouwen zijn, denkt hij. Je bent veel moederlijker dan mijn moeder, zusterlijker dan mijn kind. Veel werkelijker dan mijn droom die Esclarmonde heette. Jij bent alles in één wezen saamgestroomd, de goedheid aller dingen in één goedheid, de verwachting aller liefde in één vervulling: Esclarmonde. En hij noemt haar zachtjes: ‘Esclarmonde....’
't Is de naam die hij aan zijn herinnering geeft.
Hij vertelt nu ook zijn eigen leven, met slechts weinig woorden. Zijn teleurstellingen, zijn eerste passie.... ‘Wonderlijk, ze heette net als jij....’ Ons leven is een wonderlijke repetitie.... kleine
| |
| |
variaties op eenzelfde thema, en ook: kleine variaties van elkanders thema. Dan valt meteen de naam van Béa. Zonder wrok. Ze heeft niets met zijn droom te maken, maar ze is de moeder van zijn kinderen; zij is zijn band met toekomst en verleden, zijn tijdsbegrip.... Hij is aan haar gehecht, zooals een mensch zich aan zijn leven hecht, natuurlijk en vanzelfsprekend. Het lijkt geen wonder meer, omdat het is van alledag; maar op-zich is het ook een wonder. Hij weet dat hij zich nu niet meer zal ergeren. Hij zal het ergerlijke niet meer merken; zoomin als hij zich boos kan maken om iets wat verleden is of toekomst, op iets wat volkomen bij hem hoort.
Hij spreekt ook even over Monica: ‘Ze is nu zoo oud als jij, toen je ook je eigen weg ging. Ik weet zeker dat ik altijd goed voor Monica zal zijn, want in haar zal ik jòu zien, in haar leven thans het jouwe.’
Er is slechts lichte verlegenheid als hij het over Olaf heeft. Nog enkele jaren, en dan is zijn zoon precies zoo oud als hij zelf was, toen hij de eerste Clara leerde kennen. Wanneer Olaf hier kwam.... Het is een fatale kringloop. In een groote cirkel keert het leven tot zijn aanvang weer, en wij, wij dwazen spreken dan van ‘toeval’. Maar er is geen toeval; alle kringen sluiten zich, het leven gaat zijn gang, het leeft zich in ons, mèt ons, buiten onze wil.
- ‘Laat hem zijn gang gaan...,’ waarschuwt Claire. ‘Ik denk vaak: hoeveel zal mijn kleine Marc
| |
| |
niet aarden naar zijn vader. Vroeger kreeg ik aanvallen van machtelooze woede, wanneer mij dat te binnen viel. Maar sinds ik jou hier heb, en weet wat voor een onbegrijpelijk wonder uit veel donkere driften, wreede tegenstellingen dooreengemengd deze orkaan is.... Ik bedoel: het wonder van de mannelijkheid, waarin een vrouw zich klein en bang en huiverend voor het mysterie bergt, als in een onweer, achter hooge rotsen.... ik kan het niet in andere woorden zeggen.... sinds ik dàt weet, haat ik het niet meer. Marc moet een màn zijn als hij groot is, dat is alles.’
Zoo spreken zij nu, zonder pijn, eenvoudig, over hun drie kinderen, hun vroeger leven, alles. Het is ongevaarlijk.... alle dreiging heeft het thans verloren, en het raakt de diepte niet. Het diepste dat alleen blijft voor hen beiden; dat ze niet meer noemen omdat het zoo tastbaar in en om hen is, en ze geen woorden vinden om die innigheid te omschrijven.
|
|