| |
| |
| |
XV
Minne is geen stap gevorderd. Het is alles even duister en onzeker als het was toen hij hier kwam. En de wetenschap bij Hopkins opgedaan, heeft hem niets gebaat. Het is veeleer voor hem het objectieve bewijs geworden dat er geen uitweg is. Alleen een compromis blijft mogelijk. Maar een compromis te sluiten staat gelijk met onherroepelijke verscheurdheid. Er is nergens meer een kans. Althans niet voor geluk. Voor ongeluk dan? Hoe dan ook, bij Claire zal ook dàt dragelijker zijn dan waar ter wereld. Als het ooit en ergens draaglijk is.... Doch dat gelooft hij niet. Hij voelt zich moe, de laatste weerstand is geweken. Naar het einde snakt hij.... En hij wenscht vergeefs te mogen zijn als Sam: niet trefbaar meer, verzoend met het ontzaglijk Niets, rustig voor de open poort waarin alle leven uitmondt.
In een vertrouwelijk uur heeft hij het Hopkins toch maar kort en zakelijk uitgelegd waar het bij hem aan schort. Hij heeft respect gekregen voor Sam's onverwondbaarheid en hoopt nog tegen beter weten in op een formule, op een middel, op een uitweg.
- ‘Er is doodsgevaar verbonden aan geluk,’ zegt Sam. ‘De eeuwige vertelsels weten het maar al te goed. Denk aan Sémele, toen zij zich nog niet gelukkig genoeg vond en Zeus in al zijn heerlijkheid
| |
| |
wou zien. En sterven moest omdat geen mensch die aanblik kon verdragen.’
- ‘Wij hebben zèlf die aanblik gewild om éénmaal tenminste gelukkig geweest te zijn.’
- ‘En dat bekoop je met vernietiging. Niet voor niets heb ik mij met mijn inlandsche vrouwen tevreden gesteld. Een instinct heeft mij gewaarschuwd: pas op! kom niet al te dicht bij het geluk! Het waarschuwt de meeste menschen.... Bijna niemand heeft een volle dag intens en met volmaakt geluk geleefd, dat moet wel zeker zijn. Je bent dus eigenlijk benijdenswaard, een uitzonderingsgeval, ofschoon ik jou noch wie dan ook erom benijd. Maar nu moet je ook het onvermijdelijke eind aanvaarden.’
Minne maakt een wanhopig gebaar. Hij vecht met het verwijt van alle mogelijkheden die er waren.... en die nu onherroepelijk verspeeld zijn. Hij vecht met de twijfel of zijn keus wel goed geweest is.
- ‘Ik had verder moeten leven, zooals in de eerste dagen,’ zegt hij. ‘In een staat van onophoudelijk verlangen dat zich niet bevredigt, juist omdat het reeds de mogelijkheid daartoe heeft. Het is beter vergeefs te blijven hopen, dan na de vervulling hopeloos te zijn.’
Maar Sam verwerpt ruw die theorie. ‘Een geestelijke carezza? Dat zou eerst de ergste fout zijn die je kon begaan. Een stommiteit die eindigt met verstoorde illusie, een banale afkeer, zelfverwijt. Het
| |
| |
laatste beetje sexueel instinct dat wij Westerlingen over hebben, heeft jou en haar daarvoor behoed. Die drogredenen, verwerp die maar gerust, en anders.... vráág het aan de zestigjarigen zooals ik, vooral aan die ànderen die niet gedurfd hebben, die zich spaarden, dachten dat ze pure geesten waren. Als we hun gedachten konden hóóren.... Verwijten, man; niets dan verwijten! Of dacht je soms dat het lichaam zich niet wreekt op zijn vennoot de geest, wanneer het merkt dat het bezwendeld is en opgelicht, dat het de portie leven niet gekregen heeft, waarop het recht heeft? Een mensch heeft recht op een alzijdige bevrediging. Van zijn lichaam net zoo goed als van zijn geest; hij is niet uit twee vijandige machten samengesteld, wel? Het is een eerlijke vennootschap. Tenminste, zoo schijnt het te behooren.’
Minne knikt. Hij geeft het gaarne toe. Sam heeft volkomen gelijk; je kunt geen grootere dwaasheid begaan dan een antithese te willen scheppen tusschen de beide helften waaruit de mensch bestaat.
Het zegt hem niets nieuws, het is eigenlijk alles heel gewoon; maar niettemin doet het hem goed te hooren dat Sam ook deze opvatting is toegedaan.
Sinds hun bezoek aan Hopkins' harem, is deze losgekomen. Hij heeft de zakken vol met kleingeld zooals ‘all depends on luck’, en ‘niets is te verwonderen’, ingewisseld voor zijn echte wijsheid. Die, welke niet voor alledag bestemd is, voor de
| |
| |
dwazen die zijn medemenschen zijn, maar slechts voor zijn allerpersoonlijkst gebruik. En dit persoonlijkste spreekt hij nu slechts uit ter wille van een zwak dat hij voor Minne heeft opgevat: vriendschap welke een mensch die lang reeds met ‘geluk’ moest afrekenen nog koestert voor een ander die het pas voor kort nog in zijn handen hield; die nog de bloesemgeuren bij zich heeft uit dat verloren tooverland.
En Minne hunkert naar Sam's geestelijke koelheid. Hij heeft bewondering voor zijn gastheer gekregen; iets van de vereering van een rijpe leerling voor de grijze, niet meer om zijn roep bezorgde meester. Hij gebruikt Sam om zich af te leiden van de dwanggedachte die steeds duidelijker wordt in hem: dat slechts het absolute eind een uitweg is! Hij denkt dit ijskoud, hard, maar met een huivering. Zooals wanneer je plotseling in een koker van louter ijs zoudt staan. Die gedachte is een wand welke hij nog niet wil zien; hij wil nog vechten met zijn rug ertegenaan; er schokken nog wat wilde stuipen energie door al zijn leden. Die moet hij hier bij Hopkins uitleven.... En dan.... dan valt er niets meer te leven. Dan moet maar komen hetgeen onvermijdelijk is. Hij is bijna aan het einde van zijn krachten.
Tenslotte is hij hier gekomen om een besluit te kunnen nemen. En hij wil geen harem van herinne- | |
| |
ringen zooals Sam. Hij weet hoe diep-bewust een mensch kan leven; met iedere vezel; wat geluk is. Zonder dat verkommert hij, is iedere vorm van bestaan een vorm van sterven. En je kiest geen traag gemartel. Hij althans niet. Liever dan maar de slag ineens, dat alles afgeloopen is.
Maar zijn laatste kracht verweert zich nog, en hij vraagt zijn vriend: ‘Wat zou je doen, wanneer je in mijn plaats was?’
- ‘Ik weet het niet,’ zegt Sam. ‘Ik geloof.... Zij is je ster geweest, zij bracht je in de toestand van extase en werd de oorzaak van je twijfel. Zij moet beslissen. Je bent niet meer alleen; je kunt ook niet meer alleen besluiten. Dit is misschien het eenige geval waarin het juist is, je lot in handen van een ander te stellen. Voorzoover dat mogelijk is. Maar eigenlijk weet ik het niet. Verdomd, ik weet het niet. 't Is net zooals je 't wilt bekijken.’
- ‘Neen, hier hangt het niet meer van luck af,’ antwoordt Postma sardonisch.
Hij heeft nog een keer met Claire getelefoneerd. Uit zichzelf heeft hij haar gezegd, de dag daarop terug te zullen komen. Ze vroeg er niet om, klaagde niet, maar hij wilde zichzelf een termijn stellen. Zekerheid hebben omtrent het naderend einde. Het verhaasten. Hij draaide in een cirkel rond als hij nog langer bleef, en van zelf-kwellingen had hij genoeg.
Zeker, Hopkins had gelijk. Hij moest naar haar
| |
| |
terug. Hij had nog één kans: wanneer zìj een uitweg had gevonden. En anders.... voor hemzelf wist hij dan wat hem te doen stond. Alles of niets.... Caesar of niets. Ook ‘niets’ kan prachtig zijn. Je hoort soms van geliefden, die het leven niet meer aankunnen, en samen de dood verkiezen. Samen te sterven.... het is iets van een opperste vereeniging, het eenige volmaakte orgasme. Het is onzeker of het ooit in werkelijkheid voorkomt. Maar het bestaat tenminste in de fantasie der menschen, en de dichters hebben het zich bijwijlen gedroomd. Het is dus te verwezenlijken. Het zou.... Hoe is de dood? Ben je alleen? Ben je gelukkig? Of enkel rustig? Bah, dat is maar gepoëtiseer. Het is het Niets. Een einde, de eindelijke vergetelheid, van alles, van jezelf. Ook het einde van de opperste gemeenzaamheid, van alle liefde?
- ‘Tenslotte rest alleen het sterven,’ zegt hij dof.
Sam trekt even met zijn wenkbrauwen, kauwt aan zijn sigaar. Dan zegt hij: ‘Je denkt misschien: de dood dat is de eenige vereeniging die duurzaam is. Wel, wij die leven kunnen enkel met het leven rekenen, geloof ik. Toen Hannah stierf, toen dacht ik ook na de eerste weken: dit is duurzaam; op de een of andere wijze zijn wij tòch bijeen; misschien had ze dáárvoor moeten sterven. Onzin, waarde vriend. Het was de truc waarmee het leven ons verzoent met 't doodgaan van een ander. Wij gelooven aan
| |
| |
die buitenaardsche vereeniging om rustig ons eigen leven verder te kunnen leven. Precies zooals 's nachts je droom de slaap beschermt, hoewel het schijnbaar anders is. Twintig jaar heb ik daarna geleefd. Twintig jaar! Had ik ze willen missen? Ik denk van niet. Ik denk het elk jaar minder. Als je leeft, kun je enkel met het leven rekenen.’
En als er iets in je doodgegaan is? denkt Postma. Maar hij zegt zooiets dramatisch niet. Hij wil het enkel wéten, en het dan snel terugschuiven naar de koude achteraffe zekerheid, de put van ijs.
- ‘En het is nòg een vraag of doodgaan niet een zuiver fysieke kwestie is, die per-slot de geest niet deert,’ vervolgt Sam.
- ‘Is dat misschien joùw vorm van geestelijke carezza?’ vraagt Minne, sluw opeens.
Sam haalt zijn schouders op. ‘Misschien.... Misschien ook niet. Omdat ik leef, wil ik alleen met het leven rekenen. Dat is het goed recht van de levenden. Dat betalen ze met hun vermogen om te lijden, om te missen.’
- ‘Je bent moediger dan ik dacht,’ bekent de ander.
Beiden hebben ze hun eigenzinnigheid; de innerlijke stem die ze op hun noodlot aandrijft. Sam is onverwond; althans, de wonden zijn geheeld. Hij heeft zijn levensmoed gered en tijdig onderhandeld. Minne echter staat aan de andere kant, bij hen die
| |
| |
zeer bewust va-banque speelden en verloren. Hij heeft de spanning van de inzet en de duizeling der draaiende roulette gekend. En nu moet hij de trap omlaag, het bosch in, waar de bankroetiers hun laatste tol betalen.
Zijn zekerheid zegt óók: dit is een zaak van jou alleen. Hij mag er Claire niet in betrekken. Hij weet toch niet wat háár reserves zijn. Of zij in deze levenskwestie niet zoo denkt als Sam bijvoorbeeld. Hij weet wat zìj voor hèm was, en wat de tijd bij haar voor hèm beteekend heeft. Maar niet het omgekeerde. Wat heeft hij haar per-slot gegeven? Hoeveel is het vergeleken met wat ze al kende, - hij bedoelt: in het stuk leven dat het zoontje nog vertegenwoordigt, - en wat voor haar de toekomst misschien brengt? Ze is nog jong. Het is niet te vergelijken. Voor hem was dit het laatste, voor haar misschien nog niet. Het doet hem pijn, maar 't komt er nu niet meer op aan. Hij moet ook dit thans onder oogen zien. Hij moet thans àlles onder oogen zien. Het wordt nu de finale afrekening; hij kan niet langer marchandeeren.
Hij neemt afscheid van zijn gastheer met het moedeloos gebaar van een die uitgaat om een hopelooze veldslag mee te vechten. Die hem mogen achterna-zien, overwegen nog de kleine overwinningskans; maar hijzelf verwijdert zich in de dronkenschap die voortkomt uit gevaar en zekerheid. Hij ziet de dingen door een floers en wankelend. Het
| |
| |
uiterlijk schijnt moedig, binnenin zijn evenwel de taaiste vezels al aan 't sterven.
- ‘Mijn respect aan Sémele,’ zegt Sam bij 't weggaan. Geen enkele maal heeft hij haar naam genoemd, al kent hij die zeer goed. Hij heeft zijn eigen harem, en zijn hygiëne: niet te dicht te komen bij wat ziek is en wat aangetast is door de dood. Het lucht hem eigenlijk op dat Minne weggaat, hoeveel hij ook van hem houdt. Hij kan het op de duur met Musulmannen zooals Hammou beter harden. Al te veel heeft hij zich in de laatste dagen in zijn binnen- leven moeten verdiepen. Het wordt tijd dat hij zich weert. En bijna is hij weer de oude, als hij Postma voor 't laatst de hand drukt en hem zegt: ‘Hou moed.... Soms daagt er plotseling een uitweg op. Je weet het wel: all depends on luck.’
En in de heete morgenzon bet hij zijn voorhoofd af.
Maar 't is deze Sam niet, die in Postma's herinnering blijft. Het is de andere, de avondlijke Hopkins, de bezitter van een zonderlinge harem. Minne denkt eraan, wanneer de autobus een troepje dichtgesluierde vrouwen passeert. Ze lijken alle op elkaar in deze kleeding, en toch, ieder van haar moet haar schoonheid, haar aanhankelijkheid, haar liefde hebben. Zoo vermommen zich ook alle andere menschen. Wieweet hoeveel verdriet ze achter bête, wezenlooze maskers met zich dragen.
Zal hijzelf ook in staat zijn voort te leven met
| |
| |
zoo'n vermomming? Jarenlang heeft hij het moeten doen, het was hem bijna tot een tweede natuur geworden. Dan opeens heeft hem een mensch dit mom ontrukt, hem recht, met groote grijsgroene oogen aangekeken, tot het diepste van zijn ziel haar zichtbaar werd. Ze zal hem altijd weer doorzien. Hij zal vergeefs beproeven haar iets op de mouw te spelden; 't zal alleen maar walgelijk zijn als hij komedie speelt.
Nu hij vastbesloten is tot dat wat hij nog niet wil noemen, tot dat vrieskoud-zekere dat achter alles staat, nu is het ook niet noodig dat hij liegt. Hij mag nu wáár zijn.... moet alleen voorzichtig wezen dat ze hem niet tegenhoudt, niets in de weg legt, niet verweekelijkt. Het kan niet erg zijn.... erger zeker niet dan zóó te leven.... eenmaal moet toch alles einden. Is er veel verschil te sterven als je vijfenveertig bent of vijfenzestig? Kunnen ooit die twintig jaar beslissend zijn? Misschien voor anderen, die anders zijn, maar niet voor hem. Hij is Sam niet. Hij is Hopkins niet, helaas.....
Claire wacht hem al op in Mogador. Ze omhelst hem teeder als een weergekeerde echtgenoot. Het heeft zijn warmte, zijn heerlijkheid, nog steeds; maar het benauwt hem tegelijkertijd. Want hij is bang voor teederheid; hij heeft een weg te gaan, alleen, door nacht en ijs. Een poolreis zonder wederkeer.... waar alle teederheid ver achter hem terug zal liggen, in de landen waar de menschen leven
| |
| |
onder boomen, in de zon, waar kinderen lachen, vogels kwinkeleeren. Waar het leven doorgaat, jaar na jaar, alsof er niets gebeurt. Terwijl hij nooit meer weerkeert van zijn reis.
De teederheid van Claire raakt hem niet langer; ze blijft aan de oppervlakte; haar aanwezigheid is ver, als achter waterig glas; haar stem hoort hij als door een slechte telefoon.
En Claire begrijpt hem niet. Hij is niet meer nerveus. Het ijzig kalme, het verstrooide dat hij heeft, verstaat ze als een nieuwe geestkracht. Iets zeer mannelijks dat zij niet meer aanvoelt. En ze denkt met bitterheid: maar drie dagen had hij noodig. Het is zooals de wreede sprook der Christenen; bedroefde vrouwen zien het folteren van hun geliefde Meester, weenend brengen zij hem grafwaarts; en na slechts drie dagen, dan verrijst hij, gaat zijns weegs in onaantastbare verzekerdheid, en antwoordt de geliefde die hem tegenkomt: ‘Raak mij niet aan....’
Ze begrijpt het niet meer. Haar is het verdriet een knagend, onophoudelijk zeer-doen van haar binnenste, haar hart, haar ingewand, haar ledematen. Een voortdurend zich herhalen: ‘Weg.... weg.... onbereikbaar weg....’ Een foltering van dag en nacht. Terwijl de ander schijnt verstard.
Dan moet hij gaan!
Ze heeft geen oogenblik gewild dat hij zich offeren zou. Te goed weet zij dat offers waardeloos zijn.
| |
| |
Gemartel heeft geen zin. Zij heeft zich roekeloos gegeven aan haar droom; nu wordt zij roekeloos vernietigd met die droom. Ze weet al jarenlang, al vele jaren dat dit onafwendbaar is.
Enkel wacht ze nog, dat Minne het zal zeggen wat ze reeds vermoedt. Ze daagt de pijn uit; ze bereidt zichzelf de kwelling, uit zijn eigen mond te hooren: Beter dat ik ga.... Daarginds is mijn verleden, zijn mijn vrouw en kinderen.... Daar behoor ik thuis. Hij zal het zeggen, zeker zal hij dat. En dan, ze zal probeeren hem nog eenmaal toe te lachen, hem nog eenmaal heel de maat van liefde en lust te geven, waarop hij geen recht meer heeft, maar wat een goed besluit zal zijn van hetgeen zoo heerlijk werd begonnen. En wat daarna gaat komen, weet ze niet.... neen, weet ze wèl.... Het kan verschrikkelijk zijn.... Ze weet alleen niet wat met Marc gebeuren moet.
Zij heeft hem in de tijd dat Minne weg was, ook gemeden. 't Was alsof zij voor zijn groote vragende oogen zich voortdurend schaamde. Achter Marc zag zij de schaduw van een ander, van zijn vader, haar verleden, haar teleurgestelde liefde, haar mislukking. De herhaling was haar doem. Het leven werd niets anders dan herhaling. Ook het eind zou een herhaling worden van de vroegere bitterheid...
Maar dat schoof ze op voor later. Wanneer Minne weg zou zijn voorgoed. En zij weer in de groote
| |
| |
leegte. Dan, ook dit gevecht met de fantomen. Het gevecht met Marc, haar eigen kind. Ze schoof het op. Eerst moest de ander spreken. Laf zou hij niet zijn.... ze was te zeker van zijn liefde; dat was juist het erge. Maar zijn kalme strakheid, deze mannelijke zelfbeslotenheid begreep ze niet meer.
Minne vraagt naar de fabriek; of Suze nog gevorderd is. Ook hij schuift op. Er gaat een dag voorbij met Claire's krampachtig wachten en zijn starre kalmte. Een nacht waarin zij ploeteren in de puinen van hun stad; ze juichen nog bij ieder waardeloos brokstuk dat te voorschijn wordt gebracht, alsof ze nog niet weten dat hun gansche stad verloren is.
- ‘Het heeft je goed gedaan bij Hopkins,’ zegt Claire dof. ‘De nuchtere buitenwereld heeft je goed gedaan.’
- ‘Ik weet nu wat het goede is dat ik moet doen,’ antwoordt de man. ‘Laat ons slapen....’
En het ijselijk wakkere in hem schreeuwt: slapen.... eeuwig slapen! Maar dat hoort zij niet. Zij zoekt zijn mond. Misschien voor 't laatst.... denkt zij.
|
|