| |
| |
| |
XII
De verstilde stormnacht brengt geen ochtend. De menschen drijven op een oeverlooze zee, vol wrakken, vol vervulde dreigingen waarvan nog slechts een schaduw bleef. Vage ontzetting.
Twee menschen slapen, fluisteren en kussen, slapen weer. De dag mag nog niet komen, rek de nacht tot eeuwigheid, de luwe oeverlooze na-nacht. Het flauwe grijze ochtendgloren sluipt onmerkbaar over hen. Ze willen het niet weten.
Tot opeens een kloppen op de deur, en Allal's stem: ‘Madame.... madame....’ Moeilijk maakt Claire zich los uit haar sluimer, maar Minne is snel opgeschrikt. Wat wil Allal aan haar deur? Hij klopt nooit uit zichzelf aan, brengt nooit iets ongeroepen.
Nogmaals klopt hij.
- ‘Er moet iets zijn,’ zegt Claire, nu wakker. ‘Wacht even, ik ga kijken.’ Zij draait het slot om.
- ‘Madame, er is....’ Allal zwijgt alweer, nog voordat Claire de deur een handbreed ver geopend heeft.
- ‘Wat is er?’ vraagt de vrouw.
Allal stamelt: ‘Ik... ik.... Neen, er is nog niets.’ En keert zich haastig om en gaat.
Hij kan zijn boodschap niet meer zeggen, want met de eerste blik naar haar, en achter haar de kamer, heeft hij gezien dat Claire niet meer alleen is, dat de
| |
| |
stormnacht eindelijk de twee bijeengebracht heeft, en dit de morgen van hun eerste liefdesnacht is. Hoe kan hij dan zijn boodschap zeggen, de stralende verrukking van Madame, de lichte groene glans die hij nu plotseling in haar oogen ziet, vertroebelen door een mededeeling uit de harde, wreede werkelijkheid? Het ongeluk komt vroeg genoeg, te vroeg het einde van de hoogste heerlijkheid. Zijn delicaat gevoel voor haar wint het van zijn eigen schrik en kommer. Vroeg genoeg zal ze het weten wat hij had te zeggen. Hij haast zich weg.
- ‘Allal is gek geworden,’ zegt Claire glimlachend. En na even peinzen: ‘Misschien heeft hij jou gezien en is hij toen zijn vraag vergeten.’
Doch Minne zegt skeptisch: ‘Is Allal zoo bescheiden?’
Het is alweer zijn jaloezie. Hij is fel op ieder mannelijk wezen uit haar omgeving; op ieder die nog iets vertegenwoordigt van het verleden, toen hij nog niet bij Claire was, de tijd die hij vannacht heeft losgescheurd van zijn hernieuwde leven, en prijsgegeven aan de wilde orkaan. Hij wil door niets meer aan dat andere herinnerd worden. En Allal heeft zich aan te passen aan het nieuwe heden, of te gaan.
Hij wil niet zoo onvriendelijk denken, maar 't is zijns ondanks. Hij wil mild en goed zijn, nu het leven ook zoo rijk en heerlijk is geworden. Hij glimlacht als hij zacht zichzelf verwijt dat hij jaloersch is op
| |
| |
de tuinman, op iedere seconde, elk noodzakelijk woord dat Claire met een ander spreekt. Maar dit was blijkbaar niet noodzakelijk. Kinderachtig. Het is het fonkelnieuwe; hij weet nog niet goed raad met al zijn rijkdom en toont zich gierig. Spoedig zal hij hierin weer verstandig zijn. Hij is te rijk om niet tegen een ieder genereus te wezen.
- ‘Hij weet misschien geen raad, omdat de stroom afgesneden is,’ veronderstelt Minne.
- ‘Het komt er niet op aan. Wat hebben we met anderen te maken. De dag is voor ons, voor ons alleen,’ jubelt Claire. ‘En niets kan ons dat ontnemen.’
Zij weet zich bovenmate gelukkig nu ze hem terugvindt in het reëele daglicht, hem bij zich heeft voorgoed. Ze bemerkt ook zijn ontkiemende jaloezie, en het geeft haar een sidderende vreugde, juist gekruid door het bijmengsel van wat lichte spot. Is het niet het heerlijkst van alles, zoo exclusief, zoo grenzenloos en ongeremd bemind te worden en zelf te beminnen?
Zij sluiten zich in elkanders armen, telkens en telkens weer opnieuw, verliezen het besef van tijd, beleven de terugkeer van de nacht. De gewone ordening der uren heeft opgehouden voor hen te gelden. Tijd en ruimte zijn samengevloeid in het ééne: elkander liefhebben in één onafgebroken kus. Het hindert hen weinig dat vaag nog de komst van Allal door
| |
| |
hun bewustzijn schemert; de verdrongen waarschuwing terug te moeten keeren tot het alledaagsch gedoe. Het is er, maar slechts als een verre vormelooze schaduw achter de hoogere werkelijkheid, die zij in deze afgeperkte wereld van de kamer ondergaan.
Dan, in een korte rustpoos, dringt toch een signaal tot Claire door: Straks komt Marc nog, wanneer ik te lang wegblijf. Zij moet nu kiezen tusschen Minne en Marc. Maar dat is dwaasheid om het zoo scherp te stellen. Alsof Marc niet weet.... Al is hij nog een kind, hij weet toch dat zij vrienden zijn, en dat een man en vrouw hun eigen echtelijk leven kunnen leiden. Zij wil zich niet schamen voor haar zoon. Waarom mag Marc niet weten dat hun vriend hier is? Hij weet het al, - zij herinnert zich het strakke kijken van zijn groote kinderoogen, zijn blikken die haar volgen, Minne spiedend opnemen, ze heeft het immers opgemerkt, alleen niet willen realiseeren. 't Is daarom niet. Misschien om Minne's jaloezie. Ze wil in elk geval niet, dat het kind nu aanklopt. Dat moet ze vóór zijn. En eens moet tòch de droom gekoppeld worden aan het alledaagsche. Dat zal juist een nieuwe heerlijke emotie zijn, herboren in het doodgewone leven weer te keeren, dat nu niet langer doodgewoon meer is, maar een wonder net als al het andere hier.
- ‘Wil je nu al opstaan?’ vraagt Minne, die haar
| |
| |
onrust aanstonds merkt. Een sâamgeschakeld, geheimzinnig zintuig registreert de kleinste schommelingen van hun liefdesspanning. Zij zijn elkaars seïsmograaf, de vluchtigste nuance ontgaat hen niet meer. Haast zijn alle woorden overbodig geworden, zoo nauwkeurig ondergaan ze elkaars gedachten. En daarom volgt hun wil ook een gelijke baan.
Claire opent het venster en ziet buiten het leege, ijle land, dat na een storm altijd iets kaals en troosteloos heeft. De orkaan heeft duchtig huisgehouden in haar tuin, en verder, buiten de witte muur, mist ze een paar boomen op de heuvel. Die werden ook ontworteld. De lucht is nog flauw-grijs, maar effen en verraderlijk, zonder afzonderlijke wolken. Zoo, met al zijn leegte, wind-stil en vaal, is de morgen somberder dan haar stemming verlangt. In háár is alles opgeklaard en blauw. Ze merkt niet dat ze heel zacht neuriet onder het aankleeden, en evenmin dat ze soms luistert naar het geluid van de douche in de badkamer, terwijl een glimlach om haar mond speelt. Ze merkt alleen het sneller kloppen van haar hart. En glimlacht nogmaals.
Want het is Minne die daar bezig is, en die het water een kwartier lang op zich neer laat regenen, tot zich elke vezel van zijn lichaam heeft ontspannen en hij zich murw voelt van tevredenheid. Hij wil haar liefhebben zonder benauwenis, zonder nog ooit bezorgd te zijn. Jubelend. Hij betrapt er
| |
| |
zichzelf op dat hij fluit tot het metalig resoneert in de badkamer. Anders fluit hij nooit.
Dan, wanneer hij naar zijn kamer terug is, kijkt ook hij naar buiten, in de richting van de andere heuvel. Een vreemde kaalheid heeft het landschap daar; de storm heeft het schoongeveegd. Hij mist iets, en dat doet hem ietwat onaangenaam aan. Wat kan het zijn? Boomen? De fabriek? De fabriek! Hij ziet de schoorsteen niet meer, de omtrekken teekenen zich niet zuiver af in de grauwe morgen, maar er ontbreekt iets in die richting. Hij haalt zijn kijker voor de dag en tuurt. Stellig is de schoorsteen afgeknapt. Dat gebeurt zoo vaak bij zulke stormen. Als maar niets ergers gebeurd is. Hij kan het niet ontdekken van hier uit. Maar hij moet Claire waarschuwen. Ze zou ontzettend schrikken als ze 't plotseling merkte. Zou dit de boodschap zijn geweest die Allal had? Goed dat hij 't niet gezegd heeft.
Minne kleedt zich zoo snel mogelijk aan en is bij Claire terug, nog voordat zij heelemaal gereed is.
- ‘De fabriek heeft, geloof ik, wat averij gekregen door de storm,’ zegt hij heel voorzichtig.
Maar Claire schrikt niet. Ze vraagt alleen: ‘Erg?’
- ‘De schoorsteen is omgewaaid,’ antwoordt Minne terwijl zij elkander aanzien.
Ze is onbewogen bij dit nieuws, en hij beseft wat dit beteekent. Niets kan haar meer deren. Ze is on- | |
| |
verschillig voor alles, zoolang hij slechts bij haar is. Hij voelt de heele kracht van zijn liefde weer, bij dit duidelijke bewijs van de hare.
- ‘Neen, je bent geen echte fabrikante,’ zegt hij lachend.
Samen gaan ze naar beneden. Bij de trap komt Marc reeds naar hen toegeloopen, slaat wild de armen om zijn moeder en vertelt geagiteerd: ‘O Mama, de fabriek is ingewaaid.’
En tot zijn kinderlijke verbazing antwoordt Claire gewoon: ‘Ja jongentje, dat weet ik al.’
Van zijn moeder kijkt het kind naar Minne. Merkt het de nieuwe glimlach op diens gezicht? Ook de man toont geen verbazing. Ze hebben er dus blijkbaar reeds over gepraat. En vinden de fabriek opeens niet belangrijk meer. Ze staan dus samen aan een andere kant van de dingen dan hij, Marc.
Boos stampt hij met zijn voet op de grond en zegt met tranen in zijn stem: ‘Maar het is toch mìjn fabriek.... later. En ik vind het wèl verschrikkelijk. Jullie.... jullie rare menschen.’
Minne vindt hem vrij onhebbelijk, en kan zich zijn boosheid niet goed verklaren. De moeder streelt hem een beetje over het hoofd en zegt daarbij onverschillig: ‘Stel je toch niet zoo aan, Marc.’
- ‘Goed,’ zegt de knaap plotseling resoluut, maakt rechtsomkeert en loopt de tuin in. Hij beleeft de ellendigste morgen van zijn jonge leven, terwijl
| |
| |
hij dwars door de gehavende perken en bedden van Allal stapt.
Aan de ontbijttafel moet de Berber verslag uitbrengen.
- ‘Wat is er toch met de fabriek gebeurd?’ vraagt Claire. De telefoon functioneert niet, zij kan dus niemand opbellen, en heeft er trouwens ook weinig lust toe. Zemoetmaarop Allal's mededeelingenafgaan.
En deze, die hoort dat zelfs de geringste zweem van pathos ontbreekt in haar stem, zegt droog: ‘De schoorsteen is omgewaaid en door het dak gevallen. Er zijn veel vensters stuk. Dat is alles wat ik weet.’
- ‘Daar ontbrak alleen nog maar brand aan,’ zegt Claire alsof ze het over het eigendom van een ander heeft.
Allal weet daar geen antwoord op te geven. Alleen zijn blauwe blik laat hij één seconde in die van Minne rusten. En hij merkt dat zijn vermoeden juist geweest is; dáár is de oorzaak dat dit ongeluk geen ongeluk meer is. De hooge trotsche schoorsteen is gevallen, de tqaf is gebroken; er moet een geheimzinnige samenhang zijn tusschen die twee dingen. De wegen der natuur zijn ondoorgrondelijk. En de beide Europeanen behoeven niet te weten dat hij met menie een kleine ‘hand van Fatima’ onder hun schoenzolen geschilderd heeft, toen hij ze onlangs moest poetsen. Er is veel onzin in de wereld, maar.... je kunt nooit weten.
| |
| |
Terwijl ze nog bezig zijn te ontbijten, staat de auto van André Suze voor het huis stil, en komt hij haastig binnenloopen met een onheilspellend-bezorgd gezicht.
- ‘Weet u nog niets?’ vraagt hij bij 't zien van Claire's rustige glimlach.
- ‘Ja, tòch. Dat er het een en ander met de fabriek gebeurd is, niet?’
- ‘Het een en ander!’ roept Suze uit, meer van verbazing dan uit het opgespaarde pathos dat hij voor dit dramatische moment bereid hield. En hij begint de ongelukken op te sommen die de orkaan veroorzaakt heeft. Een groot gedeelte van de werkruimte is verwoest, en waarschijnlijk ook een deel der machinerieën. Er zal wekenlang niets afgeleverd kunnen worden. Suze spreekt van een totaal verlies van ongeveer tweehonderdduizend francs.
- ‘Tweehonderdduizend francs, dat is veel,’ zegt Claire. ‘Maar het is heel vervelend zoo vroeg op de dag over geld te moeten praten.’
De directeur begrijpt haar minder dan ooit. Ze is altijd zakelijk geweest wanneer hij zich gevoelig toonde, en onzakelijk als er groote transacties gevoerd konden worden. Maar zoo duidelijk als thans, - zoo onbeschaamd, moest hij toegeven, - was haar werkelijke onverschilligheid voor zaken nog niet gebleken. Stelt ze zich soms gouden bergen voor van de bedrijfsverzekering? Daar de fabriek zóó
| |
| |
lang stil moet liggen, is er een indirecte schade, die niet wordt vergoed. Dat is juist het fatale.
- ‘Dit is dan misschien net een mooie gelegenheid om je reorganisatieplan door te voeren,’ zegt de vrouw, veel meer geïnteresseerd nu ze zich tot Minne wendt.
Is het dat? denkt Suze. Zooveel te beter dan. De fabriek gaat hem ter harte; heusch niet alleen om harentwil. Juist nu er ‘een ander’ is, wil hij het haar toonen. Hij trouwt over een half jaar, en met het kapitaal dat zijn vrouw als bruidschat meebrengt, wil hij zich inkoopen in de fabriek. Is hij eenmaal niet slechts directeur maar ook mede-eigenaar, dan kan niets hem meer gebeuren, en is hij er volkomen zeker van de onderneming tot groote bloei te brengen. Dan kan hij Claire zijn edelmoedigheid toonen, en is zij trouwens maatschappelijk aan hem overgeleverd. Dan zou hij zich kunnen wreken als hij wilde; maar hij wil niet, want nog altijd voelt hij zich aan haar verbonden, vereert hij haar, zou hij zwichten voor iedere concessie die zij hem deed.
Ofschoon.... hij heeft nu wel degelijk rekening te houden met de ander, de Hollander. Als diens reorganisatie-plannen ernst zijn, beteekent dit dan niet, dat hij meer is dan een toevallige en kortstondige amant van Claire Wolff?
Zijn instinct geeft aan Suze de volle zekerheid dat Minne haar man is. Het duurt niet lang meer, of deze
| |
| |
zal optreden in Claire's plaats; hoe heeft ze zich laten dégradeeren, trotsche waanwijze vrouw. En toch voelt hij zich bij die gedachte tevens opgelucht. Want nu kan hij zich laten gaan. Nu is hij niet meer unfair als hij gaat intrigeeren om een aandeel in de fabriek. Om het leeuwendeel desnoods. Want nu wordt het een strijd van man tegen man, die niets meer met gevoelens te maken heeft. Neen, hij moet deze Minne Postma in eere houden, immers hij ontlast zijn geweten. Deze indringer zal net de domme tusschenpersoon worden, die hem de fabriek in handen speelt.
Suze toont zich dan ook een en al geestdrift voor de denkbeelden welke de ander met nordieke preciesheid en ietwat loome argumentatie uiteenzet. Hoe dan ook, Suze moet zijn schrandere kijk op de fabriek bewonderen; zooals Minne vindt dat de Franschman op de duur toch meevalt, zich onbevangener en ontvankelijker toont dan hij eerst gedacht had.
Terwijl ze druk zitten te praten en te cijferen in Claire's werkkamer, is de vrouw in het rustigste hoekje weggekropen. Maar ze luistert aandachtig toe, zonder een enkele maal de twee mannen in de rede te vallen. Haar blikken hangen aan Minne's lippen. Hij denkt voor haar, hij handelt; hij is tegen het leven opgewassen. Nooit had zij kunnen gelooven het plezierig te zullen vinden dat een ander
| |
| |
voor haar dacht en optrad. Maar hoe geheel anders is dit; hij is haarzelf, zij is slechts een deel van hem dat hier tevreden zit en toeziet.
Daarna gaan ze samen naar de fabriek, waar de inlanders in kleine groepjes staan te praten over het onheil. Hier is Claire weer even de oude, wanneer ze een paar menschen aanspreekt in hun eigen taal en ze geruststelt: ‘Er zal spoedig genoeg weer gewerkt worden.’ Ze vindt het volkomen logisch dat zij nu spreekt; alsof Minne spreekt. Maar daarna, bij hun rondgang, neemt ze heel aanhankelijk zijn arm, en zwijgt weer om te luisteren naar wat hij Suze voorstelt.
En Minne heeft uit haar zwijgen wel begrepen dat ze wil dat hij, - vandaag tenminste, - het initiatief neemt, en al de dingen bij Suze doorzet, die zijzelf vroeger al wenschte te doen maar nog niet kon bereiken. Claire ziet ook de toegeeflijkheid van haar directeur, en bewondert Minne er des te meer om. Zijn rustige stijfhoofdigheid en zijn wil imponeeren blijkbaar ook andere mannen. En dat bevredigt haar verstand, want nu blijkt immers ook dat hij niet alleen de liefste maar ook de mannelijkste onder hen is. Alsof ze daaraan ooit getwijfeld heeft....
Maar misschien heeft ze daar inderdaad wel eens aan getwijfeld, zonder het zelf goed te beseffen. Nu is dat dan in ieder geval voorgoed voorbij. Hij mag heerschen over haar leven.
| |
| |
De tegenwoordigheid van een medeminnaar geeft haar vriend onwillekeurig het aplomb en een soort van zelfovertreffende kracht die de ander schaakmat moet zetten. Minne zegt: ‘We zullen dit doen. We zullen dat tot stand brengen. Het beste is zoo gauw mogelijk te beginnen.’ En Suze weet niets beters te doen dan na een paar zwakke en ongemeende tegenwerpingen toe te geven. Hij kent zelf te goed dit soort van aplomb; het is een uiting van verzekerde potentie. Hij zal gedwongen zijn z'n maatregelen te nemen.
Zoodra Minne en Claire weer alleen zijn, juicht de vrouw: ‘Je kunt je niet voorstellen, liefste, wat een genot het voor mij was, te zien hoe je Suze domineerde. Prachtig was dat.’
- ‘Ik hoop dat je het eens bent met mijn voorstellen,’ zegt Minne lachend.
- ‘Hoe kan ik anders? Je voelt en denkt precies hetzelfde als ik. Als iets mij nog moest overtuigen dat wij werkelijk tot één wezen samen zijn gegroeid, dan dit zakelijk gedoe vandaag! Juist vandaag, op onze eerste dag. Het is of ik uit mijzelf gevlucht ben, en in jou, alleen nog in jou denk en handel.’
Een paar seconden lang is weer de vervoering daar, die hen aan de banale wereld ontrukt.
- ‘Och, Suze is niet zoo kwaad,’ antwoordt Postma later mild. ‘Maar het moet uiteraard een gespannen verhouding tusschen jullie geweest zijn.
| |
| |
Hoe kan het ook anders. Het is immers onmogelijk dat een man je kent en niet op je verliefd is. En zeker als hij iedere dag met je te doen heeft.’
- ‘Laat ons niet meer praten over dat soort verliefdheid. Het is alles zoo verweg onder ons weggezonken. Het is mij voortdurend, zelfs op het fabrieksterrein, alsof ik over hooge bergtoppen wandel. In een hoog, koel alpenlandschap loop ik met jou. We moeten zeker een bergtocht maken. In de Alpen of in de Hooge Atlas. Dat zal heerlijk zijn!’
- ‘Zoodra ik de fabriek in orde heb, ik beloof het je,’ zegt Minne.
Een onuitsprekelijke fierheid vervult hem. Al zijn vitaliteit, al zijn levensdurf en scherpzinnigheid heeft zij hem teruggegeven. Eindelijk leeft hij volwaardig, buiten het bereik van teleurstelling en ouderdom. Op volle kracht, in een rijpe, eeuwige jeugd. Slechts een heel lichte schaduw van zorg is er bij dat alles. De reorganisatie van de fabriek zal een paar maanden vergen; hij heeft zich gebonden, maar nu zal hij maatregelen moeten nemen om zoo lang achtereen hier te kunnen blijven. Hij is al eenige maanden onderweg, hij heeft nooit aan een terugreis willen denken. Nu nog minder dan ooit, natuurlijk. En waarom ook? Alles wat hij heeft is hier, hier, hier! De rest is waardeloos. Hij wil het niet-eens meer een naam geven; hij wil zich niet-eens meer voorstellen wat ‘de rest’ is. Maar ook hij heeft met ‘zaken’ te ma- | |
| |
ken, en die zaken moeten geregeld worden. Hoe dan ook. Alleen: dat moet hij zoo lang mogelijk uitstellen. Hij mag zijn nieuw geluk niet vertroebelen door aan zulke dingen langer dan een seconde te denken. Hij kijkt in het heldere grijsgroen van Claire's oogen om deze fantomen weer snel te vergeten. Maar ze blijven gekoppeld met de fabriek. Zaken zijn zaken.
Daarom.... Uitstellen? Ook dat van de fabriek? Hij heeft het echter beloofd, en daar het iets zakelijks is, geeft het hem ook een recht hier te zijn. Het is een opdracht die hij vervult. Hij is hier voor doodgewoon ingenieurswerk. Vrijwillig, maar toch voor een zakelijke aangelegenheid. Dat is zijn maatschappelijke rechtvaardiging; dat maakt dat hij ook zoo van de fabriek houdt. Niet meer alleen omdat het Claire's eigendom is.
Doch vandaag wil hij al deze dingen nog uit zijn gedachten bannen. Doorgaan met gelukkig te zijn, gelijk hij het àl de ongetelde uren van de stormnacht was. Nu is alles kalmer en verscherpt, maar de roes moet blijven duren. Het geluk mag hem geen minuut verlaten, anders stort hij omlaag, verliest hij alle grond onder de voeten. Hij moet de nacht herbeleven, telkens en telkens weer, om de ‘rest’, de buitenwereld van zich weg te houden.
- ‘En nu praten we vandaag niet meer over die nare fabriek,’ zegt Claire op hetzelfde oogenblik.
|
|