| |
| |
| |
IX
Claire was laat naar bed gegaan, en nu is ze weer vroeg op, want ze wil een groot stuk ‘vooruit’ werken, om minstens een heele week vrij en onbezorgd met Minne te kunnen luieren, zonder naar de fabriek te moeten omzien. Was hij eerst een paar dagen later gekomen, zooals ze aanvankelijk gedacht had dat gebeuren zou, dan had het haar nieteens zooveel moeite gekost. Thans echter moet ze zich haasten. Haar instinct waarschuwde, dat de labiele toestand waarin zij beiden verkeerden, niet te lang mocht duren. Wij zijn beiden nog teveel in beslag genomen door dingen die niets met onze vriendschap in dit moment te maken hebben; vandaar de onrust en de lichte ontevredenheid; het niet-goed-weten wàt.
Ook zij geloofde nog aan de mogelijkheid van een rustige platonische verhouding. Zij meende dat haar gevoel voor het sexueele vroeger was voortgekomen uit een kinderlijke overprikkeldheid. De desillusie was spoedig genoeg gevolgd, en niet desillusie alleen, maar besmeuring, gekrenktheid. En vandaag is haar verstandelijke aanleg te goed ontwikkeld om de biologische, dus onafwendbare beteekenis van het geslachtelijke te kunnen ontkennen. Maar ze ziet het zuiver functioneel, vreugdeloos, als een verstandige voorzorg, een niet geheel te verwerpen
| |
| |
plicht. Soms praat ze zich ook formules voor, zooals deze: mijn sexe heeft zich in mijn ziel teruggetrokken. Of: wat men onder lief de verstaat, is zuiver geslachtelijk en dus van geringe waarde; - vriendschap is het hoogere. En ze zoekt heul in die voorkennis.
In de jaren dat zij hier woont, is ze zich vrij gaan voelen; ze tracht ernstig ieder vooroordeel, ieder restant daarvan in haarzelf uit te roeien. Maar ze heeft leergeld betaald. En ze kan er niets aan doen, dat de mannen die haar, ook in de laatste jaren hier, het hof maakten en dachten dat de ‘verovering’ van een alleenlevende vrouw al heel weinig moeite zou kosten, allen van eenzelfde soort waren: dom, aanmatigend, ijdel op hun potentie, maar zielloos. Onder ‘verovering’ verstonden ze het toegestaankrijgen van een paar sexueele faciliteiten. Neen, het was werkelijk niets beters dan dat. En ze had hen uitgelachen, vaak reeds in hun gezicht, en altijd ook nog achteraf, als ze hun gekwetste ijdelheid, hun laffe terugtocht, hun kleinzielige wraak zag. Sinds... neen, ze wilde er niet aan denken, ze stelde voor ‘sinds’ een termijn: van Marc's geboorte af, - sinds Marc's geboorte dan, had ze altijd geweten dat het zoo zou gaan. Als een beter soort mannen bestaat, dan is het wel hoogst zeldzaam.
Dit heeft ook gemaakt, dat ze over het algemeen niet van de menschen houdt. Ze hebben haar teveel kwaad gedaan. Alleen al door het niet vervullen van
| |
| |
een hoop die ze gerechtvaardigd dacht ofschoon deze kinderlijk was. Het is jaren goed gegaan, ze leefde rustig, met al de teederheid van haar gevoelens voor Marc, met de trouwhartige troost van haar verstand, en met een spotachtige glimlach voor het dwaze gedoe van de menschen. En zie, opeens is dat alles weg; opeens weet ze heel klaar en duidelijk: ik verslinger mijzelf nogmaals aan een man, veel dieper en hopeloozer en wreeder dan de eerste keer, want ik heb nu de overtuiging dat er geen blijvende winst te behalen is, dat ik het beste wat ik heb, het onlichamelijke, ditmaal op het spel zet. Opeens is de behoefte gekomen aan een troostend, wijs, vaderlijk menschen-nabijzijn. En bitter heeft ze tegen zichzelf bekend: ‘de behoefte aan een man’.
Dat was nog in de dagen dat ze de hotelhouder telkens opbelde. Ze is ook dáár overheen gekomen. Goed dan, als ik zoo ben, dan moet het maar; dan wordt mijn trots gebroken, dan word ik gestraft voor mijn hardheid en mijn overmoed te denken dat ik alleen kon zijn, terwijl ik heel diep verborgen toch voelde dat het niet ging. En Minne is niet als de anderen; dat weet ze nu ook, en dat is juist haar groote vreugde. Hij is niet op veroveringen uit. Hij weet hoe waardeloos die zijn. Hij is een wanhopig en geslagen mensch, maar die zich heeft weten te hoeden voor verbittering. Hij heeft zijn psychische potentie bewaard, en tegenover al de onverbruikte
| |
| |
vermogens die ze in hem vermoedt, voelt ze zich klein en blij-beklemd. Ze verlangt slechts naar het oogenblik waarop hij met haar zal doen wat hem goeddunkt; dat hij zich ‘thuis’ zal voelen in haar ziel, zal heerschen en beschermen. Zeker, ze houdt rekening met de mogelijkheid dat de man die dit kan, alleen in haar verbeelding bestaat. Maar beantwoordt Minne niet elk uur meer en meer aan die verbeelding? Ze moet hem stil zijn gang laten gaan, niets forceeren en ook niets belemmeren. Ze heeft het recht tegenover hem te zijn zooals ze werkelijk is. Dat vóór alles. Ze heeft hem getoond hoe groot haar vriendschap is. En wat nu?
Ze probeert zich weer op de fabrieksaangelegenheden te concentreeren. Ze wil de heele stapel doorgewerkt hebben, voordat Suze straks komt. Het is meer dan ooit noodig geworden haarzelf tegen hem te handhaven, door hem op dit gebied de meerdere te blijven. ‘Ik heb een diepe bewondering voor uw zaken-talent, madame,’ hoe schamper kon Suze dat zeggen. En gelukkig vergeet hij in de laatste tijd er, zooals vroeger, aan toe te voegen: ‘Afgezien van mijn nog grootere bewondering voor uw andere gaven.’ De dwaas; laat hij zich nu maar tevredenstellen met zijn commandantsdochter.
Claire maakt een pauze, met de handen onder het hoofd gevouwen. De wijde kanten mouwen van haar morgenkleed zijn tot de elleboog teruggegleden.
| |
| |
De ochtend is nog frisch, en de lichte koelte die van over zee komt, streelt haar huid. Ze heeft weinig zin meer in het werk, nu ze juist zooveel ontvankelijker is voor zulke indrukken. Ze denkt aan Minne. Reeds tweemaal heeft ze het plan verworpen hem te gaan wekken. Ze moet dóórwerken en hij dóórslapen; ze hebben toch de tijd. Als het ééne oogenblik van geluk inderdáád bereikbaar is, dan zal het immers toereikend wezen voor heel het verdere leven. En als het werkelijk onbereikbaar is, gelijk ze zich tot nu toe heeft voorgerekend, dan kan ze immers niets beters doen dan zoo ingespannen mogelijk werken om de tijd te dooden en de jaren door te komen. Om geen andere reden dan deze, en het manifesteeren van haar zelfstandigheid, heeft ze immers de fabriek overgenomen toen ze hier kwam, met Marc nog als zuigeling....
Neen, ze gaat hem niet wekken. Suze komt aanstonds en het is beter dat ze eerst alle zaken afdoet. Om de een of andere reden die ze niet wil nagaan, is het ook beter dat Minne en Suze elkander niet aanstonds ontmoeten. Niet voor ze de laatste weer willig en kleintjes gemaakt heeft. ‘Weer onder de duim heeft’, zooals ze dat bij zichzelf noemt.
En ongetwijfeld heeft Minne Postma veel slaap noodig om te bekomen. Het is reeds laat wanneer hij eindelijk ontwaakt uit zijn diepe, droomlooze rust. Hij rept zich, want hij schaamt zich een beetje
| |
| |
over dit wat de schijn kan hebben van nonchalance. Maar hij voelt zich zeer verfrischt en tevreden, desondanks. In de nacht verdwenen alle wolken uit de stormenzware lucht die hem terneder drukte; zijn innerlijke atmosfeer is gezuiverd, is een blanke blauwte vandaag. En als hij beneden komt en Claire niet ziet, gaat hij eerst naar de tuin, om zich een roos te plukken en in zijn knoopsgat te steken, echt dandyachtig.
Daar komt Marc hem tegen met zijn kruiwagentje. De knaap helpt op zijn manier Allal, die aan de andere kant van het huis bezig is.
- ‘Is Mama er nog niet?’ vraagt Minne.
- ‘Jawel. Mama staat altijd het vroegst op, net als Allal, 's Morgens moet ze werken, zie je. En dan komt Suzette.’
- ‘Wie is dat, Suzette?’
- ‘Suzette mag je niet zeggen. Hij heet monsieur Suze. Hij is de baas van de fabriek. Een beetje de baas.’
- ‘En wie is dan heelemaal de baas?’
- ‘Mama natuurlijk. En later ik, als ik groot ben. Dan doen we Suze weg.’
- ‘Zoo,’ zegt Minne lachend. ‘Kan je 't dan alleen af?’
De jongen knikt vol overtuiging en vertelt dat hij Suze niets aardig vindt. Hij doet altijd zoo mal.
- ‘Kun jìj niet zoolang baas van de fabriek worden?’ vraagt hij opeens.
| |
| |
Het amuseert Minne uitermate. ‘Ben je dan niet bang dat ik ook mal ga doen?’ zegt hij.
Marc blijft even ernstig nadenken. Dan zegt hij spijtig maar zelfbewust: ‘'t Is jammer dat je niet met Mama kunt trouwen.’
Nu schrikt Minne toch even van wat dit kind met de grootste ernst staat te beweren; maar hij dwingt zich tot de glimlachende vraag: ‘Waarom niet, mijn jongentje?’
- ‘Omdat ik geen vader wil. Het is veel beter zonder vader,’ antwoordt Marc, zachtjes trappelend, zonder de man nog langer aan te kijken. Het geeft Minne een weeë, wellustige pijn dit kind zoo zakelijk te hooren spreken over dezelfde dingen die hemzelf ongewild zoozeer hebben beziggehouden. Het maakt hem onwillekeurig wreed.
- ‘Hoe weet je, dat het veel beter zonder vader is?’ vraagt hij. ‘Is jouw vader dan zoo onaardig geweest?’
- ‘Ik heb geen vader. Sommige kinderen hebben geen vaders, zegt Mama. Allal zegt ook dat het waar is. Weet je dat Allal ook een schommel voor me gemaakt heeft? En als hij naar Taroudant gaat, bij zijn familie, brengt hij misschien een klein bergschaap voor mij mee.’ Het kind heeft er blijkbaar genoeg van, over het vaderschap te spreken; het vertelt allerlei andere, onnoozele dingen. Het vermijdt alles wat aan het eerste thema roert. En Minne
| |
| |
heeft ook niet langer de wreede moed om het te probeeren; hij heeft het besef dat het hem toch niet meer lukken zal, nu de jongen niet langer wil.
Dan komt na korte tijd Claire naar buiten, vergezeld door monsieur Suze, die er onberispelijk, ofschoon een weinig geagiteerd uitziet, en met iets te hooge stem, iets te nadrukkelijk de eerste beleefdheden met Minne Postma wisselt. Hij vertelt aanstonds, gehoord te hebben dat Minne ‘een bekend ingenieur’ is, en hij zal het zich tot een hooge eer rekenen hem de fabriek te laten zien, hoewel deze, niet voor marokkaansche, o neen dat niet, maar wel voor europeesche begrippen nogal bescheiden is.
- ‘Wij hier zijn heel tevreden met haar,’ zegt hij nog. En moedwillig denkt Minne: Met ‘haar’ bedoelt hij toch zeker niet Claire? Zoo'n schoft. Marc heeft hem reeds vooringenomen gemaakt tegen Suze; en niet Marc alleen, ook zijn koortsfantasie, die hem door het eenvoudige feit dat Suze met Claire en het kind wegreed, zoo'n aanval van jaloezie bezorgd had, op een tijdstip dat hij Claire nog nauwelijks kende. Hij mag deze Suze niet; zijn hollandsche degelijkheid veroordeelt onmiddellijk de kwasterige fat in hem. Hoe kan Claire in 's hemelsnaam zulk een wezen in haar onmiddellijke nabijheid dulden en dagelijks ermee samenwerken, haar zakelijke belangen aan hem toevertrouwen?
| |
| |
En Suze op zijn beurt werpt telkens als hij de kans schoon ziet een nieuwsgierige blik op Minne. Was dit eindelijk de vriend van Claire Wolff? Heeft ze dus tòch een vriend? Heeft ze hem dáárom afgewezen, en niet omdat ze anders was dan alle anderen? Dan heeft hij nu ook reden woedend te zijn, want nu eerst blijkt haar afwijzing smadelijk. Tenzij hij zich vergist. Er is niet veel te merken tusschen hen, maar spoedig genoeg zal hij zekerheid hebben. Hij blijft niet lang, verontschuldigt zich met de fabriek. In de namiddag hoopt hij hen daar te zien; Claire moet er toch heen voor een paar regelingen. Ze stelt zich graag zelf van alles op de hoogte.
Dan eerst bemerkt Minne dat hij, zoolang Suze aanwezig was, niet gedurfd heeft Claire aan te zien; haar te zien zooals ze is: mooi en frisch en veerkrachtig in deze heldere morgen. Verrassend in het zeer vrouwelijke voorkomen van haar ochtendkleed. Een jonge, rijpe vrouw van hoogstens vijfentwintig.
Zóó heeft hij haar nog niet gezien. Steeds blijft ze nieuw en overrompelend voor hem. Hoe lang zal dat duren, dit heerlijk-verrassende? Altijd? Het is ondenkbaar, ofschoon.... Is dat soms het wezen van de liefde, dit steeds-zich-vernieuwende?
Claire merkt aan zijn oogopslag, aan de kleine glimlach om zijn mond, dat het hem beter gaat. Ze zullen heel de dag samen zijn; dit vooruitzicht brengt
| |
| |
ook haar in een blijdere stemming. Zij popelt van een meisjesachtige verwachting, van zin om met hem uit te gaan, langs alle mooie plekken te zwerven die ze kent, verweg te trekken naar avontuurlijker streken, waar alles nog nieuw voor hen is. Maar niet alles tegelijk. Ook de vreugde moet ze zichzelf voorzichtig doseeren.
Ze bezoeken samen het stadje, dat wit en vergeten op de rotsen ligt. Aan de zeekant, op de hooge breede borstwering, wandelen ze over de verlaten fortificatiewerken, rusten uit op het affuit van een der kanonnen die Portugeezen eeuwen geleden hier achterlieten. Nog verder glijdt de landtong weg in zee, en duikt slechts een paar maal even op in de stulping van een groepje eilandjes.
Naast elkander staan Claire en Minne uit te kijken naar die verte, waar ieder zijn eigen droom beleeft.
- ‘En als wij beiden alleen waren op zoo'n eiland, dan....’
- ‘Als jij en ik een groote reis begonnen, ver van al het oude....’
Ieder ding dat ze zien, voert hen weer terug tot elkanders innigheid. Het stadje dat niet zuiver oostersch is, met zijn vele nieuwere gebouwen, - handelshuizen naast moskeeën, miradors naast dikommuurde tuinen, - het omsluit ze reeds in een andere wereld, een, tusschen verleden en toekomst in. Een van al het andere vervreemd Vandaag.
| |
| |
Soms legt Claire vluchtig haar hand op zijn arm, als ze Minne iets wijzen wil. Het doorhuivert hem als een zachte vermaning: vergeet het verleden, vlucht niet naar de toekomst, blijf, verwijl in deze innigheid. En soms slaat hij voorzichtig zijn arm om haar rug heen, als om haar te behoeden voor een onzichtbaar gevaar. Dan stokt haar adem even van aandoening hem zoo groot en werkelijk naast zich te voelen, en slaakt ze een diepe zucht nu zij zich eindelijk veilig weet.
In de fabriek verwondert Minne zich weer over een heel nieuw aspect van Claire. Het is eigenlijk al op weg erheen begonnen, bij haar opmerking: ‘Waarschijnlijk heb je genoeg sociaal gevoel om het erg te vinden, dat ik fabrikante ben.’
- ‘Als je er zelf zoo over oordeelt, waarom hou je er dan een fabriek op na?’
- ‘Omdat het geen zin heeft hem in andere handen te geven, die de zaak zeker slechter zouden beheeren; ook niet aan de Arabieren zelf, die er geen weg mee zouden weten. En wie zou er met het sluiten van de fabriek gebaat zijn? Zeker niemand. Er blijft dus niets anders over dan ermee door te gaan, tot er mogelijk een nieuwe wereldorde komt. Zeker zal die ooit komen. En tot zoo lang monsieur Suze op zijn vingers kijken, dat hij een arbeider niet slechter behandelt dan bijvoorbeeld zijn waardevolle zelf.’
| |
| |
- ‘Dan ben je ook geen echte fabrikante,’ heeft Minne gezegd. ‘Fabrikanten zooals jij zijn er geen.’
En met een ietwat vermoeide glimlach heeft Claire geantwoord: ‘De zaak gaat dan ook niet schitterend. Maar we leven toch allen. En dat vind ik voldoende.’
- ‘Suze ook?’
- ‘Suze natuurlijk niet. Die houdt er een andere eerzucht op na, dat zal je gauw genoeg merken als je hem bezig ziet.’
Het laat ook niet op zich wachten, wanneer ze alle drie, Claire tusschen de beide mannen in, door de niet bijster modern ingerichte spinnerij en weverij loopen. Een paar zalen waar tien tot twintig vrouwen bezig zijn.
- ‘Wij zouden moeten uitbreiden. Er moeten hoognoodig nieuwe machines komen,’ vertelt de directeur. ‘In deze streken zijn fabrieken nog zeldzaam; daarom kunnen wij gemakkelijk concurreeren. Maar als wij zoo blijven doorgaan, zal het over een paar jaar niet meer mogelijk zijn.’
- ‘André Suze leeft zeer in de toekomst,’ zegt Claire.
- ‘Ik leef in de toekomst omdat ik met mijn verstand de zaken bezie. En andere dingen met mijn gevoel.’
- ‘Je wilt zeggen: ik daarentegen beschouw de zaken met mijn gevoel en de andere dingen met mijn
| |
| |
verstand? Je kunt gelijk hebben, waarde heer directeur. Maar het is en blijft nu eenmaal zoo.’
- ‘Ik betreur het genoeg. Temeer omdat het geen moeite kost aan nieuw kapitaal te komen,’ zegt Suze met oprechte spijt.
- ‘Dat weet ik. Van je goede bedoelingen ben ik sinds lang overtuigd. Zullen we verder gaan?’
Minne vindt het een pijnlijk stuk gesprek. Hij begrijpt dat het om oude kwesties draait, die door zijn toedoen nutteloos en ongelegen worden opgerakeld. Speciaal voor hem. En het schijnt hem een soort van naar-beneden-trekken van Claire in een smoezelige, bedompte sfeer. Maar ze moet leven en zelfstandig zijn. Ze streeft blijkbaar een soort eerlijke avontuurlijkheid na, en zoo beschouwt ze denkelijk de fabriek: als een eerlijk avontuur. Dit heeft hij te respecteeren, hoezeer het ook met zijn mannelijke gevoelens in botsing komt. Eigenlijk heeft hij haar er des te liever om; deze stijfkoppigheid, het niet willen transigeeren juist op een gebied waar vrouwen zich alles laten aanleunen en rustig van iedere voordeelige situatie profiteeren, het geeft haar een aureool van moed en persoonlijkheid, het plaatst haar buiten en boven alle anderen. Het geeft hem het verstandelijke motief haar te vereeren, wat zijn gevoel reeds een week lang doet.
Doch Suze is niet de geschikte man om haar hierin bij te staan, dat is zeker. Hijzelf.... Zou hij dat
| |
| |
kunnen, zonder haar zelfstandigheid aan te tasten? Als twee één zijn, werkelijk één, denkt hij; zonder dat is het vast niet mogelijk.
En uiteraard heeft hij meer belangstelling voor de machines dan voor de ‘handel’ die er mee gemoeid is. Hij verdiept zich in de technische gang van zaken, vraagt veel, merkt allerlei op. Zoozeer gaat hij op ieder onderdeel in, dat Suze een concurrent in hem begint te duchten en Claire een heimelijk plezier heeft om de belangstelling die hij toont, de lichte opwinding waarin hij geraakt, zoodat er meer kleur komt op zijn gezicht en zijn oogen glinsteren.
Claire spreekt hier en daar een vrouw aan, in de landstaal die Minne niet verstaat. Alles is het hem waard om eens te weten wat ze woordelijk zegt, hoe ze met deze menschen omspringt. In de vreemde taal lijkt haar intonatie nog donkerder en zangeriger. En in hemzelf zingt het na: ben jij een fabrikante, liefste Claire? Aan een sprookje ben je ontsnapt. Maar dan, op het kantoor teruggekomen, ziet hij hoe ze zich buigt over tabellen, zich een oogenblik-lang verdiept in allerlei stukken die Suze haar voorlegt, en hem een wijle totaal vergeet. Zoo is het.... ook dat moet hij om harentwil.... kunnen dulden? Neen, hij moet het heerlijk vinden. Als twee werkelijk één zijn, dan alleen kan het. Wat voor belang zou hij hebben een fabriekje ergens in Afrika te
| |
| |
drijven? Hij heeft nooit zooiets willen doen. Maar hoe anders wordt zooiets sámen met haar.
Onderweg naar huis, spreken ze over niets dan zaken. Alsof de schaduw van Suze hen vergezelt; en zeker verwijlen diens geprikkelde gedachten nog bij hen.
- ‘Er is inderdaad allerlei te verbeteren,’ zegt Minne, ‘ook zonder dat je de arbeiders benadeelt of tornt aan je bedoelingen. Zal ik eens een plan voor je uitwerken? Om ook bezig te zijn terwijl jij bezig bent.’
- ‘Graag,’ zegt Claire. ‘Ik zie het zelf ook wel in, maar Suze....’
- ‘Ja, van een ideale partner heeft hij niet veel weg.’
- ‘Hij is een uitstekende zakenman. Was hij er niet, dan zou het fabriekje misschien al over de kop zijn gegaan; ik ben er niet heel gerust op.’
- ‘Is dat zijn eenige verdienste?’ vraagt Minne met een kleine prikkeling van jaloezie, die de vrouw aan zijn zijde niet ontgaat.
- ‘Heusch zijn eenige,’ verklaart ze lachend. ‘Moet ik erop zweren?’
- ‘Zweer er maar op, dat ik een beetje dwaas ben,’ zegt Minne.
Ze boomen nog wat na over de fabriek, tot het avond is. Van Suze komt het gesprek op Allal.
- ‘Allal is te vertrouwen,’ zegt Claire. ‘Je zult
| |
| |
het zien wat een merkwaardig mensch dat is. Hij spreekt weinig. Maar wil je gelooven dat hij degene is die mij het leven hier op moeilijke oogenblikken dragelijk heeft gemaakt? Gewoon door zijn stille zorg en zijn heldere oogopslag.’
- ‘Hoe komt hij aan zulke blauwe oogen? Ze zijn wonderbaar.’
- ‘Hij is een Berber uit de Hooge Atlas, daar heb je zulke stammen.’
- ‘Het is goed, dat hij bij je is,’ zegt Minne. ‘Maar je moed en je zucht naar afzondering zijn er niet minder bewonderenswaardig door.’
- ‘Noem het liever zucht naar zelfstandigheid. Of.... zelfstandigheid is het ook niet,’ corrigeert Claire zichzelf. ‘Ik hou er meer behoefte aan aanhankelijkheid op na, dan misschien verstandig is.’
Minne denkt: het is overigens of onze verliefdheid voorbijgaat, en in de plaats daarvan alleen hechte, evenwichtige vriendschap komt. Want wij praten heel zoo'n dag zoo verstandig en rustig alsof wij beiden zeker zijn van onze weg. Is het dit? Is dit het ‘andere’ dat wij beiden zoeken?
- ‘Jij bent rust,’ zegt hij. ‘Alle aanhankelijkheid is hier.’
En Claire glimlacht hem toe.
Hij droomt van niets dan haar glimlach.
|
|