| |
| |
| |
VII
Minne Postma is niet in staat geweest het nog langer dan een dag in bed uit te houden. Al die tijd is hij opgewonden: iets jaagt hem voort; hij wil weer beter zijn en volwaardig. En met voorzichtige stappen loopt hij zijn kamer op en neer. Een dag later gaat hij de trap omlaag, en belt op zijn beurt Claire op. Hij heeft in achtenveertig uur niets van haar gehoord.
Inderdaad vreemd en ver, denkt hij misnoegd, als haar stem onherkenbaar-veranderd door de telefoon klinkt.
- ‘Ben je het werkelijk?’ vraagt hij. Maar haar bezorgde vermaningen dat hij niet te hard van stapel mag loopen, laten hem geen twijfel. En ze komt werkelijk overmorgen.
Daarna weet hij niet goed of hij er spijt van moet hebben haar op deze wijze gesproken te hebben. Ze is hem nu vreemder geworden dan tevoren. Om dezelfde reden heeft hij nooit foto's bij zich; het valsche beeld dat ze geven, verwischt het werkelijke dat hij binnen zich draagt. En nu deze gemechaniseerde stem.... Hij zal haar nooit meer opbellen; thans begrijpt hij pas, waarom zij het hem ook niet heeft gedaan.
Een volle dag moet hij nog wachten eer ze komt; maar 't is een van die winderige lentedagen, zwoel,
| |
| |
met een begin van storm, met een gebroken, half-blijde, half-trieste stemming. Dagen zooals je die alleen in zuidelijke landen hebt, en waarin het hart vanzelf sneller klopt, de adem vlugger gaat, zonder andere reden dan de wind die te ruw de wuivende bloesems liefkoost, en uit hun oksels de laatste herinnering aan een oude hartstocht loswoelt; die waarin eertijds ridders uittogen om zich met veel strijd een teedere jonkvrouw te veroveren.
Minne ervaart deze verlate lente, die bewogener, hartstochtelijker, maar ook ongestadiger is dan de hollandsche, en hij rekt zich uit in haar onstuimigheid, want haar rhythme en het zijne slaan gelijk. Er is iets wilds, iets dierlijks in de lucht; zijn smalle neusgaten verwijden zich als hij het opsnuift, en geven iets vinnigs aan zijn gezicht.
Hij heeft een beschutte plek gevonden in de tuin van het hotel; een hok van latten, gedeeltelijk met klimplanten begroeid; een primitief priëel. Daar brengt hij nu het grootste gedeelte van de dag door. Een boek ligt ongeopend naast zijn ruststoel. Lezen kan hij nog niet. Welke schrijver ter wereld kan hem iets vertellen dat belangwekkender is dan de gedachten die hem op dit oogenblik bezighouden? Hij kan ze ook niet in andere banen leiden; ze hollen weg, steeds dezelfde richting uit en ontsnappen iedere zeggingschap, elke critiek. Ze zoeken Claire, omranken ieder woord dat ze gezegd heeft, spelen met
| |
| |
haar weeke, vermiljoenkleurige lippen, dansen in het milde zonlicht van haar oogopslag, iriseeren mee in de bevende aureool van haar harenkrans. Minne probeert zich rekenschap te geven van deze verdwazing. Het is geen hartstocht, stelt hij vast. Ik wéét dat het mij niet te doen is om het avontuurtje dat een man altijd zoekt bij een vrouw. Het is iets anders, dit.... zonder nieuwsgierigheid.... beangstigend eerder.... alsof ik iets heel gevaarlijks moet wagen, een sprong in de diepte.... Mijzelf laten vallen.
Hij houdt het bij deze formule, ofschoon hij haar niet verder beredeneeren kan. ‘Mijzelf laten vallen’. En hij stemt toe: Goed dan, goed dan; wat is er nog aan mij verloren als ik verkeerd val? Dat ik een ander meesleep? Maar is dat niet juist de heerlijkheid die ik zoek: samen te vallen in de bodemlooze afgrond, samen, omstrengeld te verdwijnen in de diepzee? En anders alleen? Liever nog alleen hieraan te gronde gaan, dan terug te moeten keeren in de verschrompeling, de troostelooze dorheid, de nacht waarin ik leefde en hierheen kwam. Het is zijn wantrouwen, dat hij reeds overwonnen denkt en dat nu, in een lieve gedachte vermomd, terugkeert als verrader.
En het vermomde wantrouwen doet zijn werk goed. Het brengt hem te binnen dat er nog lamme maatschappelijke complicaties zijn, die onvermijdelijk hun zuivere verhouding zullen vertroebelen. Zij zijn geen van beiden vrij; zij dragen de last mee van
| |
| |
eigen herinneringen en de last van eigen verplichtingen. Die kunnen ze niet van elkander overnemen, en daarom is hun alleen-blijven onafwendbaar.
Er moest een tusschenweg zijn. Een tusschenweg.... dus halfheid, wéér een compromis, wéér een mislukking. Nooit en in geen geval! Minne slaat driftig met zijn vuist op het tuintafeitje. Neen, geen halfheid meer. Niet meer het avontuurtje en het bijbehoorend beetje zinnelijkheid. Daar heeft hij voorgoed zijn bekomst van. Alles of niets. Dus niets? Want ‘alles’ is niet mogelijk op deze wereld. Weet hij het zeker? Het zou kunnen zijn.... Maar het kan niet. Zal bij hem de groote uitzondering beginnen? Of het zooveelste zelfbedrog? Hij zou zoo gaarne willen gelooven dat het kòn. Wat zou ik zèlf voor haar kunnen zijn? vraagt hij zich af. En dan buigt hij het hoofd om zijn bitterste twijfel. En de verraderlijke stem zegt: nu ben je te oud, je beste tijd is reeds voorbij. En alleen het verlangen verdedigt zich wanhopig: maar nu eerst weet ik; nu eerst; hoe kun je eerlijk zijn, zonder eerst te weten wat eerlijkheid is? Hij kan zichzelf echter voorrekenen dat dit een erbarmelijke drogreden is. Het leven heeft niets goeds met hem voorgehad, en nu is het te laat.
Hardnekkig evenwel blijft het beeld van Claire Wolff terugkomen. Ze is steeds bij hem; ze laat hem geen oogenblik alleen. Is dit werkelijk de almacht der gedachten?
| |
| |
Dan is ook het leed van het wachten geleden. Opeens, nog vroeg in de middag, staat Claire voor hem in de tuin. Het is een warmere dag dan gisteren, en ze ziet er zomerscher uit dan de vorige keer. Ook minder bezorgd.
- ‘Je ziet: ik ben weer springlevend,’ juicht Minne. ‘Dat komt van het wachten.’
Maar Claire vermaant hem voorzichtig te zijn. ‘Je bent veel te ziek geweest om zoo hard van stapel te loopen.’
Marc is niet meegekomen. Hij had ineens geen zin.
- ‘En nu moet je alleen die weg heen en weer maken,’ zegt Minne. ‘Wat vervelend....’
- ‘Moeten we niet allemaal de belangrijkste weg alleen maken?’ vraagt Claire ernstig glimlachend. Ze houdt er zoo'n half spottende, half weemoedige manier van vragen op na, die Minne onmiddellijk ontwapent en week maakt.
En de man antwoordt: ‘Het hoeft niet altijd. Ik zou je in ieder geval de weg terug kunnen vergezellen.’
- ‘Dat had ik je tòch willen vragen, beste vriend.’
Ze zegt deze beide laatste woorden zonder eenige nadruk, met een vanzelfsprekendheid die de illusie geeft dat zij ze reeds zoo vaak bij zichzelf gebezigd heeft. ‘Zoodra je je wel genoeg gevoelt, ga dan met mij mee, ik woon aan zee, en het is dáár een beter klimaat dan hier om weer op krachten te komen.’
En Minne stemt gereedelijk toe. ‘Liever vandaag
| |
| |
dan morgen. Ik heb schoon genoeg van dit hotelletje, - zoodra jij er niet bent tenminste. Waarom zou ik niet meteen meegaan?’
Hij zegt het dringend, want nu ze na al het wachten weer bij hem is, nu is de behoefte om àltijd bij haar te zijn, haar nooit meer los te laten, onweerstaanbaar geworden. Hij ziet op tegen het straks wéér alleen-zijn en wéér moeten wachten, tegen de onzekerheid van zijn gevoelens, tegen de twijfel-achtigheid van het lot. Hij is optimistisch vandaag, omdat zij het ook is. Laten ze zich beiden maar verheugen in zijn genezing en in de illusie die nog mogelijk is. Zoolang ze mogelijk is. Hij wil haar kennen in haar eigen omgeving, bij haar zijn, zich innestelen in haar leven. Blindelings dit stuk leven aan het zijne koppelen? Hoe haat hij zijn wantrouwen. Alleen wanneer hij Claire voortdurend bij zich heeft, zal hij het kunnen overwinnen.
- ‘Vind het maar goed dat ik meega,’ vleit hij kinderlijk. ‘In Mogador zijn toch ook hotels.’
- ‘Dat is onzin,’ zegt Claire. ‘Als je meegaat kun je bij mij wonen. Het huis is groot genoeg.’
- ‘En brengt je dat geen complicaties?’ vraagt Minne achterdochtig en onhandig.
- ‘Geen andere dan jij of ik zelf zouden zoeken. En ik geloof niet dat wij daarvoor voelen, wel?’
- ‘Neen, neen, daarom juist.’
Hij weet nog niet of het verstandig is. Maar hij
| |
| |
weet nu reeds wat uiteindelijk zijn besluit zal zijn. Toegeven. En in hem juicht het; dit is méér dan hij verwachtte. Nu zal hij zeer, zeer dicht bij haar zijn. Ik hoop maar dat ik niet tot teveel komedie zal gedwongen worden, antwoordt hij zijn twijfel. Ik heb geen enkele reden haar man als zoo'n bullebak te zien; als hij niet redelijk was, zou zij in 't geheel niet gekomen zijn. De menschen in dit land zijn veel vrijer van opvatting dan elders; neem Sam Hopkins.
- ‘Zal ik je dan maar helpen je koffers te pakken?’ vraagt Claire. Ze is bang dat hij zich teveel vermoeit. Ze moeten nog haast drie uur rijden straks.
Minne vindt het heerlijk dat zij de dingen aanraakt die zoo intiem van hèm zijn. Zijn ondergoed bijvoorbeeld, en zijn toilet-artikelen. En zij-zelf is er zoo verlegen onder, dat ze intusschentijd alleen maar over heel onverschillige dingen kan praten en onnoozele antwoorden geeft. Ze vindt dat ze voorbarig geweest is hem deze hulp aan te bieden; ze legt er een band mee, inniger en lichamelijker dan ze zichzelf had willen veroorloven. Al veracht ze royaal alle conventies, ze heeft reden terughoudend te zijn, en haar schroomvalligheid wortelt diep. Nooit heeft ze zich méér over haarzelf verbaasd dan in deze tijd, waarin ze reeds zoo ver met Minne is gekomen. Maar ze is ook niet gewend zichzelf geweld aan te doen. Ze heeft altijd willen zijn zooals ze zich voelde;
| |
| |
daarom is haar leven zoo vreemd geloopen, en is ze nu hiér.
Als ze gereed zijn, staan ze ieder stil aan een kant van de groote koffer. In dit vertrek zijn ze elkander nader gekomen. Ze hebben een gelijke sympathie voor deze kale witte ruimte gekregen. Het is hun alsof het een kamer van hun ouderlijk huis geworden is, die ze nu te vroeg, te onvolgroeid nog, verlaten moeten. En hoe zal de toekomst zijn? Zullen de nieuwe ruimten die om hen beiden staan, zich niet vijandiger toonen; zal daarin evenveel innigheid mogelijk zijn? Claire kent haar huis; ze staat tegenover deze toekomst niet zoo mistrouwend als Minne. Maar ze is ook meer gehecht aan het onaanzienlijke détail dat bij de hevigste gevoelens plotseling een gewichtig décor kan worden. Nu zullen ze gaan, en ook dìt zal weer voorgoed voorbij zijn.
Minne doet een enkele stap naar haar toe, en legt zijn arm om haar schouder. Zoo staan ze zwijgend een wijle; hun oogopslag is een woordeloos gesprek geworden, aan het eind waarvan slechts de conclusie luid wordt, als Claire zegt: ‘Trouw zijn. Trouw is het eenige.’ En ook zij legt haar hand op zijn schouder.
Maar nu glijdt Minne onder haar aanraking vandaan; het is of hij haar van zich afschudt terwijl hij in beginnende ergernis zegt: ‘Wat is trouw? Een band, de dwang waarmee menschen hun vervreemde
| |
| |
levens aan elkander ketenen!’ Dat woord herinnert hem te fel en ruw aan Holland.
- ‘Neen, trouw zijn aan onze herinneringen,’ zegt Claire eenvoudig. En dan eerst is het of de kleine verbazing en schrik om Minne's plotselinge geïrriteerdheid tot haar doordringt. Zoodat ze haastig en verontschuldigend verklaren moet: ‘Ik bedoel: trouw zijn aan de herinnering van wat wij beleven. Het later niet besmeuren, niet kapot-analyseeren. Het trouw-blijven als een deel van onszelf.’
- ‘Natuurlijk, daarin heb je volkomen gelijk,’ zegt Minne beschaamd. Waarom heeft hij haar niet onmiddellijk begrepen? Waarom drong zich ineens zoo'n banale gedachte bij hem in, en moest die een verwijdering teweegbrengen op het oogenblik zelve van hun innigste toenadering? Onherroepelijk oogenblik. Nu heeft zijn wantrouwen hem tòch gevangen. Weg, weg! Hij wil nooit meer de dupe ervan worden. Thans ziet hij toch duidelijk genoeg in, hoeveel fijner en zuiverder Claire voelt; dat hij van háár geen verraad te duchten heeft. Dat hij zich zonder terughouding geheel aan haar kan geven, zooals een kind zijn moeder vertrouwt. Is de armzalige ondervinding van zijn vijfenveertig jaar meer waard dan haar eerlijkheid? Stellig niet. De eenige die je wantrouwen moet, dat ben je zelf, Minne Postma, denkt hij. Ik moest haar berouwvol en eerbiedig om vergeving vragen.
| |
| |
Maar Claire kijkt langs zijn schouder heen naar een verte die voor Minne onherkenbaar blijft. Ze hébben zich nu van elkaar verwijderd, en voorzichtig, stap voor stap moet hij de weg naar haar terug afleggen. Hij stamelt: ‘Ik ben veel ouder dan jij, het leven....’
Zij onderbreekt hem echter snel. ‘Je hoeft je niet te verontschuldigen. Het is niet noodig anders te zijn dan je bent. Misschien ben ìk veel te romantisch.’
- ‘Integendeel, jij bent heel reëel. Maar ik....’
- ‘We zouden net zoo goed lievere dingen van onszelf kunnen zeggen,’ spreekt Claire, nu weer glimlachend.
- ‘Goed, in Mogador. Daar zal alles anders en beter zijn, nietwaar?’
- ‘Stellig, mijn vriend. Laat ons gaan.’
Zoo vertrekken zij samen, zonder dat zij elkander zelfs gekust hebben hier. Minne met een gevoel van schuld en verdwazing; Claire vervuld van weemoed dat het geluk zóó iets broos is; de liefste menschenhanden gruizelen het stuk zoodra ze het te snel willen vatten. En nog verontschuldigt ze Minne bij zichzelf: Hoe zou hij het ook weten dat ik zooveel van hem hou, want waarom zou ik zooveel van hem houden?
En met echt vrouwelijke logica keert ze het om: Waaromzouhij dan van mìj houden? Ik ben niet van het soort waar mannen zich aan hechten. Alsof ik mij daar nog van overtuigen moet, arme dwaas die ik ben....
|
|