| |
| |
| |
II
Met moeite slaagde Minne Postma erin, zonder ongewenscht gezelschap zijn eerste avondwandeling door het stadje te maken. Eerst had hij een halve veldslag te leveren tegen de jongemannen in toga die zich als gidsen opdrongen, en die hem om beurten een eind weegs bleven vergezellen met hun vervelend geroep van: ‘Ik geen officieele gids, ik de heele stad bekend; je moogt hier niet alleen gaan; ik laten zien de meisjes dansen heelemaal naakt; ik laten zien de arabische muziek; voor een franc, m'sjeu; one shilling!’ In hun wanstaltig fransch en enkele woorden haven-engelsch.
Minne voelde al de natuurlijke menschenliefde die hij in zijn hart jegens exotische en verdrukte volkeren koesterde, in een oogwenk verdwijnen. Het liefst was hij de lummels met zijn wandelstok te lijf gegaan, toen ze langer dan een kwartier aanhielden hem te vervelen. Maar opeens, terwijl hij resoluut een klein stijgend straatje insloeg waarvan hij niet kon vermoeden waarheen het leidde, waren ze verdwenen, en kon hij ongehinderd de eigenaardige sfeer en de diepe, ietwat beklemmende stilte die er toch ook waren, in zich opnemen.
Nu gaat hij eindelijk alleen; nog half verstoord, maar half toch ook reeds in de ban van deze bijnaverlaten sloppen, waarin slechts af en toe een in wit
| |
| |
gehulde gestalte hem schuw voorbijschuift, en waar een onbekende prikkelende geur hem éven duizelig maakt. Er is verder niets te zien bij het flauwe licht der uiterst spaarzaam geplaatste en slecht-brandende lantarens; niets dan het waterig-blauw waarmee bijna al de huizen gekalkt zijn, en dat nu zelf een kleur van de nacht geworden is, zooals hooger, in de smalle steilte waar het hemelduister zijn moet.
Soms hoort hij een stem of een niet te definieeren geluid; soms het diepe tampen van een trommel. Maar niets is te zien; het leven van deze menschen is volkomen afgesloten van de buitenwereld. Het is niet als in de europeesche wijken te kijk gezet achter étalagevensters en op open restaurant-terrassen. Het is duister en omhuld; hij zal er nooit achter komen hoe het werkelijk is.
Een gevoel van sombere verlatenheid komt over hem, en hij denkt: ik ben ondanks alles toch reeds ver van huis gedwaald. Maar deze verte is niet zoozeer verwonderlijk; ze is alleen een weinig beangstigend, op de wijze van een operatie waartegen je reeds maandenlang hebt opgezien en die je nu bezig bent te ondergaan.
En in dit vage begin-van-angst versnelt hij zijn stappen en vermaant hij zichzelf, om de terug-weg te denken; het is niet eenvoudig, uit het gewirwar van zooveel hoekige steegjes weer in de groote straten terecht te komen. Maar goed, als hij de weg
| |
| |
niet meer vindt, wat dan nog? Als hem iets overkomt, wat dan nog? Het zal wel waar zijn dat er zoo nu en dan een Europeaan spoorloos verdwijnt in deze oorden. Laat hij het dan zijn; mist hij zooveel aan de dag van morgen, aan de volgende week, aan het volgend jaar?
Hij haalt de schouders op, doch zijn passen blijven snel verder gaan. Wel niet in de richting waar hij vermoedt dat de europeesche wijk begint, maar toch daarheen waar de straatjes stijgen. Het is een eenvoudige berekening; als hij alleen straten neemt die stijgen, moèt hij komen op het hoogste punt van de stad, vanwaaruit hij over alle daken zal kunnen kijken tot aan de zee.
Zoover komt hij echter niet. Onverwacht staat hij op een plein, met eenige groote helwitte gebouwen, waar het spaarzame licht door de grootere ruimte veel zwakker schijnt, en een poort zich opent naar een volkomen donkere binnenplaats. Hij vermoedt dat het de ingang van een moskee moet zijn, en gaat er op af om van dichtbij te genieten van het oude, verstarde, onverwoestbare dat de nachtstemming hier heeft.
En opeens klinkt uit die donkere binnenplaats een zachte, ongewoon-valsche muziek hem tegen. Van enkele een fractie in toon en tempo verschillende snaarinstrumenten moet het zijn. Hij is moe en gaat even zitten op een steenblok daar bij de ingang, om
| |
| |
zoo-ook beter het wonderlijke mengsel van stilte en muziek in zich op te nemen. Dan valt zijn oog op een bordje, dat niet geheel duidelijk tegen een der ingangszuilen hangt. Hij staat op om het te lezen en onderscheidt onder de onontcijferbare arabische karakters de woorden ‘Café maure’.
Wat kan hem gebeuren?
Door het donker gaat hij naar binnen, op de muziek af. Hij onderscheidt een door muren omsloten tuin met veel rozenstruiken. Bijna is hij midden in een perk gestapt, en nu weet hij niet goed waarheen te gaan. Terwijl hij bezig is rond te kijken, staat plotseling een Arabier naast hem, en Minne denkt: Het kàn hier werkelijk gevaarlijk zijn in dit land, maar het ìs niet zoo, het ìs niet zoo. En de ander spreekt hem vriendelijk toe, maar onverstaanbaar. Minne haalt zijn schouders op en glimlacht bij zijn gebaar van spijt.
Maar dan wijst de ander hem een steenen trap en hij denkt: Vooruit maar, wàt kan er eigenlijk gebeuren? En hij volgt de Arabier wiens sandalen een komisch accent klepperen bij dit avontuur dat ingenieur Postma de eerste de beste nacht in Afrika reeds beleven gaat.
- ‘Café maure?’ vraagt hij nog aan de roover die hem voorgaat; maar deze antwoordt slechts onverstaanbare dingen; en als ze heelemaal boven zijn, zet de muziek die blijkbaar al die tijd gezwegen heeft
| |
| |
weer in, thans duidelijk en dichtbij, en Minne ziet zich geleid in een ruimte met niets dan tapijten en rustbanken-met-vele-kussens langs de muur. De zaal is zeer groot en behoorlijk verlicht; daarachter zijn nog andere kamers, nergens deuren, zoodat hij een doorkijk heeft tot de lage estrade waarop aan het eind der ruimten een viertal muzikanten gehurkt zitten te spelen, verzonken in hun kunst, en zonder de minste attentie voor wat er in de andere zalen gebeurt.
Gerustgesteld dat hij toch wèrkelijk in een moorsch café beland is, wil hij zich neervlijen op een der rustbanken, maar zijn begeleider wenkt hem verder mee te gaan, en Minne, wat geagiteerd om het zuiverexotische waarin hij nu toch terechtgekomen is, gaat volgzaam met de Arabier mee, een gang en een paar kleinere kamers door. Dan komen ze bij de eerste deur, welke breed wordt opengestooten, en Minne staat op een enorm terras dat uitziet over alle geheimzinnig-witte daken en over de zee in de verte, die liefelijk ligt te blinken in het ontluikende maanlicht.
Hij is niet de eenige bezoeker van het terras. Aan de uiterste rand liggen kussens opgestapeld, waarop een Europeaan en een Arabier zich lui hebben neergestrekt. Ze liggen met de ruggen naar hem toe, en spreken slechts fluisterend, met weinige woorden.
Wat een levensgenieters, denkt Minne Postma, en hij verlangt ernaar ook een rustig uur te mogen
| |
| |
slijten in deze serene nacht-stilte, waar de verre murmel-geluiden van de stad zich vermengen met de vluchtige muziek uit het gebouw.
De gastheer begrijpt zijn wenken om kussens en knikt goedkeurend. Hij gaat ze halen, terwijl Postma zich een paar schreden verder waagt op het platform, en met diepe teugen ademhaalt.
Het is een soort bevrijding, dit. Ver en vreemd is alles geworden wat hij achterliet; onherkenbaar is hij zichzelf op dit moment, een ongewoon, vervluchtigd wezen tusschen de melkachtige dakenzee en het wit-oversprenkeld donkerblauw van de rijkbesterde hemel. En als hij nòg een schrede nader doet, onwillekeurig aangetrokken door het betooverend glanzen van de baai, kijkt de andere Europeaan argwanend op uit het gesprek met zijn vriend, en keert zich half om naar de nieuw-gekomene.
- ‘Hallo!’ zegt hij op de toon van een bekende, ‘de wereld is inderdaad klein.’
Minne herkent hem ook; meer nog aan zijn stem dan aan het slechts flauw belichte gezicht. Sam Hopkins, de laatste die hij op zulk een romantische plaats zou verwachten.
- ‘Mister Hopkins....’ zegt hij twijfelend.
- ‘De zoon van zijn vader,’ antwoordt de ander, en vraagt meteen zakelijk: ‘Waar is uw gids gebleven?’
- ‘Ik ben zonder gids.’
| |
| |
- ‘Zelf gevonden? Dat beteekent een bizondere neus voor de weinige goede dingen die er in dit piraten-nest zijn. Wel, als u alleen is, zit dan neer bij ons. Dit is Hammou-bel-Maadi mijn vriend,’ zegt Hopkins met een breed gebaar naar de Arabier die wat afgewend was blijven zitten, maar zich bij de laatste woorden langzaam had omgedraaid. En daarna tegen de Arabier: ‘Mister Postma, die ik vandaag op de boot leerde kennen.’
In keurig engelsch zegt de Arabier een beleefdheidsfrase, wat Minne wel een weinig verbaast. Maar past het niet bij al het onwerkelijke, vreemde van deze omgeving?
Hij krijgt een zachte, luie plaats naast de beide anderen, en nu schijnt het hem toe dat Hopkins hier ook niet dezelfde gebleven is als daarstraks op het schip. Zinnelijker, zwijgzamer, geheimzinniger ook hij. En de ander, de Arabier, wat een wonderlijke kop draagt deze; mooi, op de wijze zooals een oudere man mooi kan zijn. Met groote donkere oogen, die onder de dubbelgeslagen kap van zijn burnous blinken, zelfs in de sterrennacht. En met de prachtig-gebogen curve van een lange smalle neus boven de volle, zorgvuldig geknipte baard, die zeker een weinig grijzend moet zijn, maar hier in het halfdonker de kleur heeft van de nacht en de sterren. En merkwaardig, denkt Minne, die baard beweegt niet als hij spreekt, zoo mild en zacht komen de woor- | |
| |
den uit de diepte van zijn mond. De eerste-indruk die deze man op hem maakt, hoe anders is ze dan die van Hopkins; maar hoezeer schijnen zij op dit oogenblik bij elkaar te hooren. En Sam Hopkins' stem heeft iets warms en oprecht-vriendelijks, telkens wanneer hij aan het eind van een bewering zich naar de Arabier toewendt en zegt: ‘Is het niet waar?’ Of: ‘Wat denk jìj ervan, Hammou?’
Het zijn geen bizonder poëtische dingen waarover ze spreken: de eerste impressie van de stad op een vreemdeling wordt toegelicht; de moeilijkheden waarmee de handel tegenwoordig te kampen heeft; er valt een opmerking dat de groote jacht in deze streken ook al niet veel meer oplevert.
- ‘Dan twintig jaar geleden, nietwaar Hammou?’ zegt Hopkins, en zijn gezicht glundert bij de herinnering.
Ze spreken ook over de wijze waarop men het comfortabelst kan reizen; alles heel prozaïsch. Maar Minne is toch blij dat hij bij hen zit en een weinig meepraat. Alleen, zou hij weerloos zijn overgeleverd aan de melancholie van dit uur, aan het heimwee dat zooveel verre, gestaltelooze pracht na enkele oogenblikken wekt. Terwijl hij het nu wel aanwezig voelt, maar de tegenwoordigheid der beide anderen hem minder kwetsbaar maakt, hem eerder schijnt te prikkelen tot een verholen maar taaie weerstand.
| |
| |
- ‘Is het overal zoo mooi en goed als hier?’ vraagt hij aan de twee kenners van het land.
- ‘Als je in de goede richting zoekt, zal er wel overal een goede plek te vinden zijn,’ meent Sam. ‘En daar u een instinct voor goede plekken schijnt te hebben, zal het weinig moeite kosten.’
- ‘Toeval is geen instinct,’ zegt Minne nogal pijnlijk, en de Arabier schijnt het spijtige van deze woorden te bemerken, want hij zegt: ‘Deze zelfde plek is bij daglicht niet zeer aanlokkelijk. En zoo gaat het misschien overal. Iedere plaats is goed als je er komt op het goede uur. Maar wie weet wanneer dat is?’
- ‘Nu en dan weet jìj het,’ antwoordt Sam hartelijk.
- ‘Mister Hopkins weet het ook nu en dan,’ vertelt Hammou. Maar Minne kan van Sam zooiets niet goed gelooven. ‘Ik wou dat ik het ook vaker kon weten,’ zegt hij.
- ‘U zoudt een man als mijn vriend Hammou moeten kennen,’ antwoordt Hopkins. Maar bescheiden lachend wijst de Arabier het af met de woorden: ‘En de keeren dat we te laat waren, tel je die niet, mijn vriend?’
- ‘De droes hale ze,’ bromt Sam, en hij begint zich uit te rekken.
Hij is minder simplistisch dan ik eerst dacht, oordeelt Minne bij zichzelf. Het lijkt werkelijk of ieder- | |
| |
een complicaties heeft, en een overgevoeligheid waar op de duur toch geen enkele ompantsering tegen helpt. En er is even een opwelling bij hem, Hopkins de hand te drukken, hem op de een of andere wijze te laten merken dat hij notie heeft van diens ‘verborgen Ik’, dat hij een meer dan oppervlakkige sympathie voor hem koestert.
Maar hij doet het natuurlijk niet; hij zegt alleen: ‘Wat een merkwaardig toeval toch, dat wij elkaar direct alweer ontmoeten.’
- ‘Het bewijst dat wij op de een of andere manier wat met elkaar te maken hebben,’ oordeelt Sam mild. En om niet àl te vriendschappelijk te schijnen voegt hij er aan toe: ‘Het komt er maar op aan wat je onder het begrip toeval verstaat. Men moet zich nergens over verbazen.’
- ‘Ik heb in ieder geval niets tegen dit toeval,’ repliceert Minne.
Hammou glimlacht onzichtbaar binnen zijn baard en zegt dan met een voorzichtig, haast liefkoozend handgebaar: ‘Wat zou ons leven voor waarde hebben als niet dit toeval zoo nu en dan ons hart sneller deed kloppen?’
Daarmee spreekt hij eenvoudig en ongedwongen uit, wat de beide anderen niet onder woorden durven brengen. Daarmee is er ook iets onherroepelijks tusschen hen gekomen; iets dat morgen misschien geen substantie meer zal hebben, niets meer zijn zal
| |
| |
dan een nietige herinnering, maar dat er zeer bepaald is, en blijft, en dóórwerkt in hun innerlijkste leven. Tenminste zoo voelt Minne het. Hij heeft er zich vaak over verwonderd dat zoo weinig vriendschap onder mannen is te vinden; de woordenlooze maar krachtige vriendschap die zich onwrikbaar door de jaren handhaaft. Maar hoe kan dat ook, onder de laffe, hartelooze komedianten in Europa. Hier, hier kan het, waar een Hopkins durft te zijn zooals hij is, en ook hijzelf, conventieloos en eerlijk. Waar er nog zulk een adellijke eenvoud bestaat onder prachtige kerels als Hammou. Want deze zal wel niet de eenige zijn die zoo is. Minne voelt hun saamhoorigheid bezegeld. Als ze opstaan omdat het reeds diep in de nacht is, en de muziek binnen reeds lang zwijgt, zegt Sam: ‘Ik ben benieuwd waar wij elkaar de volgende keer ontmoeten.’
- ‘Hier niet. Ik wilde morgen verder gaan.’ Minne zegt het meer om de ander te provoceeren tot een afspraak, dan omdat hij zelf zulke vaste plannen heeft. Het komt er op een dag of wat niet aan voor hem. Niemand mist hem.
Maar Hopkins vertrekt ook de volgende dag naar het Zuiden. Naar zijn woning en zijn business. Ze kunnen samenreizen als Mister Postma ervoor voelt en geen bezwaren heeft urenlang in een autobus te zitten. De trein gaat langzamer en is minder comfortabel; het laatste traject is bovendien nog
| |
| |
niet gereed, en de vliegdienst vertrouwt hij niet.
Als Sam daar staat met zijn groot zwaar lijf tegen de nachthemel, kan Minne zich die aversie voor vliegen best begrijpen. En de ander moet er zelf ook om lachen. Hij vindt een autobus ook niet ideaal, een schip is eigenlijk nog het beste vervoermiddel; maar wat begin je ermee als je dwars door een halve woestijn moet, en niet dagenlang onderweg wilt zijn, zooals op zoo'n schuit?
Minne heeft geen bezwaar tegen de bus. Hij denkt dat hij op die manier nog het meest te zien krijgt van het land dat hem sinds deze nacht zoo machtig interesseert. Hij kan in ieder geval een paar uur lang meegaan, en dan nog altijd zien wat hij doet.
- ‘Het is de eenig-juiste tactiek,’ oordeelt Sam, en zoo spreken ze af, de volgende dag samen te reizen. Hammou zal ook aan de bus zijn om hen de hand te drukken, en Minne heeft het gevoel dat hij nog nooit in zijn leven door zooveel vriendschap omringd is geweest. Een indruk, die zijn verstand echter onmiddellijk als belachelijk verwerpt.
|
|