Mijn aap schreit. Het euvel gods
(1966)–Albert Helman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 35]
| |
gaat, zat ik bij het venster Strindberg te lezen. ‘Der Vater,’ omwille van de vele kerkse voorbijgangers. Maar het lezen vlotte niet. De lucht was te bleek en de middag te zwoel; mijn aap kroop als een luiaard door de kamer; elk half uur één enkel gebaar. Daar hoorde ik in het tuintje de energieke stap kraken, die van Martha moest zijn. Het was de kleine verrassing in deze nare middag, zoiets als de koele limonade die je wordt aangeboden in een dik restaurantglas. Doch ik was blij; want weer een hele middag die lome aperigheid te moeten aanzien, zou mij een ondragelijk torment geworden zijn. In geen geval moest ze zich echter met het beest kunnen bemoeien; dat gaf maar weer ruzie en prikkelingen, en het stomme dier zou mij hoe langer hoe meer irriteren. Ik schoof het raam open, en riep mijn aap: ‘Vooruit, de tuin in!’ Maar met zijn zieke suffe hoofd had hij toch ook de stap van Martha herkend, en hij bleef liggen alsof hij bewusteloos was. ‘Zo'n godvergeten beest,’ siste ik. Ik greep hem in zijn nek en wilde hem langs de muur naar het tuintje laten zakken. Maar tegelijk ging de deur open, en met een schreeuw van pijn liet ik hem los. Hij had mij in de pols gebeten, dat onmiddellijk mijn hele hand en mouw vol bloed was. Martha stond daar, bleek, met grote zwarte ogen. Door mijn pijn, door het rood van mijn bloed-hand heen zag ik hoe mooi ze was. ‘God, wat er is gebeurd!’ riep zij. ‘Gauw, gauw, je bloedt dood.’ ‘O, het is zo erg niet,’ zei ik, en bond mijn pols af met m'n zakdoek. Haar hand beefde een beetje toen ze mij | |
[pagina 36]
| |
de knoop hielp leggen; ik voelde prettig het warme van haar vlees op mijn arm. ‘Hoe is het gekomen?’ vroeg zij. ‘Natuurlijk hij weer,’ zei ik, en wees naar het venster. ‘Ik wou hem er uit laten, toen...’ ‘Ach, ach, hij is zeker doodgevallen, arme stakker, zo'n dotje, zo'n lieveling,’ weeklaagde Martha. Haar volle belangstelling was naar het raam gekeerd, maar de aap was niet meer te zien in het tuintje. ‘Waaróm moest hij eruit?’ vroeg Martha opeens weer, nadat wij een poosje zwijgend hadden zitten kijken. ‘Was hij te lastig?’ ‘Neen; maar ik hoorde je aankomen en was alleen maar bang dat hij je hinderen zou. Hij was laatst al zo onaardig tegen je...’ ‘Dus je wilt zeggen dat ik de schuld van dit alles ben... Overal vind je mij de schuld van.’ Ze begon te schreien en snikte: ‘Nu ga ik weg, ik wil je nooit meer zien!’ Driftig knoopte zij haar jas dicht en knikte kort. Op de trap ontmoette ze de aap die ineengekropen zat op het bordes. Ze streek hem over zijn rug, en ik geloof dat zij ‘mijn arm liefje’ tegen hem zei of zoiets. |
|