hij daar zo stom en wezenloos lag met zijn fletse ogen en zijn ziekelijk-vertrokken grijns, niet bij machte zijn noden kenbaar te maken. Ik zette het raam open, want de kamer werd mij te eng en benauwd. Toen gebeurde het. Die kamer grenst aan de tuin, en in de tuin staat een brede kerseboom waarop vaak kraaien zitten. Een daarvan vloog op de vensterbank, en met dat mijn aap dat zag, sprong hij overeind. Hij streek eens over zijn kop en wenkte de kraai. Die klepte met de vleugels, gaf een korte kras, en vloog weer weg. Krachteloos zonk mijn aap ineen.
Nu wist ik het. Hij was verliefd. Och, och, de kerel was verliefd. Stom dat ik daar niet eerder aan gedacht had - want ik was mij toen nog niet bewust dat hij de notie der sexen had. Wij begrijpen zo weinig van een ander; wat snappen wij dan van een aap? De natuur moet nu eenmaal haar loop hebben. Mensen worden verliefd, dieren worden verliefd, of ze ook in hun element zijn of niet.
De een of de andere dag voelen zij zich ziek en beroerd van een vreemdsoortig verlangen, en dan zijn ze verliefd. Mijn arme aap. Ik dacht dat hij wijzer was; ik dacht dat hij onbewogen bleef voor alles wat hij zag, en nu zo deerlijk gewond...
Ach, wij allen zijn weleens verliefd geweest, nietwaar? Zeker, zeker, ánders, menselijk! 't Is niet te vergelijken met elkaar. En toch... Mijn aap was ziek van verlangen, en ik heimelijk van vrees bevangen.