| |
| |
| |
| |
Ma dimmi: al tiempo de' dolci sospiri,
A che e come concedette amore,
Che conosceste i dubbiosi desiri?
Maar zeg me: ten tijde der zoete zuchten,
waardoor en hoe de liefde u vergunde
die dubieuze begeerte te kennen?
Dante - Divina Commedia
I-V-118/120
| |
| |
| |
Eerste hoofdstuk
1
Nauwelijks had Joachim met haastige happen zijn dessert naar binnen gewerkt, of hij stiet het bordje van zich af en richtte zich van tafel op.
‘Waar moet je nu alweer naar toe?’ vroeg zijn moeder.
‘Ik wou nog een eindje omfietsen.’
Hij stond nog tussen de tafel en zijn stoel, zijn gezicht gespannen van ongeduld. Maar hij deed moeite rustig te antwoorden.
‘Mijnheer heeft tegenwoordig altijd haast,’ merkte zijn zuster op, terwijl ze de mond nog vol had.
‘Gaat je dat iets aan?’ vroeg Joachim kortaf. ‘Nog wat?’
‘Ja.’ zei de vader, opeens het hoofd opheffend uit de aandacht waarmee hij had zitten eten, ‘ja, nog wat. De maaltijden, de hóófdmaaltijden kun je tenminste rustig gebruiken, en wachten tot we allemaal klaar zijn.’
‘U heeft soms toch ook wel haast?’ trachtte Joachim met geveinsde gelijkmoedigheid in het midden te brengen. ‘De avond is anders zó om... als ik straks ook nog wat werken moet.’
Zijn broer, die aan de overzijde naast zijn zuster zat, veegde zorgvuldig het roodblond snorretje van alle etensresten schoon, alvorens op zijn beurt de opmerking te plaatsen: ‘Voor iemand die binnenkort zijn eindexamen moet doen, neem je er nogal je gemak van.’
Joachim keek hem woedend aan, maar zweeg, beklemd door een vaag schuldgevoel dat hem onzeker maakte. Een ogenblik stond hij aarzelend te draaien op zijn lange benen.
| |
| |
‘Dan ga ik maar,’ zei hij schijnbaar resoluut. Toen, reeds achter de stoel van zijn moeder, even naar haar overgebogen: ‘Ik ben gauw weer terug.’
‘Goed dan,’ antwoordde de al grijze vrouw, gelaten haar servet samenvouwend. ‘Maak het niet te laat, hoor.’
Als een onverstaanbare echo klonken haar woorden Joachim na onder het kraken van de kamerdeur. In de gang streek hij minachtend langs zijn wat kale zomerjas die hij liet hangen, zette de buitendeur open, pakte zijn fiets en sprong op het zadel.
‘Oef!’ zuchtte hij en snoof de avondlijke lentelucht op.
Over de singels, in de buurt waar hij woonde, liepen enkele mensen, meest paartjes. Sommige waren zo in elkaars nabijheid verzonken, dat zij midden over het fietspad gingen, en pas wanneer Joachim met een kleine boog rakelings langs ze heen schoot, verschrikt opzij sprongen. Hij zette er vaart achter, en had er plezier in, hun kleine idylle voor een stuivende seconde te verstoren. Het luchtte zijn wrevel op. Onder het eten was de behoefte bij hem opgekomen, wèg te zijn uit de oude, zelfgenoegzame kamer, weg van al de kauwende, met zichzelf zo tevreden familieleden, ongehinderd in de open, vrije lucht die hem hier zo luw tegemoet woei. Een grote onrust had zich van hem meester gemaakt, die hij eerst moest uitleven door veel beweging, snelheid, voor hij zich weer in staat kon voelen over zijn boeken gebogen te gaan zitten, algebrasommen op te lossen, chemische formules van buiten te leren, zich klaar te maken voor het eindexamen waarvoor hij slagen moest, omdat hij het op school niet langer uithield en toch al ruim een jaar te laat was. In de zomer werd hij twintig; hij paste niet meer in de schoolbanken met zijn groot en hoekig lijf. Waar paste hij eigenlijk nog? Alleen hier, langs de vaart die hem buiten de stad voer, in de vrijheid van het verward wegdromende land.
| |
| |
| |
2
Licht verhit, maar prettig vermoeid liet hij zijn fiets onder zich wegschieten en stond hij met zijn beide benen op de grond vóór het buitencafeetje, waar groepjes stoelen zorgvuldig gerangschikt onder de nog slechts vluchtig groene linden op bezoekers wachtten. Hij gooide het rijwiel tegen een der stammen opzij en liet zichzelf in een van de zetels vallen, overgegeven aan de avondvrede, en toch nog vol onrust. Zijn ergernis was nog niet geheel verdwenen, slechts vermengd met de lichamelijke vermoeienis die nu overheerste; zoals de ijle buitenlucht met de sigaretterook die hij uitblies.
Hij zat niet lang alleen. De jonge boerse vrouw die hem kwam bedienen, bleef in zijn nabijheid drentelen, verlegen om een praatje of om de eenzame gast gelegenheid te bieden tot een klein gesprek. Maar omdat hij haar opmerkingen over het zachte weer en het gemis aan vertier in deze tijd van het jaar slechts met ‘ja’ en ‘neen’ beantwoordde, bleef zij verder bedremmeld zwijgen en halfafgewend, tot er een nieuwe gast verscheen. Dat was ook een jonge vrouw, die op stevige benen kwam aangewandeld, een wolk van bruine lokken om haar ernstig gezicht, waarin nadrukkelijk rood de lippen; aan haar zij liep een hond te hijgen. Ze ging niet ver van Joachim zitten, nadat zij vluchtig een blik over hem been had laten glijden.
Van terzijde nam hij haar op, zonder duidelijke gedachten, zoals iemand naar een wijd, maar nevelig landschap kijkt. Pas toen zij hem aankeek, drong het tot hem door, dat zij al enkele seconden met het sigarettepijpje in de hand gezeten had, waarin zij een sigaret gestoken had, waarvoor zij blijkbaar geen vuur kon vinden.
Met een blos tastte hij naar lucifers in zijn zak en stond op om haar een vlammetje te reiken. De hond die aan haar voeten lag, begon te grommen toen hij vlakbij haar kwam. Maar hij rook een vleug van viooltjes of iets dergelijks,
| |
| |
aangezweefd uit haar luchtige jurk.
‘Stil Bruno,’ zei ze eerst tegen de hond. En toen: ‘Dank u,’ tegen Joachim, met een kort knikje.
Onhandig boog Joachim terug, en ging weer naar zijn plaats, niet langer afgewend. Hij nam het suikerklontje dat nog op de tafel lag, en wierp het naar de hond.
‘Toe dan,’ zei hij halfluid, toen het dier zich niet bewoog.
De dame glimlachte. ‘Hij is goed opgevoed,’ zei ze, een grote rookwolk wegblazend. ‘Pak maar, Bruno!’
Dadelijk schoot de hond vooruit, en liet het suikerklontje in zijn bek verdwijnen.
‘Zie je wel,’ glimlachte de dame achteloos. ‘Af!’
De hond legde zich weer aan haar voeten.
‘U heeft hem mooi afgericht. Hoe doet u dat?’ vroeg Joachim. Hij had zin naderbij te schuiven, omdat hij nu wel duidelijk de spitse, haast spotachtige uitdrukking op haar gezicht ontwaarde. Maar juist daarom durfde hij niet. Hij ging alleen maar verzitten. ‘Ik mag honden wel,’ lichtte hij nog toe.
Zij antwoordde met licht schouderophalen en één woord:
‘Geduldwerk.’
‘Het kost zeker uren?’
‘Mij niet.’
‘Hoezo?’
‘Een ander heeft hem afgericht.’
‘O...’
Joachim liet zijn teleurstelling niet doorklinken in dat enkele geluidje. Zeker haar man, dacht hij. Ze droeg een gladde gouden ring, heel smal; vermoedelijk een trouwring, stelde hij vast. Twee mensen en een hond in een huis in de stad. Vast jong getrouwd.
‘Het is tenminste gezelschap onderweg,’ vervolgde hij hardop zijn gedachten.
‘Betrekkelijk.’
‘Een beest doet je soms meer dan een mens,’ ging hij neuswijs voort. Zijn wrevelige stemming was verdwenen;
| |
| |
hij voelde zich gedrongen de conversatie voort te zetten.
De vrouw trok haar wenkbrauwen op. ‘Het is alsof een man van ondervinding spreekt,’ spotte ze nauwelijks merkbaar.
‘Misschien is dat wel zo,’ loog Joachim.
Ze keek naar zijn fiets, die daar tegen de lindestam aan stond.
‘En zo voortgaande,’ zei ze langzaam, ‘doet een ijzeren paard je misschien ook meer dan een levend beest...’
‘Neen, dat is niet waar,’ verklaarde Joachim, terwijl hij zijn stoel een klein rukje in haar richting gaf. ‘Levenswarmte is onze eerste...’
‘Kijk, de achterband is leeggelopen. Heeft u dat gezien?’ onderbrak hem de jonge vrouw.
Joachim sprong overeind en betastte de achterband.
‘Lek,’ zei hij na een poos. ‘En ik heb niets bij me. Nu moet ik gaan lopen. Ik ga maar meteen.’
Met een wuivend gebaartje zei de dame: ‘Ongeluk. Is het ver?’
‘Naar de stad terug. Och...’ Hij pakte zijn fiets, draalde nog even en verzamelde zijn moed om te zeggen: ‘Tot ziens!’
‘We kunnen wel samengaan; het wordt ook mijn tijd,’ liet de vrouw zich als terloops ontvallen. Ze streek haar jurk recht en knipte met de vingers naar Bruno, die vooruit begon te hollen. Met rustige, grote passen stapte zij aan Joachims zijde.
| |
3
Zolang ze nog buiten waren en langs de vaart gingen, spraken ze over onverschillige dingen: het ontbreken van mooie wandelwegen in de naaste omgeving van de stad, die zich volkomen aan industrie verslingerd had; hoe eindeloos lang de afgelopen winter geweest was en hoe lang de | |
| |
lente op zich had laten wachten; hoeveel plezieriger je in de zomer buiten kon wonen en dat je met zijn tweeën gaande, een weg meestal veel korter vond dan alleen.
Aan haar spreken merkte Joachim, dat ze wel wat ouder moest zijn dan hij; voor zijn gevoel was een getrouwde vrouw per se ouder, maar hij deed zijn best haar niet te laten merken dat hij dit dacht. Hij vond dat ze juist heel goed bij hem paste: een onbekende die hen tegenkwam, hijzelf bijvoorbeeld, had kunnen denken dat zij bij elkaar hoorden, een jong paartje op de avondwandeling, gelijk zovelen. Ofschoon de fiets er niet bij paste. Wat stom dat hij niet zonder rijwiel was uitgegaan.
Ze was een half hoofd korter dan hij, maar haar schouders en heupen hadden de licht geronde vormen van een reeds geheel volwassen vrouw, en in haar ogen - de schaarse keren dat zij elkaar aangekeken hadden - blonk iets hards; dat scherpe en zekere van iemand, voor wie het leven niet veel mysteries meer kon hebben. En ook om haar mond, die haast opzettelijk kon glimlachen, zweefde meestal iets bitters, dat zijn nieuwsgierigheid prikkelde. Ze kon zulke schampere opmerkingen maken, net als daarstraks, over zijn ijzeren paard, waarmee hij nu liep te zeulen, en dat zelfs zijn toenadering-in-gedachten tot haar in de weg stond.
Bij het naderen van de stadsrand bedacht Joachim, dat hun wegen nu weldra zouden scheiden, voorgoed misschien, en het speet hem. Maar hij had haar niets te bieden. Zodra zij zou merken dat hij nog slechts een schooljongen was, zou hij alleen belachelijk zijn. Hij was voor haar een onverschillig gezelschap, toevallig onderweg opgepikt; nog minder dan de hond Bruno.
‘Woont u aan deze kant van de stad?’ vroeg hij toen ze bij de singels kwamen en het toenemend aantal wandelaars zijn verlegenheid liet verminderen. De straatlantarens brandden al, en de schemering had zich onder de bomen allengs verdicht tot avond. Er was een sfeer van intimiteit | |
| |
gekomen in deze begroeide wijk.
‘Dicht bij het Rosarium,’ zei de jonge vrouw. ‘'t Is niet zo ver meer. Moet u de andere kant uit?’
‘Ik moet niets. Ik heb de tijd aan mijzelf,’ verklaarde Joachim met nadruk. ‘U heeft er toch niets op tegen dat ik u verder begeleid?’ liet hij er insinuerend op volgen. Hij voelde zijn hart een beetje sneller kloppen terwijl hij het zei en haar antwoord afwachtte.
‘Toevallig niet,’ antwoordde ze met een soort van vervluchtigde zucht, die Joachim als een onderdrukte klacht opvatte.
‘Waarom zegt u toevallig?’ vroeg hij.
‘Dat te verklaren... zou me te ver voeren. Bij een eerste kennismaking.’
‘Dan is het te hopen dat het niet bij deze eerste blijft,’ liet de jongeman er galant op volgen, blij dat hij nu toch een schakel naar de toekomst ontdekt had.
‘Wie weet,’ zei de dame.
Joachim vond niets meer, waarop hij in deze geest kon doorgaan. Met spijt stelde hij vast, dat het Rosarium niet ver meer was. Het werd tijd dat hij aan hun ontmoeting iets duurzamers gaf dan dit weinige, zeer vage. Maar hij wist niet hoe. Niets kon hem te binnen schieten, zonder dat het aanstonds brutaal en opdringerig leek. Maar hij zou tenminste ontdekken waar ze woonde, en zo de kans hebben haar terug te vinden, een toevallige ontmoeting opnieuw te forceren. Hoewel... Maar wat hinderde het, of ze een getrouwde vrouw was; ze was klaarblijkelijk toch geen gevangene.
Nog voor zij echter op het grote plein waren, waaraan het Rosarium grensde, zei de dame: ‘Zullen we hier afscheid nemen?’ en ze stak hem haar hand toe.
‘O, o ja, goed,’ antwoordde Joachim verward.
‘Adieu dan,’ zei ze, terwijl ze de zijne drukte. Hij had nog niet het besef haar aanraking te ondergaan, zo snel was dit vaarwel gekomen.
| |
| |
‘Tot ziens, mevrouw,’ stamelde hij.
Maar terwijl zijn hand nog in de hare lag, zei ze met haar plotseling teruggekeerde glimlach: ‘Noem me Carla. Ik heet Carla.’
‘En ik Joachim...’ Zijn achternaam verloor zich in een soort gemompel, maar zij vroeg er niet opnieuw naar, had zich al van hem afgewend en riep met een kort fluitje de weggeholde hond bij zich terug.
Joachim bleef staan en keek haar na, hoe ze dwars door de rozentuin heenging. Haar achternagaan? Voor ze geheel verdwenen was, keek ze nog om en wuifde hem toe, heel even. Hij kon het juist nog zien, onder het lantarenlicht. Als hij haar achternaliep en zij keek weer een keer om, zou zij het merken, dat hij haar volgde. Dan was alles verpest. Minuten die hem veel te lang toeschenen, bleef hij wachten. Toen ging hij toch dezelfde kant uit, dwars door het Rosarium. Hij vond geen spoor van haar terug.
| |
4
De volgende dagen zwierf hij dikwijls om en bij het rozenpark en over het plein, waar de woonhuizen stonden. Hij ging systematisch de zijstraten af, maar geen woning verried haar geheim. In deze buurt was hij een langzame fietser geworden en vaak liep hij zelfs, omdat hij meende dat hij anders toch niet genoeg opmerkte. Daar hij zijn onderzoekingen ook op weg naar school en in de vrije uren tussen de schooltijden wilde voortzetten, maakte hij van zijn boeken en schriften een onherkenbaar pakje in stevig papier gewikkeld, achter op de bagagedrager, en kleedde hij zich zorgvuldiger dan anders, in de betere costuums die hij anders nooit naar school droeg. Hij lette erop, dat zijn haren netjes gekamd zaten. De scherpe blikken van zijn zuster hadden het al opgemerkt, nog eer hij erop verdacht was.
| |
| |
‘Meneer verbeeldt zich nu al student te zijn,’ plaagde ze hem. ‘Zie eerst eens dat je dat eindexamen haalt.’
Als jongste stond hij onder iedereens toezicht, vooral sinds hij het bestaan had, tweemaal tijdens zijn gymnasiumjaren te blijven zitten. Het ontbrak er nog maar aan dat ook de dienstbode hem op zijn kop zat. Maar hij wist dat hun wantrouwen gerechtvaardigd was; nu meer dan ooit. Dit kon hem echter niet verhinderen met zijn nasporingen voort te gaan, want zijn herinnering aan Carla, de gedachten aan haar gestalte, de woorden die ze gesproken had, en die hem achteraf zo vol zin en mysterie toeschenen, haar hele manier van doen, haar glimlach en wat hij haar ironie noemde, lieten hem geen rust meer. Dat alles vervulde zijn aandacht van het ogenblik af dat hij wakker werd, en verdichtte zich tot dagdromen welke alleen verstoord werden door de veeleisende werkelijkheid, die er juist zo onwerkelijk door werd. En deze dromen vonden hun bekroning in de atmosfeer van ondefinieerbare wellust die zijn verbeeldingen omgaf, wanneer hij eindelijk in bed lag, insliep, in een andere wereld was, zonder later duidelijk te weten waar, maar overtuigd dat Carla in die verdwenen ruimtelijkheid bij hem was, dichtbij, en hij in haar nabijheid heel gelukkig was geweest.
‘Je lijkt wel verliefd,’ zei zijn broer, toen Joachim zich een paar avonden later gereedmaakte om uit te gaan. Hij had zijn kleurigste das omgedaan en stond zich af te borstelen in de gang.
‘Zo'n vrouwengek als jij hoop ik van mijn leven niet te worden,’ beet Joachim van zich af. Met een driftig gebaar sloeg hij, de borstel in de hand, naar zijn broer, die schaterlachend opzij sprong.
‘Ik fiets zover met je mee. Als het mag,’ stelde hij voor om te plagen.
‘Het spijt me, ik loop.’
‘Aha.’ De broer maakte een gebaar van gearmd lopen.
‘Val dood,’ snauwde Joachim, en liep met opzet de andere | |
| |
kant uit dan hij van plan was. Met een omweg kwam hij bij het Rosarium aan, terwijl hij bitter dacht: Ze is vast weg. Hij verweet zichzelf, dat hij Carla toch niet gevolgd was, niet op zijn minst haar achternaam gevraagd had. Het overige had hij dan wel uitgevist. Nu was hij evenwel geheel afhankelijk geworden van het stomme toeval, een uiterst kleine kans in deze grote stad. Dat was zijn fout, hij reageerde veel te langzaam. In dat wat hij voor de grote dingen van het leven hield evenals op school. Hij had nu feitelijk thuis aan Plato en aan Livius moeten werken. Nog drie maanden vóór het eindexamen; het werd heus kort dag. Maar Livius en Plato konden hem gestolen worden, zolang hij niet wist waar Carla woonde, wie ze was en hoe hij haar nog eens ontmoeten kon. Al was het maar één enkele keer... desnoods om te ontdekken dat hij zich vergist had, en ze niet meer overeenkwam met zijn dromen en herinnering, - precies als vroeger, toen hij ook weleens verliefd geweest was, anders, op het een of andere meisje, niet als nu, op een volwassen vrouw, de echtgenote van een onbekende, iemand met een eigen huis, een hond, Bruno genaamd.
Mismoedig ging hij op een bank ergens midden in het rozenpark zitten. Hij kon het beter opgeven. Op deze wijze kwam er niets van hem terecht. Al zijn tijd die hij zo vreselijk hard voor zijn studie nodig had, verklungelde hij, om een hersenschim. Misschien zou ze hem, als hij haar weerzag, niet eens meer willen kennen. Of zelfs niet herkennen. Maar waarom had ze dan haar naam gezegd? Als iemand die... nou ja... die je toch in een sfeer van vriendschap trekt. En vriendschap tussen man en vrouw is immers liefde, of begin van liefde? Zij had zijn verliefdheid duidelijk beantwoord, en nu was de daad aan hem. Ze had niet verder kunnen gaan, zonder... nu ja... zich goedkoop te maken. Hij moest nu tonen, dat hij haar terug wist te vinden.
Een hel geblaf wekte hem uit zijn overpeinzingen. In de | |
| |
verte, half tussen de rozenstruiken, waren een drietal honden op elkander losgestoven. Was de ene niet precies háár hond?
‘Bruno, Bruno!’ riep Joachim. Het klonk als een wanhoopskreet. Maar hij zag aan het plotselinge kwispelstaarten van de hond, dat hij goed geraden had. Hij liep er op af. ‘Bruno, kom hier, kom!’ riep hij, terwijl het dier hem aankeek, besluiteloos of hij de menselijke stem gehoorzamen zou, dan wel de speelse ruzie met zijn metgezellen zou vervolgen.
Joachim keek rond of hij de jonge vrouw niet kon ontdekken, en dit kort moment van zijn weer afgewende aandacht liet Bruno juist de vrijheid de twee andere honden achterna te hollen. Hoe had zij hem naar zich toe gefloten? Hij wist het niet precies meer, probeerde... tevergeefs. Hij trachtte, hardloper die hij was, de hond in te halen, hem te volgen. Het beest ontschoot hem telkens, onder de struiken door en over de perken, waar hij het niet volgen kon.
Wat een gek ben ik, dacht hij opeens, om achter een hond aan te hollen. En meteen had hij er genoeg van, walgde van alles en ging langzaam, met sluipende pas naar huis. Doch minder dan ooit slaagde hij er die avond in, de zinnen van Socrates' verhaal over Protagoras te ontwarren. In zijn oren klonk nog honend hondengeblaf na.
| |
5
Op school waren de bedekte, soms beleefde, maar altijd inhouds-zware dreigingen niet ongewoon. Ze behoorden bij het systeem en je kon ze lang van je afzetten, maar naarmate het eindexamen naderde, wonnen zij aan werkelijkheid. Waarschuwingsborden, terwijl eindelijk de rand van de afgrond in zicht was. En de tijd, het leven, raasde vooruit met de snelheid van een motorfiets. Dertien weken, twaalf weken, elf weken.
| |
| |
Alle leraren hadden er een handje van, en de rector nog het meest, vanwege de eer van zijn school natuurlijk. Maar werkelijk gevreesd werd alleen de sarcastische Kroner, die niet dreigde, alleen een koud, asachtig gevoel van minderwaardigheid gaf, wanneer een van ‘de dames en heren’, zoals hij zijn leerlingen noemde, hem niet aanstond.
‘Dat jullie op de maatschappij als onwetende runderen losgelaten worden,’ zei hij, ‘is nog tot daaraan toe. Maar dat jullie je dan ook nog zult gaan verbeelden, of nu al verbeeldt, zoals sommigen hier, van een ander mensenkind in staat te zijn te houden, dat is crimineel bij zoveel onvolgroeidheid, zoveel geestelijke onontwikkeldheid. De school heeft misschien enkele van jullie hersenwindingen losgeschud, maar zeker niemands hart iets gedaan. Want wat jullie daar achter je ribben hebt zitten, is nog lang geen hart, maar een groene peer. Zou u, mijnheer Joachim Warden, mij het physiologisch onderscheid, ik zeg niet anatomisch, maar physiologisch onderscheid willen uiteenzetten tussen een hart in het algemeen en een groene peer, ook in het algemeen? Laat horen!’
Achter de hoffelijkheid van zijn individuele bejegening plaatste zich altijd de schampere hoon en verachting voor de collectiviteit van het genus leerling. Daarom was hij gevreesd. Hij stelde zich, voelde zich klaarblijkelijk, boven alles en iedereen, ook boven zijn collega's. Dit maakte dat hij niet alleen gevreesd werd, maar in zekere zin ook vereerd door zijn werkelijk minderen. Hij had niets van het keurig-armoedige, ietwat opgejaagde en achter het overwicht toch zorgelijke der overige leraren. Hij bewoog zich vrij en ongedwongen als een triomfator, als iemand die geld en mogelijkheden genoeg heeft, om slechts voor zijn plezier les te geven. Ook al zou hij er diep van doordrongen zijn, dat geen enkele leerling die lessen waard was en hij zijn kostelijke natuurwetenschappen slechts in een kafferkraal doceerde. Missionarissen die lang theologie gestudeerd hebben, moesten zich ook zo voelen als zij in | |
| |
de binnenlanden van Afrika hun zendingswerk verrichtten.
‘Wij zijn nu eenmaal zijn negers,’ zeiden de leerlingen, wanneer zij het over Kroner hadden. ‘Slaven zijn er niets bij.’
De laatste dagen had hij het bijzonder op Joachim gemunt. ‘Uw aandacht, mijnheer Warden,’ stelde hij vast, ‘benadert op geniale wijze het absolute nulpunt. Weet u al wat de limiet is van de afdalende reeks van uw prestaties? Het eindexamen!’
Soms scheen hij hem ook te willen troosten met een soort hiernamaals: ‘De weg naar het huisvaderschap voert nu eenmaal niet over rozen, mijn waarde Warden. Gelukkig vraagt de ambtenaar van de Burgerlijke Stand nooit naar diploma's; tenminste niet voor de eerste keer...’
Joachim hulde zich in een hooghartig zwijgen, een schijn van onverschilligheid, die zijn medeleerlingen bewondering afdwong, en alleen Kroner tot nog meer agressie leek te prikkelen. Niemand vond hem onsympathiek. Wel dat hij stiller en teruggetrokkener geworden was de laatste tijd. En het bleek duidelijk, dat hij het ondanks alles ook bij Kroner nog niet echt verkorven had (dan zou trouwens zijn fiasco zekerheid geweest zijn) want op het ‘gezellig praatavondje’ dat de leraar éénmaal in elk seizoen voor zijn beste leerlingen gaf (‘wie niet helemaal uitschot is,’ noemde men dat onder elkaar) werd ook Warden weer uitgenodigd. Tot het laatst van de schooltijd toe werd zulk een zeer terloops gedane uitnodiging beschouwd als een hoge onderscheiding.
Thuis zei Joachim enkel tegen zijn moeder: ‘Kunnen wij vanavond wat vroeger eten? Ik moet naar Kroner.’ En hij bedacht, dat hij nu gelukkig gedwongen zou zijn, een heel andere kant van de stad uit te gaan, dan waar de onvindbare Carla zich ophield. Gedwongen ook om een avond lang aan heel andere dingen te denken, want bij Kroner werd er druk en dapper geredeneerd, en die man verstond de | |
| |
kunst, ieder zonder uitzondering bij het gesprek te betrekken.
Het avondeten kwam natuurlijk toch veel later dan afgesproken was op tafel, en Joachim moest zich tenslotte verschrikkelijk haasten.
‘Schrok toch niet zo, jongen,’ vermaande zijn vader abrupt en ietwat schichtig als altijd.
‘Moet hij weer naar zijn meisje?’ plaagde de broer, katerachtig zijn snor optrekkend.
Maar de moeder suste: ‘Plaag hem nou niet. Hij moet naar Kroner.’
‘Nou ja, daar kan dat meisje ook zijn,’ hield de broer vol. Joachim stond met een zucht op. ‘Mag ik me excuseren?’
‘Ga je gang,’ zei de vader.
Enkele ogenblikken later stoof hij weg op zijn fiets, straten door, hoeken om.
‘Hallo! Bonsoir!’
Een vrouwenstem. Een gestalte op het trottoir. Een uitgestoken arm. Bijna viel hij, zo hard trachtte hij te remmen. Hij smeet zijn rijwiel tegen de stoeprand en liep op haar toe, in het tempo van zijn haast.
‘Carla!’
‘U rijdt alsof de politie u achternazit. En u ziet geen sterveling.’ Een bekende gongslag, haar ironische toon. ‘Ik had... ik moest...’ hijgde Joachim. ‘O, als je wist hoe ik naar je gezocht heb!’
‘Stuivend door de afgelegen wijken van de stad? Een gek die het gelooft.’
‘Ik zweer het je. Bijna elke dag was ik om en nabij het Rosarium.’
‘Waarom?’ vroeg de jonge vrouw verbaasd. Met grote ogen keek ze hem aan van onder een donker koket hoedje, dat aan haar gezicht een strakheid gaf die nieuw voor Joachim was. In haar slanke zwarte mantel, elegant, was ze van achteren nauwelijks herkenbaar geweest. Maar nu nam Joachim met verwondering iets jongs en bijna frivools aan | |
| |
heel haar verschijning waar, iets in schrille tegenstelling met de nonachtig effen gelaatsuitdrukking.
Zij wachtte zijn antwoord niet af. ‘We moeten alwéér dezelfde kant uit,’ ging ze voort. ‘Maar ik heb niet zo'n haast.’
‘Ik eigenlijk ook niet,’ antwoordde Joachim, bang haar dadelijk weer te zullen verliezen. Hij zou erg laat bij Kroner komen, en daarmee stelde hij zich bloot aan de ergst denkbare hoon. Hij had echter geen keus, hoezeer zijn opgewonden vreugde er ook door vertroebeld werd. Hij raapte zijn fiets op en liep met haar mee, geheel naar haar toegewend. Ze wandelde met tergend langzame stappen.
‘Komt u weleens meer in deze buurt?’ vroeg ze.
‘Zelden. Carla?’
‘Wat is er?’
‘Je weet toch hoe ik heet...’
‘Jawel.’
‘Noem me dan toch bij mijn naam.’
‘Och,’ zei de vrouw doodernstig, ‘het is nog wat vreemd. Later misschien. Als je meer tijd hebt.’
| |
6
Het kon hem niet meer schelen hoe laat hij bij Kroner aankwam, of hij er misschien in het geheel niet meer zou komen. Hij zou er zich wel uit zien te redden. Van deze kostelijke ogenblikken moest hij het volle profijt trekken; gelukkig dat ze hem niet uit zijn richting voerde, maar juist dezelfde kant uit ging als Kroners huis was.
‘Het is inderdaad noodzakelijk, dat wij elkaar zo gauw mogelijk eens rustig spreken,’ zei Joachim na een korte poos.
‘Waarom?’ vroeg Carla weer. Maar ook ditmaal wachtte zij zijn antwoord niet af; ze sneed hem de pas af voor wat stellig een romantische bekentenis, zo niet een soort van | |
| |
liefdesverklaring had kunnen worden, door te zeggen: ‘Het lijkt misschien wel dat ik tijd teveel heb en veel op straat ben. Maar dat is heus niet zo. Ik ben weinig uit.’
‘Bepaal zelf maar waar en wanneer,’ smeekte Joachim.
‘Een rendez-vous? Ik denk er niet aan. Zie ik er uit als een van die vrouwen die...’
‘Zo bedoel ik het niet,’ onderbrak Joachim haar haastig.
‘Maar het kan geen puur toeval zijn, dat wij elkaar ontmoet hebben, tot twee keer toe. Er bestaat geen toeval; het is de Voorzienigheid... Levensbestemming,’ liet hij er zachter op volgen, verschrikt door het spotlachje dat om haar mond gekropen was. Een mond om dadelijk, hier midden op straat hartstochtelijk te zoenen. Maar hij hield zijn fiets in de hand.
‘Dan zou men ook de derde keer maar aan de Voorzienigheid moeten overlaten,’ meende Carla. ‘Ik snap niet waar mensen die dááraan geloven, zich nog druk over maken.’
‘Zo gelovig ben ik ook niet,’ bekende Joachim. ‘Tot voor kort geloofde ik misschien aan niets, totaal niets. Maar dat is veranderd; sinds onze eerste ontmoeting.’
Carla schudde met overdreven twijfel het hoofd. ‘Ik wist niet dat ik tot gelovigheid inspireren kon. Mijn ervaringen zijn anders.’
‘Ik ben misschien niet zo ervaren,’ bekende Joachim nederig. ‘Maar tot nu toe ben ik alles wat werkelijk waardevol is, zelf te weten moeten komen. Dat kan geen ander je bijbrengen.’
‘Neen, meestal niet.’
‘Soms dan wel?’ vroeg hij weer gretig.
‘De bitterste dingen worden ons door andere bijgebracht.’ Joachim keek haar aandachtig aan, maar de vrouw liep nu met neergeslagen blikken, langzaam, langzaam naast hem voort.
‘Ben je dan zo ongelukkig... door zoveel bittere ervaringen?’ vroeg hij, met al de sympathie die hij in zijn stem vermocht te leggen.
| |
| |
Ze haalde de schouders op. ‘Och; het is beter om over iets anders te praten.’
Hij probeerde haar hand te vatten, die in een klam-kille, donkere handschoen stak. ‘Carla... Carla... ik zou je zo graag willen helpen; als het enigszins mogelijk is!’ Haast buiten zijn eigen wil ontsnapten de woorden hem. Het klonk pathetisch.
De jonge vrouw schudde echter van neen en zei: ‘Je had toch haast? Laat je dan niet ophouden. Adieu.’
‘Wil je me kwijt? Ben je bijna waar je wezen moet?’ vorste Joachim wantrouwend.
‘O neen, ik kan best zeggen waar ik heen moet.’ Ze noemde hem de straat en het nummer. Het was het huis vlak naast dat van Kroner.
‘Toeval, merkwaardig toeval,’ meende Joachim. ‘Ik moet in het huis ernaast zijn. Ken je Kroner?’
‘Neen, wie is dat?’
Hij vertelde dat het een leraar was, maar verzweeg zorgvuldig in welke betrekking hij tot hem stond.
‘Kom je daar vaker?’ informeerde hij daarna voor alle zekerheid.
‘Nogal eens.’
De gedachte schoot Joachim door het hoofd, dat hier een vast aanknopingspunt lag, en dat hij zou moeten trachten op goede voet met Kroner te komen, zo goed, dat hij hem dikwijls zou kunnen bezoeken, en zo meer kans hebben Carla te ontmoeten. Tenminste wanneer ze zo schichtig bleef. Alleen zou Kroner nu al heel weinig op hem gesteld zijn, omdat hij meer dan een uur te laat kwam, iets ongehoords op deze schoolbijeenkomsten. Hij trachtte deze zorg voorlopig van zich af te zetten, om volkomen van Carla's aanwezigheid te genieten, - wat hem maar ten dele lukte.
‘Misschien dat wij elkaar op deze manier vroeger al eens gezien hebben, zonder er op te letten,’ insinueerde Carla. ‘Zo zie je hoe betrekkelijk alles is. Ik hecht niet aan toeval.
| |
| |
De dingen herhalen zich domweg.’
‘Er komt een ogenblik dat je rijp bent om het toeval te grijpen en te begrijpen. Daarna keert het soms nooit meer terug... als je er geen gebruik van maakt, Carla.’
Het spotlachje dat telkens kwam en vergleed, had nu weer plaats gemaakt voor de droefgeestige uitdrukking, die Joachim de eerste maal al bij tussenpozen getroffen had. En dodelijk ernstig klonk haar stem toen ze sprak:
‘Wat rijp is, valt af en verrot. Tenzij het geplukt wordt, wat afrukken is, en pijn doet.’
Maar Joachim stelde vast: ‘Wat rijp is, moet geplukt worden. Ook dat is levensbestemming.’
Ze gaf er geen antwoord op.
Schijnbaar vlugger dan zijn horloge aangaf, waarop hij tersluiks een vluchtige blik wierp, waren ze in de straat aangekomen, waar ze beiden moesten zijn. Ging er nu weer zo'n verschrikkelijke tijd van wachten, afwachten en tevergeefs zoeken voor hem volgen? Dat zou hij in geen geval meer kunnen verdragen. Hij moest eindelijk weten waar hij aan toe was.
‘Neen,’ zei hij plotseling bruusk, ‘ik weiger mij te onderwerpen aan het toeval. Wij hebben alles, ons hele lot, zelf in de hand.’
‘Voorzover niet anderen dat hebben,’ opperde Carla een beetje raadselachtig.
‘Je bedoelt je man? Je bent natuurlijk getrouwd!’ schoot het uit Joachim te voorschijn. Hij had er aan willen toevoegen: ‘Maar dat geeft niet, daar behoef ik mij niets van aan te trekken.’ Doch hij slikte het in.
‘Dacht je dat?’ vroeg Carla. Nu lachte ze weer. ‘Zie ik er zo getrouwd uit? Kom-kom.’
‘Dan heb ik me misschien vergist. Des te beter. Dan heb je ook alle vrijheid om een afspraak te maken.’
Lachend antwoordde Carla: ‘Die conclusie is hoogst voorbarig, mijn waarde. Er zijn tal van banden en soorten van gebondenheid. Maar dat kan je misschien niet begrij- | |
| |
pen, jongeling.’ Het leek alsof ze het vertikte ‘Joachim’ te zeggen.
‘Je eist dus dat ik je opgeef?’
Joachims stem klonk wanhopig. Ze waren voor het huis van Kroner aangekomen. Hij zag het licht achter de gordijnen en hoorde de stemmen van zijn medeleerlingen als een vaag geroes.
‘Wat ben ik voor je, om eisen te mogen stellen,’ zei de vrouw nog half lachend. ‘We kennen elkaar ternauwernood.’
‘Al beter dan je zelf vermoedt,’ hield Joachim vol. ‘Maar goed, je wil zal geschieden.’
‘Je bent geen vechter,’ verweet Carla.
‘Misschien meer dan je denkt.’
Speels drukte ze op de bel van zijn fiets. Het hel gerinkel daverde door de stille straat.
‘Ken je dat grote café op de hoek van de Markt en de Bredestraat?’ vroeg ze opeens heel zakelijk.
Joachim knikte.
‘Als je daar overmorgen om drie uur bent, kom ik er misschien ook,’ vervolgde ze.
‘Misschien?’
‘Heel misschien. Vrijblijvend.’
Hij bedacht dat hij op dat uur school had, een les die hij moeilijk kon missen. Maar hij had geen keuze, en beloofde dat hij er zou zijn.
‘Nu heb je tenminste je zin,’ zei ze, wuifde hem een groet toe en ging naar de deur naast Kroner, die dadelijk geopend werd nadat ze had aangebeld. Ze verdween en hij wist zelf niet hoe lang hij haar bleef nastaren, de lege blikken gericht op een nietszeggend deurpaneel.
| |
7
Nu Kroner. Zou hij nog naar binnen gaan? Er werd hem geen tijd gelaten te weifelen, want de deur ging al open en | |
| |
de leraar zelf stond op de stoep.
‘Moet ik nog langer wachten?’ vroeg hij. ‘Het teder afscheid is toch al afgelopen... Laat de nabetrachting kort zijn!’
Joachim verbleekte van schrik. Had Kroner dan alles gezien en misschien zelfs gehoord? Hij wilde een verontschuldiging stamelen, maar de leraar liet hem niet aan het woord.
‘Eerst kondigt de late bezoeker zich met luid fietsgebel aan,’ vervolgde hij ‘alsof er een bruiloftsstoet in aantocht is. Dan laat hij nog het hele illustere gezelschap in ademloze spanning op hem wachten, totdat het zijner Dulcinea behaagt hem oorlof te geven en sint Geertenminne toe te drinken. Ik moet zeggen dat deze mores alles slaan, wat de moderne mens ten aanzien der antieke fatsoenstradities weet te presteren. Of vindt u mijn waarnemingsgrond bedriegelijker dan de idealistische redenering waarmee u mij zoudt willen weerleggen?’
Gelaten in zijn radeloosheid liet Joachim de woordenstroom over zich heen gaan, zijn herinnering aan Carla en hun afspraak innerlijk omklemmend als een drenkeling een fles zoet water temidden van een duistere en stormachtige oceaan.
Toen ze echter eenmaal bij het gezelschap binnen waren, behandelde Kroner hem met dezelfde laatdunkende voorkomendheid als alle anderen. Een der meisjes-leerlingen speelde voor gastvrouw, want de leraar was vrijgezel, wat ook al bijdroeg tot zijn superieure positie. In de grote kamer, waar een vleugel stond en veel fauteuils in een kring geplaatst waren, heerste ondanks alles een gezellige stemming, omdat Kroner op dit meer intieme terrein de zonnige kant van zijn wezen vertoonde, dat aan de school uitsluitend zijn schaduwachtige en killere zijde toewendde. De lichte verbazing der mede-leerlingen bij Joachims binnenkomen verdween al gauw, hoewel hij de klasgenoot die hem fluisterend van terzijde vroeg, wat hij zo lang met | |
| |
Kroner buiten te verhapstukken had gehad, met een nijdige schouderbeweging beantwoordde. Hij was midden in gesprekken over duizend-en-een onderwerpen komen vallen, en ze werden druk voortgezet, tot omstreeks elf uur er vanzelf een kleine aarzeling ontstond, die het einde aankondigde. Joachim had de grootste moeite gehad, er met zijn aandacht bij te blijven. Wat een beuzelpraat was dit alles toch, tegenover het grote, het werkelijke leven. Ingewikkeld getheoretiseer, droog zoals Kroner zelf was; terwijl twee wanden verder Carla zat, de vrouw naar wie hij al die dagen had verlangd en die hij maar een uur of wat geleden zo plotseling teruggevonden had.
Bij het handenschudden en opbreken van het gezelschap zei Kroner als terloops tegen Joachim: ‘Heeft u haast? Wacht anders nog even. Ik wou u iets vragen.’
Hij bleef dus achter in de kamer, waar een der meisjes-leerlingen hem onder het weggaan toefluisterde: ‘Nou, je bent in de pas hoor! Hoe speel je het klaar.’
Hij was er echter niet gerust op, en er wel zeker van, dat Kroner, die zijn geheim half ontdekt had, hem nu wel uit zou vunzen.
Nadat allen vertrokken waren, kwam de leraar de kamer weer binnen. Hij ging niet zitten, en Joachim bleef dus ook overeind staan. Nu gaat het komen, dacht hij maar ik zal geen kamp geven, zelfs niet de moeite nemen om een smoesje te bedenken. Over elf weken ben ik hoe dan ook een vrij man, want als ik niet voor het eindexamen slaag, zal ik naar Amerika vertrekken. Geld verdienen en des te eerder met Carla... Wat een dwaasheid, dacht hij tegelijkertijd.
‘Ik kan me voorstellen,’ begon Kroner, ‘dat onder invloed van bepaalde hormoon-werkingen iemands hersenfuncties dermate worden verstoord, dat hij zijn meest elementaire plichten verzaakt. Dit is altijd mogelijk, daar waar het individu nog niet een dergelijk cultuur-stadium heeft bereikt, dat het in staat is deze grotendeels lichamelijke im- | |
| |
pulsen te sublimeren. Daar wil ik het dus niet over hebben.
Maar wie was die dame?’
‘Welke dame?’ vroeg Joachim om tijd te winnen. Hoe kon hij die vraag nu beantwoorden? Hij wist zelf niets van haar af.
‘Het is toch geen gewetensvraag,’ zei Kroner goedmoedig, ‘de naam te vragen van de dame die u vanavond heeft opgehouden en tot hier aan de deur begeleid heeft.’ Joachim was zichzelf al enigszins meester. De toon van Kroner deed soms wonderen bij zijn leerlingen, vooral als hij hen helpen wilde. Ook Warden had dat menigmaal ondervonden.
‘Ik weet het eerlijk niet, meneer,’ antwoordde hij simpel.
‘Kom nou... Hoe is dat mogelijk?’
Maar Kroner scheen hem onvoorwaardelijk te geloven, want hij ging voort: ‘Dus het was een onbekende... Iemand die door u zo-maar op straat werd opgepikt.’
‘Dat ook niet bepaald,’ zei Joachim. En alsof hij haar eer moest verdedigen, begon hij uiteen te zetten: ‘Wij hadden elkaar al eens eerder ontmoet.’
De leraar dacht even na.
‘Vreemd. Dat je dan nòg iemands naam niet weet. Vindt u het zelf ook niet een beetje vreemd? Of ligt het soms aan mij?’
‘Het schijnt weleens voor te komen,’ trachtte Joachim te verklaren. ‘Ik weet alleen dat haar voornaam Carla is; die heeft ze me genoemd.’
Hij had er onmiddellijk spijt van, dat hij dit, ongevraagd, toch meegedeeld had. Hij beet zich op de lip van ergernis over zijn stommiteit, zijn gerede capitulatie voor Kroners gezag. En hij kreeg meteen het bewijs, hoezeer hij gefaald had, want bijna triomfant concludeerde de ander: ‘Een prostituée dus. Meer gevaarlijk dan vreemd in dit geval.’
‘Het spijt me dat u een onbekende zo lichtvaardig beschuldigt,’ zei Joachim met moeite. ‘Ze is stellig een hoogst fatsoenlijke vrouw; ik heb alle reden dit aan te nemen.’
| |
| |
‘Dat gebiedt de hoffelijkheid, zolang het tegendeel niet blijkt,’ onderbrak Kroner hem met een ongeduldig gebaar.
‘Maar welke dame... welke jongeman...’
Zijn ongeduld prikkelde dat van Joachim. ‘Ik kan het u makkelijk genoeg verklaren,’ interrumpeerde hij op zijn beurt. ‘Zij moest in het huis hiernaast zijn; wij ontmoetten elkaar, en zijn redelijkerwijs samen opgelopen zoals kennissen doen. Ik kan daar niets ongewoons in zien, en niets onbehoorlijks... behalve dan dat ik een stuk te laat gekomen ben, waarvoor ik u nogmaals mijn verontschuldigingen aanbied.’
Aan dit laatste schonk Kroner niet de minste aandacht. Hij zei alleen: ‘Merkwaardig. In het huis hiernaast.’
‘U had haar kunnen zien binnengaan,’ verklaarde Joachim opgelucht.
‘Ik heb op mijn leerling gelet, niet op een onbekend vrouwspersoon,’ antwoordde Kroner stroef. ‘Het is goed. U kunt nu wel gaan.’
Nu weet hij alles, dacht Joachim. Hij heeft het er toch bij mij uitgekregen. Wat ben ik een sufferd. Ben ik soms geen twintig bijna? Hij heeft niets met mijn privé-aangelegenheden te maken. Over drie maanden kijk ik de hele vent niet meer aan. En nu heb ik hier als een kleine jongen bekentenissen staan doen. Hoewel hij toch niet vermoeden kan, wat er werkelijk tussen ons is, aan gevoel, aan sensatie. Zo'n eeuwige vrijgezel, zo'n machinemens.
Hij was toch opgelucht, dat het verhoor hiermee afgelopen was, en vertrok. Maar buiten durfde hij zich niet eens meer omwenden naar de deur die Carla was binnengegaan. Kroner was in staat zijn weggaan gade te slaan, zoals hij ook zijn aankomst bespionneerd had. En Carla zou zeker al weg zijn. Het had niet de minste zin meer te dralen.
Hij schudde het gebeurde van zich af, en wilde alleen denken aan dat wat eraan voorafgegaan was: dat hij haar teruggevonden had, en dat zij een afspraak gemaakt hadden. Dit vooruitzicht benevelde hem, en vol trots, met een | |
| |
gevoel van overwinning wierp hij zijn hoofd achterover in de koele nachtwind die hem tegemoet woei door de vaart waarmee hij huiswaarts trapte.
| |
8
De volgende dag ging Joachim alleen maar kijken naar het café van hun afspraak. Of het er nog stond. Ofschoon hij het wel kende, want hij was er vroeger al eens geweest met zijn kameraden. Omdat het een ietwat mondaine en modern ingerichte lokaliteit was, waar op de drukke uren een uitstekend strijkje speelde, was hij er vroeger ook eens naar toe gegaan met een schoolvriendinnetje op wie hij indertijd verliefd was geweest, - maar met wat voor een kalverliefde! Hij schaamde zich een beetje, toen hem dit te binnen schoot; maar hij vergoeilijkte het met de gedachte, dat het toch al jaren geleden was. Niemand zou het zich meer herinneren; dat meisje zelf misschien ternauwernood.
Hij zou morgen van drie uur af uit school moeten wegblijven en daarvoor iets te verzinnen hebben. Regel was, tot zelfs in de hoogste klassen, dat je om te kunnen verzuimen een briefje van huis nodig had. Dat was natuurlijk onmogelijk. Gewoon wegblijven, en in dat geval de hele middag, eenvoudig spijbelen dus, betekende omgekeerd een briefje van de rector naar huis, met dáár de noodzaak van allerlei verklaringen aan zijn vader, en onvermijdelijk de hatelijke opmerkingen van zijn broer en zuster, voor wie niets verborgen bleef van hetgeen in de familie voorviel. Het ergste zouden nog de verwijtende blikken van zijn moeder zijn. En hij zou moeten liegen, waardoor hij zich al bij voorbaat vernederd voelde. Hoe zou hij ooit kunnen vertellen, dat hij tijdens twee kostbare lesuren op een vrouw in een café had zitten wachten? Een briefje van zijn ouders vervalsen? Neen, dat was hem toch te bar. Hij moest er wat anders op bedenken.
| |
| |
De hele morgen van de afspraak was hij prikkelbaar. Geïrriteerd aan het ontbijt, waarvoor niemand zich thuis veel tijd gunde, geïrriteerd bij het weggaan, ongedurig en volkomen zonder aandacht tijdens de eerste lesuren. In de middagpauze, thuis bij de lunch, namen zijn prikkelbaarheid en haast nog toe. Hij kwam zelfs te vroeg op school voor de les tussen twee en drie, waarin hij, bij het begin al - om niet te laat in het café te komen - zijn slag moest slaan. Ongelukkig genoeg was dit juist een lesuur van Kroner. Maar alles verliep nog vlotter dan hij berekend had, toen hij met het onverschilligste gezicht dat hij kon opzetten, het meest ongehoorde deed. Hij was er echter wel toe genoodzaakt.
Kroner was amper zijn inleiding begonnen, zonder de minste acht op hem in het bijzonder te slaan, toen Joachim een sigaret te voorschijn haalde en opstak. Zijn mede-leerlingen staarden hem verbaasd aan, de meisjes durfden zelfs niet te giechelen, zo had Kroner er de wind onder, en de rookwolk die hij uitblies scheen het klaslokaal te vullen met een nevel van ontzetting en stilte, - de stilte waarin de ware ontzetting woedt. Luider en striemender nog dan anders klonk daar doorheen de stem van Kroner: ‘Wil de heer Warden deze manifestatie van zijn premature vrijheidsdrang onmiddellijk staken!’
Joachim vermande zich op kwasi-natuurlijke toon te zeggen: ‘Hij is in een paar minuten op, meneer. Nog eventjes.’ Zijn eigen stem klonk hem vreemd en dwaas in de oren.
De leraar reageerde prompt.
‘Als u ook déze libidineuze neiging niet kunt onderdrukken, verwijdert u zich dan uit mijn les!’
Joachim stond dadelijk op; hij verstond zelfs niet de insinuatie in Kroners woorden, waaruit hij had kunnen afleiden hoe woedend deze was ondanks alle uiterlijke koelheid. Hij had zijn doel bereikt, - dat was de hoofdzaak. En provocerend, met de sigaret nog in de mond, wandelde hij de klas uit, de gang door, naar de buitendeur. Zijn boeken | |
| |
liet hij met opzet liggen, en liet ook zijn fiets in het hok staan.
Hij snoof de straatlucht op als een geur van vrijheid, en met de handen in de zak slenterde hij verder, tot hij na een korte poos bedacht dat hij zich beter haasten kon, om ruimschoots van te voren aanwezig te zijn, als was het enkel om een geschikt plaatsje in het restaurant te kunnen uitzoeken voor zijn samenkomst met Carla. Opdat zij hem echter niet zou kunnen mislopen, ging hij toch op een slechte plaats en een niet zo erg gemakkelijke stoel zitten, dicht bij de glazen draaideur. Daar kon de langverbreide hem onmogelijk ontgaan. Maar de noodzaak om naar iedereen te kijken die binnenkwam, en veiligheidshalve ook naar wie wegging, maakte hem nog onrustiger dan hij al was. Elk ogenblik keek hij dan nog op zijn horloge; de minuten kropen. En nog was het geen drie uur.
Gelukkig liep het niet al te druk. De muziek zou pas een paar uur later beginnen te spelen. Zodra Carla binnenkwam, zou hij met haar een beter hoekje kunnen opzoeken, intiemer en onopvallender. Doch ook na een kwartier, toen hij bij zichzelf zei: ‘Ze behoeft ook niet precies op tijd te zijn, dat was ook niet afgesproken,’ en ook na een half uur, toen hij zich ernstig ongerust begon te maken, verscheen zij nòg niet. Het was waar, ze had ‘vrijblijvend’ gezegd, maar dat had ze toch zeker niet kunnen menen. Ze had de afspraak toch stellig niet gemaakt om van hem af te zijn. Er kon iets tussen gekomen zijn bij haar. Toevallig. Maar er bestond geen toeval. Dat weigerde hij nog in zijn leven toe te laten. Ze zou nog komen. Wat had het eigenlijk te betekenen, een uur te moeten wachten? Hij had al zo lang op haar gewacht, van uur tot uur heviger verlangd; dit laatste kon er nog wel bij.
Van vermoeidheid en ongeduld ging hij telkens verzitten. En weer en nog weer. Het begon al wat voller te worden, nu het tegen vier uur liep, en hij moest zich al meer inspannen om de draaideur in de gaten te houden. Of was ze hem | |
| |
toch nog ontgaan, en zat ze al aan een andere kant van de grote ruimte die hij niet geheel kon overzien, tevergeefs, ongeduldig en boos op hem te wachten? Onmogelijk!
Toch stond hij voor alle zekerheid op en liep de hele zaal en de uitbouw opzij door, kwasi-overschillig, met een half oog nog schelend naar de draaideur, zo lang hij kon. Neen, hij had zich niet vergist, ze was er niet, dat had hij kunnen weten, dat wist hij toch ook. Em hij ging weer op zijn oude plaats zitten, waar hij nu al twee uur was, en uit verveling, en om niet op te vallen, telkens maar weer iets bestelde. Om vijf uur begon de muziek te spelen; hard en plompverloren. Dat gaf tenminste afleiding. Al gauw wende het echter en klonk het tenslotte zachter en kalmerend. Zo zou hij kunnen blijven zitten tot zes uur, etenstijd thuis. Niet langer, onmogelijk.
Toen zag hij opeens, dwars door al het glaswerk van de draaideur heen, een gestalte die de hare moest zijn. Een schok gaf hem de ontdekking dat ze nu toch gekomen was. Licht wiegelend, zonder haast liet zij zich binnen zwieren. Hij sprong haar tegemoet.
‘Eindelijk!’
‘Hé, ben je er toch nog?’ zei Carla naïef verbaasd. Joachim voelde hoe zij langs hem heen trachtte te kijken, en onwillekeurig keek hij ook om, in de menigte die zoemend de ruimte vulde, waar doorheen het strijkje zijn muziek joeg.
‘Wat dacht je dan?’ verdedigde Joachim zich. En toen dadelijk háár, met: ‘Je bent zeker opgehouden.’
‘Inderdaad. Ik ben niet helemaal mijn eigen baas. Bovendien, ik had toch gezegd dat het onzeker was.’
‘Ik wist dat je zou komen,’ zei Joachim. ‘Laat ons een plaats gaan zoeken.
‘Liever weggaan, ergens anders,’ stelde Carla voor.
Hij vond het vanzelfsprekend goed, maar moest nog even op de kelner wachten, om te betalen.
‘Wat zit je hier ongezellig,’ merkte de vrouw op. ‘Zo vlak bij de deur.’
| |
| |
Joachim verdedigde zich: ‘Binnen is het zo benauwd met de volte. Hier krijg je tenminste lucht.’
Hij zag haar weer nieuwsgierig de zaal in kijken, en een klein wantrouwen deed hem vragen: ‘Als je mij hier niet meer verwachtte, waarom ben je dan toch nog gekomen?’
‘Ik bèn er toch. Laat ons gaan.’
‘Kwam je nu soms voor een ander?’
‘Misschien.’
Ze keek hem aan, zag hoe hij verschoot, en ging voort: ‘Neen, ik wist wel dat ik op je rekenen kon.’
‘Je speelt een beetje met me,’ stelde Joachim vast. ‘En toch weet ik zeker, dat je niet gemeen bent. Wat zou je dat ook interesseren.’
Carla zei niets meer, hij rekende af en zij gingen de straat op. Zwijgend een hoek verder, waarop Carla een restaurant voorstelde, vlakbij. Het was een klein, eenvoudig eethuis achter smalle ramen, niet al te druk. Daar namen ze tegenover elkander plaats.
| |
9
Joachim was bescheiden in zijn keus, want hij bedacht, dat hij niet al te veel geld bezat. Wijn moest hij achterwege laten, en hij vermaande zichzelf, dat het niet de minste zin had, te trachten haar met materiële middelen te veroveren. Ze moest hem nemen zoals hij was, gelijk hij haar ook blindelings aanvaardde. Hij wilde zich niet aan een romantische dwaasheid verslingeren, maar alleen gokken op fair-play. Dat zou hij haar ook laten merken; ze moest niet denken dat hij een zwakkeling was.
‘Je bent weinig spraakzaam,’ stelde Carla na een poos vast.
‘Heeft het lange wachten je kriegel gemaakt?’
‘Misschien,’ imiteerde Joachim haar eigen toon van straks.
Haar mond trok zich tot een melancholisch glimlachje samen. ‘Ik had eraan moeten denken, en niet afspreken.’
| |
| |
‘O neen, dat zou jammer geweest zijn. Maar wachten is nu eenmaal wachten, en zelden plezierig.’
‘Het schijnt zo. Ik ben het bijna vergeten,’ zuchtte Carla.
‘Ik heb al zo ontzettend veel moeten wachten, dat ik verleerd heb hoe naar het voor anderen kan zijn.’
‘Zolang het niet tevergeefs is, blijkt het achteraf nooit erg. Mijn wachten is ruimschoots beloond. Maar waarop heb jij zo moeten wachten?’ vroeg Joachim gretig.
De vrouw schudde zachtjes het hoofd met de bruine krullen die onder haar hoedje te voorschijn puilden, en hield haar glanzende donkere ogen op hem gevestigd.
‘Luister,’ zei ze, ‘er zijn bepaalde dingen waar we beslist niet over moeten spreken.’
Joachim boog zich naar haar toe en vatte haar beide polsen, waarvan hij voor de eerste maal de warmte voelde tintelen in zijn handen.
‘Zijn we dan geen vrienden?’ vroeg hij zacht.
‘Natuurlijk wel. Maar... meer toch ook niet.’
Met wijsneuzige nadrukkelijkheid begon Joachim te oreren: ‘Vriendschap is zeer veel, bijna het hoogste. Ik heb nooit een echte vriend gehad, en nog minder een echte vriendin. Ik weet niet of ik in staat ben, bij iemand de eerste plaats in te nemen... dat wat men liefde noemt, te wekken. Het zal moeten blijken. Ik weet zelfs niet of het bestáát. Maar ik weet wel, dat ik een goed vriend kan zijn. En jij... Wat denk jij ervan?’
‘Het is mogelijk. Echte vriendschap heb ik nog niet ondervonden,’ zei Carla terwijl ze haar armen zachtjes uit zijn greep losmaakte.
‘Dus is het afgesproken? Vast?’ vroeg Joachim dringend. Ze slaakte een klein zuchtje en antwoordde: ‘Ik wou dat ik iets kon afspreken. Mòcht afspreken, vast.’
‘Je ben zo onzeker. Zo vluchtig als een sylphide,’ meende Joachim bewogen.
De vaagheid waarmee zij zich omgaf, ontroerde hem meer dan elke duidelijke toenadering had kunnen veroorzaken.
| |
| |
Verrast hoorde hij haar zonder verdere overgang zeggen: ‘Heb je Kroner nog kunnen kalmeren over je laatkomen eergisteravond? Hij zal je wel uitgebekt hebben.’
Joachim deinsde achteruit in zijn stoel.
‘Hoe weet je dat? Ken je hem dan?’
‘Ik weet toevallig hoe zijn karakter is.’
‘Dus je kènt hem. Dat had je mij ook wel eerder kunnen zeggen.’
‘Och, de buren... Je begrijpt wel.’
Kroner was weer in zijn gedachten, en hij overwoog of hij haar vertellen zou, op welk een handige manier hij die middag uit zijn les ontkomen was. Maar hij bedacht, dat zij niet noodzakelijk behoefde te weten, dat hij nog een scholier was en Kroner zijn leraar.
‘Hij heeft ook wel zijn fidele kanten,’ merkte Joachim op. Maar Carla stapte al op iets anders over.
‘Ik heb eigenlijk niet veel tijd meer,’ zei ze. ‘Hoogstens nog een paar minuten. Wat voer je eigenlijk uit?’
‘Vanavond? Niets... Dromen van onze ontmoeting.’
‘Wat doe je van je beroep, bedoel ik.’
‘O...’
Joachim zweeg. Waarom moest hij zichzelf nu al prijsgeven? Maar de vraag was te rechtstreeks geweest om haar zonder antwoord te laten. ‘Je moogt drie keer raden,’ hernam hij, ‘en daarna vertellen wat jij de hele dag uitvoert.’
Carla begon te lachen. ‘Wat doet het er ook toe. Twee mensen ontmoetten elkaar, eten samen, wat behoeven ze verder van elkaar te weten? Zó is het wel zo amusant.’
‘Zodra wij elkaar weer zien, zal ik je alles van mijzelf vertellen wat je weten wil,’ sprak Joachim. Hij moest alleen maar tijd winnen, zeker van haar zijn. Hij wist stellig dat zij elkaar nu vaker zouden zien, nu ze niet meer twijfelen kon aan zijn mannelijke onafhankelijkheidszin.
‘Ik moet de stad uit, op reis,’ lichtte Carla in.
‘O, jammer! Toch niet voor lang?’
| |
| |
Ze schudde van neen.
‘Jammer,’ herhaalde Joachim nadrukkelijk. ‘Maar jij vindt het misschien prettig.’
De vrouw weerde het af met de handschoenen die zij juist te voorschijn gehaald had.
‘Neen, het is een van mijn bitterste plichten.’
‘Ga dan niet. Je moet nooit doen, waar je al te erg tegen opziet.’
‘Je weet niet half,’ zei ze opstaand, ‘waartoe een mens gedwongen kan worden. Je weet het niet half.’
‘Heb je het zo moeilijk?’ vroeg de jongeman, een en al sympathie.
‘Reken maar.’
‘Ik moest je kunnen helpen. Als ik maar wist hoe.’
‘Dank je. Je bent aangenaam gezelschap geweest, dat is voldoende.’
Ze wilde gaan, voordat hij haar nog volgen kon, maar hij hield haar terug en zei: ‘Ik laat je niet los, voordat ik weet waar en wanneer wij elkaar terugzien. Dat begrijp je toch!’
Schouderophalend antwoordde Carla: ‘Dat kan ik onmogelijk zeggen. Dat hangt niet van mij af.’
‘Geef me dan je adres. Dan kom ik wel kijken of je terug bent.’
‘Onmogelijk. Heus.’
‘Neem dan het mijne. Hier, ik schrijf het voor je op. Maar beloof me dan, dat je mij een berichtje stuurt... met een afspraak.’
Haastig krabbelde hij zijn naam en adres neer.
‘Beloof je het?’ vroeg hij bijna ruw. ‘Anders laat ik je niet gaan.’
‘Ik beloof het,’ zei Carla gelaten.
‘Ik reken er op.’
Joachim bleef nog een poos met de hand aan het voorhoofd zitten, tegenover haar lege plaats. Neen, hij wilde zich niet indringen in haar leven. Niets overhaasten. Hij won immers al terrein; hij moest geduld hebben. Vrijheid, vrij- | |
| |
heid. Zelf was ze niet vrij, klaarblijkelijk niet. En hij al evenmin. Afhankelijk, nòg. Maar dat behoefde geen beletsel te zijn. Carla wist nu ongetwijfeld waar ze aan toe was met hem, en ze had beloofd terug te komen. Hij zou wachten en aan dit wachten zichzelf beproeven. Vrouwen, fatsoenlijke vrouwen, vinden het nodig de tijd te nemen, voor ze je laten doordringen tot hun intiemer leven. En ze hebben misschien gelijk. Ze mogen zich niet goedkoop maken, zoals zelfs sommige van zijn vrouwelijke klasgenoten zich toonden.
Hij sloot zijn ogen en zag haar gestalte weer voor zich. In zijn handpalmen voelde hij nog de warmte van haar polsen na. Hij dacht aan een gazelle, die van top tot top vlucht, door de alpenjager achternagezeten. Rank, snel beest. Schichtige hinde. Maar hoe vertrouwelijk, hoe warm had ze hem aangekeken op sommige ogenblikken.
Hij moest naar huis. Nu kwamen de onaangenaamheden. Maar die kon hij er dubbel en dwars voor over hebben. Toen hij hun gezamenlijke maaltijd betaald had, merkte hij, dat hij niet veel meer over had. Hij werd wel erg kort gehouden, thuis. Het was maar goed dat Carla op reis ging; hij zou het anders niet hebben kunnen bolwerken, of anders iets van zijn kleine bezittingen moeten verkopen. Volgaarne overigens.
Bij het weggaan streek hij met zijn hand over de rugleuning van de stoel waarop zij gezeten had. Alsof hij trachten wilde nog een laatste vleug van haar met zich mee naar huis te nemen.
Waar zou zij intussen zijn, nu op dit moment? vroeg hij zich af. Hij kon er zich geen denkbeeld van vormen.
| |
10
Natuurlijk waren er meteen moeilijkheden thuis. Er was, de traditie getrouw, een briefje van de rector bezorgd, met | |
| |
de mededeling dat hij de klas uitgestuurd was wegens onbehoorlijk gedrag en dat hij bovendien zich wederrechtelijk uit het schoolgebouw verwijderd had en het volgende lesuur niet teruggekomen was. Dat op zichzelf was al erg genoeg, zo kort voor het einde van zijn gymnasiale carrière. Maar hij was ook nog uren blijven zwerven, niet aan tafel verschenen, en had dit alles tegenover zijn vader te verklaren.
Voor Joachim was het gemakkelijk, dat al deze feiten nu tot één complex behoorden. Hij behoefde daardoor niet op de fijne, verraderlijke bijzonderheden in te gaan. Hij vond het pijnlijk en beneden zijn waardigheid te liegen, daarom zei hij eenvoudig: ‘Ik heb urenlang in een café zitten suffen. Ik had de pest in.’
‘Je hebt toch niet gedronken?’ vroeg zijn vader met een onderzoekende blik.
‘Alleen koffie, water en één glas bier.’
‘Ik begrijp niet wat je bezield heeft,’ luidde de commentaar van de gezette, reeds dicht bij de slotfase van zijn loopbaan gekomen zakenman die zijn vader heette.
Warden senior was een vijand van moeilijkheden. Een in zichzelf gekeerd mens, geheel bevangen door de vele problemen van zijn kantoor, die hij thuis vergeefs trachtte te vergeten in een rustige afgetrokkenheid waarnaar hij verlangde, maar die hij nooit ten volle genieten kon. Hij wenste niet dat zijn gezin al die problemen nog met enige vermeerderde. Weinig thuis, maar gehecht aan het decorum van de gezamenlijke maaltijden, had hij zijn kinderen zien opgroeien zoals een normale zaak zich ontwikkelt met haar ups en downs, doch wanneer echte catastrofes uitblijven onder een rustig en conservatief beheer toch langzaam opbloeiend tot iets wat zichzelf tenslotte bedruipen kon en zelfs winst afwierp. Hij was niet zonder tolerantie voor zijn jongens geweest, en de oudste, die nu volwassen was, vond heus zijn weg wel. Ze hadden zelden enige wrijving. In zijn dochter Betsy zag hij een verjongde projectie van | |
| |
zijn vrouw, met al haar goede en minder plezierige eigenschappen, zoals hij die in lange jaren had leren kennen. Met geen van beide had hij het ooit tot een ander contact kunnen brengen, dan dat wat in dagelijkse omgang uit hoffelijke beheerstheid voortsproot. Het was ook niet nodig geweest in zijn weinig opvallend leven. Alleen Joachim, de jongste, was een klein beetje zorgenkind gebleken. In zijn prille jeugd door zijn moeder vertroeteld, later enigszins een bijlopertje der twee anderen en op school vrij lastig, was hij niet bepaald abnormaal, maar wel onaangenaam verrassend in zijn doen en laten. Warden was blij dat de jongen, na enig gestrubbel, nu toch bij de mijlpaal van het eindexamen, waaraan hij veel waarde hechtte, was aangeland. Bij die laatste étappe mocht het echter in geen geval mis gaan, want hij voorzag dat er dan onoverkomelijke moeilijkheden zouden ontstaan, - zoiets als een surséance van betaling, een aanvraag van faillissement. Vandaar dat hij zich in de laatste tijd meer dan in jaren met Joachim bemoeid had, en hem voor zíjn doen aardig achterna zat.
Met straffen viel echter op die leeftijd niet veel meer te bereiken, en hij geloofde niet aan vermaningen, was zelf een man van karige woorden. Hij wist niet beter te doen dan steeds weer te drukken op Joachim's eergevoel, omdat het bij hemzelf zo sterk ontwikkeld was; en ook nu weer zei hij enkel: ‘Je gooit je eigen glazen in, glazen die toch al erg los in hun sponningen zitten. Of vergis ik me daarin, en sta je er zo goed voor, dat je je zoiets, zulke kwajongensstreken, wel veroorloven kunt?’
Dit was de toon waartegen Joachim zich weerloos voelde. Die hij vreesde, zonder angst, maar zoals men iets uitgesproken onaangenaams vreest. Dit kwasi-onschuldige, bijna zoetsappige dat toch zoveel verwijt behelsde; waartegen hij geen argumenten opbracht, niet eens in opstand kon komen, en dat hij daarom nog slechter verdroeg dan de cynische manieren van Kroner.
| |
| |
Hij antwoordde maar niet. Wat moest hij zeggen? Het huisgezin waarin hij geboren en opgegroeid was, had van oudsher zijn vaste, onwrikbare dimensies. Die waren niet met hem meegegroeid, en nu benauwden ze hem als de traliewanden van een kooi, van jaar tot jaar steeds meer. Zonder dat hij nog ontsnappen kon. En zijn vader stond feitelijk daarbuiten, als een soort oppasser en temmer, die een dressuur toepast, door schijnbaar goedig de brokken toe te werpen, maar tegelijkertijd bepaalde handelingen en een bepaald gedrag te eisen. Ook in de veel te klein geworden kooi.
Zijn broer Willem had al geleerd tussen de spijlen weg te kruipen. Op hem scheen niemand meer vat te hebben; misschien was hij maar een leeghoofd, - in ieder geval een huichelaar. Joachim wist van minstens twee kleine vrouwengeschiedenissen af, die Willem gehad moest hebben of nog had. Zijn zuster had zich een gemakkelijk plaatsje in een hoek van de kooi uitgezocht. Daar hield ze zich, geestelijk vadsig, op als een echte egoïste, grommend en klauwend naar wie haar te na kwam. Een luie tijgerkat. En zijn moeder? Zijn verbeelding liet de vergelijking los, want hij kon zich niet meer voorstellen dat zijn moeder de kooi zelve was. Maar wel bekroop hem, wanneer hij in deze stemming aan haar dacht, het gevoel dat hij maar weinig van haar hield. Dat zij hem kleiner zag en kleiner maken wilde dan hij werkelijk was. Dat zij zich ergens met een ouderwetse vrouwelijkheid die hij niet uit kon staan, tussen hem en de wereld plaatste, als om de volle glorieschijn van het leven zo lang mogelijk voor hem verborgen te houden. Hij kon het niet uitstaan, zoals zijn vader ‘vrouw’ tegen haar zei op die toon van superieure achteloosheid, en nog veel minder de gedweeë vanzelfsprekendheid waarmee zij daarop reageerde. Het was als róók hij telkens de beschimmeling van dat woord, zo uitgesproken door die mond. Al klonk het nauwelijks minder ergerlijk, wanneer zijn moeder haar man, als altijd | |
| |
met, ‘Warden’ aansprak. Niets was hem dan ook liever dan de betrekkelijke zwijgzaamheid van zijn ouders, die hij goed beschouwd - en hij durfde het zichzelf best toegeven - feitelijk niet mocht en nauwelijks anders dan uit pure noodzaak respecteerde.
Van wie hield hij dan eigenlijk? Alleen van Carla, en van zichzelf misschien. Hoewel hij vaak genoeg ook zijn eigen doen en laten misselijk vond. Zoals nu, hier voor zijn vader, die hoorbaar aan zijn sigaar pufte.
‘Ik vraag me af,’ zei de oudere man nog, ‘of dit niet eindelijk je laatste kwajongensstreek is. De laatste stuiptrekking van schooljongensachtigheid. Je bent nu toch bijna een man. Gedraag je dan ook zo.’
‘Ik weet het,’ verklaarde Joachim nederig. ‘Het was een opwelling die me te machtig werd. Dat moet u kunnen begrijpen. Ik ben al bijna twintig.’
Hij had een ogenblik nog willen doorgaan met een explicatie, maar bedacht zich. Het was nutteloos, men verstond hier niets. Met zijn sigaar gaf de vader hem een teken dat hij gaan kon. Zijn moeder vroeg of hij nog eten wilde, opgelucht dat er geen scène voorviel tussen haar eerst toch korzelige man en de zoon, die nu al een half hoofd boven hem uitstak en niettemin nog een schooljongen was. Maar Joachim zei dat hij geen honger had en verdween naar zijn kamer, waar de opengeslagen boeken en schriften op zijn tafel hem alweer aangrijnsden.
Hij ging in de houding zitten om te blokken en dacht: Het moet, het moet. Hij was echter niet in staat iets in zich op te nemen, liet al de bijzonderheden van zijn samenkomst met Carla nog eens aan zijn verbeelding voorbijgaan, ieder woord dat zij gezegd had nog eens in zijn aandacht klinken. Waarom had ze over Kroner gesproken? Kende ze hem? Nu had ze iets van zichzelf met die vervloekte school verbonden, zij die zo hoog verheven daarbuiten stond, in eigen stralend licht. Terwijl de school iets kelderachtigs had, een graflucht. In de laatste tijd vooral; sinds het weer lente was.
| |
| |
Het bleef hem kwellen, dat zij een soort van band gelegd had tussen dat wat hem nog tot minderwaardigheid doemde, en haarzelf, die hem er juist bovenuit hief, hem zich een man deed voelen. Dat zou hij haar tonen: hij was er al mee begonnen, en zou zeker niet met zich laten spelen. Veroveren moest hij haar. ‘Wij zullen Carla winnen als een slag,’ zei hij tegen zichzelf, met het gevoel van een jonge veldheer. Om aanstonds daarop ook àl de strategische moeilijkheden te overzien: Ze is niet vrij; een ander speelt nog een rol in haar leven. Vandaar haar schuwheid, het onzekere in haar toenadering.
Een ogenblik overwoog hij zelfs, of het niet verstandiger zou zijn, om deze reden - om deze alléén - afstand van haar te doen. Je mocht voor een fatsoenlijke vrouw zulk een conflict niet scheppen, noch in de hand werken. Ook niet als ze het zelf wilde? Ze had niet gezegd dat ze getrouwd was; dat was zeker niet het geval. Er waren andere motieven; ook geldig indien ze van een ander hield. Met rust laten dan. En daarmee de eerste mannelijke strijd uit de weg gaan? De werving om het hart is een open concurrentie; meer vroeg hij niet, - van alle andere dingen zou hij best afstand weten te doen. Maar zij had zijn hulp nodig. Kennelijk. Daaruit ontstond een plicht, - tegenover zichzelf en tegenover haar.
En tenslotte: de tijd zou het toch leren. Ze was nu weg, ze ging op reis. Hij wist niet of het voor een week of voor een maand was. Maar inmiddels zou hij trachten te studeren. Hoe hevig zijn verlangen ook was, het was goed dat zij beiden tot afwachten gedwongen werden. De last van de school zou van zijn schouders afgevallen zijn, wanneer zij elkander weer zouden zien. Terugzien op een definitieve wijze, zó of zó. En hij haar zou kunnen zeggen: Met dat individu van een Kroner heb ik niets meer te maken. Met niemand heb ik iets te maken, behalve met jou. Met jou alleen.
Als ze zich nu maar niet zo telkens tussen de regels van | |
| |
Livius door in zijn gedachten wurmde, - en hij haar vergeten kon, totdat zij zichzelf weer in levende lijve bij hem aanmeldde.
Neen, ze had zich niet met de school verbonden. In de grond was het een strijd tussen Carla en Kroner, tussen beider geest en beider wereld. En hij had zich, weifelachtig, nog steeds niet als een paladijn geheel aan haar zijde gesteld. Hij was nog niet vrij. Maar de termijn daarvoor stond vast. Uiterlijk over elf weken.
|
|