| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk
1.
Met een vlotheid die hem achteraf alleen maar verbaasde, had Joachim een deel van zijn plannen alvast ten uitvoer kunnen brengen, - beter dan hij ooit had kunnen dromen. Of zijn vader nu uit een soort van vrees gehandeld had dan wel uit onvermoede goedaardigheid, of misschien omdat het precies in zijn kraam te pas kwam, was niet te zeggen. Maar dat deed er ook niet toe. Het voornaamste was, dat hij een hele stap nader tot zijn doel gekomen was, ook al viel de oplossing nog lang niet ideaal te noemen. In de gegeven omstandigheden echter mocht hij tevreden zijn, want nu al ging hij geld verdienen - honderdvijftig in de maand - hij deed practijk op voor een betere betrekking straks, en had gelegenheid te over om voor het herexamen te blijven studeren.
Toen hij namelijk zelf het gesprek had uitgelokt, dat hij toch nog met zijn vader hebben moest, en hem daarbij uitlegde dat het geen zin meer had, van de vroege morgen tot de late avond over de boeken gebogen te zitten, maar dat hij er evenmin voor voelde zijn halve tijd te verlummelen, had de oude Warden goedkeurend geknikt, en in zijn beste humeur gevraagd: ‘Wat wou je dan?’
‘In betrekking gaan. Practisch werken en alvast wat verdienen,’ had Joachim geantwoord. ‘In 's hemelsnaam niet langer het halfslachtig leventje leiden van een scholier.’
Zijn vader had het op zijn manier kunnen inzien - bepaalde vermoedens scheen hij in ieder geval niet te koesteren - maar Joachim moest wel begrijpen, dat een gewone betrekking bij deze of gene, waaraan zijn vader hem dank zij zijn relaties zeker wel zou kunnen helpen, hem weinig of geen tijd meer voor zijn studie zou overlaten. Joachim moest heus niet te licht over een volle kantoordag denken, en welke zakenman zou iets voelen voor een halve kracht?
| |
| |
Geen serieuze firma, waar hij iets kon leren voor de toekomst. Aan de andere kant stond zijn examen op de voorgrond, dat mocht hij niet uit het oog verliezen. En tenslotte was het maar een kwestie van een dikke anderhalve maand. ‘Ik heb een oplossing, als die je aanstaat, is ze te proberen,’ was de slotsom van zijn vader. ‘Je kunt bij mij in de zaak komen, voorlopig onder leiding van de oude Stevens. Halve dagen, tot het herexamen. Daarna hele, net als ieder ander, zonder enige consideratie; en geen zoontje van de baas spelen. Je werkt je op, van onder af. Zo ben ik ook begonnen. Denk erover na, wanneer je zo bedenkelijk kijkt. Ik zie geen geschiktere mogelijkheid.’
‘Het is... Ik wou verdienen,’ had Joachim geopperd. En omdat dit eigenlijk vreemd klonk en als iets vijandigs uitgelegd kon worden, had hij nog verklaard: ‘Zo goed als Willem.’
Zijn vader had er warempel om geglimlacht. Maar de uitleg was in goede aarde gevallen, want Warden senior zei: ‘O, als het je dáárom te doen is, laat ik het goed met je maken, ervan uitgaande dat je spaart en je eigen geld leert beheren, wat het eerste fundament is om een behoorlijk zakenman te worden. Ik geef je honderdvijftig in de maand, als je enigszins voldoet. En ben je méér waard, toon het me dan maar aan door je prestaties.’
‘Accoord,’ had Joachim geantwoord. Zakelijk. Hij kon geen tederheid gevoelen voor de handelaar hier tegenover hem, die door een toeval ook zijn vader was, en nu nog zijn principaal zou zijn. Die bovendien misschien met Carla... Nu kreeg hij de gelegenheid hem beter te observeren en nauwkeuriger te leren kennen; dat was ook wat waard. Maar het voornaamste was, dat het salaris hem erg meeviel. In zijn dooie eentje zou hij er zelfs van kunnen leven als het moest. Het was voor een eerste start niet kwaad; hij bevond zich reeds op de goede weg.
‘Dan kom ik morgen al, als u het goedvindt?’ had hij nog gevraagd.
‘Uitstekend.’ De oude Warden wreef zich in de handen,
| |
| |
alsof hiermee ook een van zijn wensen in vervulling ging. De goederenhandel was tenslotte heel wat degelijker dan de effectenhandel waaraan Willem zich verslingerd had. Hij tastte in zijn zak en haalde een bankbiljet te voorschijn. ‘Hier,’ zei hij, het overreikend aan zijn zoon, ‘beschouw dit maar als handgeld.’
‘Buiten het salaris?’ vroeg de jongeman in opgewekte stemming. Grote vooruitzichten openden zich voor hem.
‘Buiten het salaris, zakenjood!’ lachte zijn vader. ‘Ik zie al dat je aanleg hebt.’
‘Misschien. In elk geval bedankt.’
De zaak was gauw genoeg op die manier in orde, en als het zo doorging, zou zijn doel al dra bereikt zijn, meende Joachim.
De dag daarop ging hij in opgewekte stemming naar het centrum van de stad, waar in de zakenwijk het kantoor gevestigd was met het bescheiden, maar wel duidelijke opschrift: ‘H.J. Warden en Co.’ H.J., - zijn vader. Hij was J.H., eigenlijk hetzelfde; slechts in andere volgorde. Op zijn vader volgde hij. Misschien zou hij eens - al gauw - op zijn beurt hier de baas zijn. In een andere volgorde zijn plaats innemen. Nu ging hij naar binnen als de jongste klerk.
Het was een grote ruimte, afgeschut met glas en matglas tot een aantal kleinere, waar hij terechtkwam. Licht genoeg daar waar de oude Stevens hem zijn plaats aan een bureau wees. Enkele anderen werkten de hele dag bij lamplicht. Zij die jarenlang al bij de firma waren, en hem eigenlijk reeds kenden, groetten hem welwillend. Marly, een spichtig-bleke jongeman met bril, die afgezonderd, in een klein kantoortje zat, alleen met argwaan.
Joachim's taak leek zeer eenvoudig, nadat Stevens hem de gang van zaken in het groot had uitgelegd; een kwestie van routine. Slechts de details konden weleens moeilijkheden opleveren, waarvoor echter Stevens altijd klaarstond om hem in te lichten.
‘Uw vader heeft gezegd...’ Het was toch wel gemakke- | |
| |
lijk hier te werken en niet elders. Zeker in de eerste tijd. Hij merkte weinig van zijn vader in het privé-kantoor, dat afgezonderd was van de andere ruimten. Wel, dat de oude heer veel bezoek ontving en dikwijls ook afwezig was, zoals dat paste bij een handelsman, die het van relaties hebben moest en nooit een bureaucraat mocht zijn. ‘Dat laatste is mijn taak,’ vertelde Stevens. ‘Dat is aan te leren. Voor het eerste moet men zijn geboren. En het zit uw vader in het bloed.’
Ook kreeg Joachim gauw genoeg te zien, dat op zo'n klein kantoor nog heel wat om kon gaan, bedragen uitgegeven en ontvangen werden, groter dan hij ooit vermoed had. Weliswaar slechts als cijfers op papier, maar toch heel reëel zodra ze op een wissel stonden. Zijn salaris speelde bij die orde van grootheid hoegenaamd geen rol. De oude vrek is rijk en doet altijd alsof hij min of meer in zorgen zit, dacht de jongeman; het is een slimmerik en een doortrapte huichelaar. Maar al met al een handeldrijver van formaat, alleen misschien wat ouderwets, - wat voor de hand lag. Stevens zei: ‘Een man met een geheugen, ongelooflijk. Iedere transactie zit hem met cijfers en al in het hoofd, alsof hij zelf de boeken bijhield!’
Voor het eerst ontmoette hij een mens die naast respect ook nog bewondering voor zijn vader had. Een vrij serviele bewondering overigens, afkomstig van een oudgediende, meer niet.
Maar het was mogelijk, overwoog Joachim enkele dagen later, dat hij zijn oude heer toch wat miskend had, te lichtvaardig in de zaak van Carla had beschuldigd. Om een telefoongesprek waarvan hij slechts eenzijdige kennis droeg. De briefomslag had ook van Willem afkomstig kunnen zijn. Hij had het Carla onomwonden moeten vragen. Voor een man zo bezig als zijn vader was het toch heel onwaarschijnlijk dat hij met een jonge vrouw relaties onderhield, zo geheimzinnig, zo weerzinwekkend. In een nijver, stil kantoor als dit, meende Joachim, kon enkel maar zijn eigen liefde bloeien. En hij zag al, hoe hij hier eens baas
| |
| |
zou zijn - de oude Stevens was dan al verdwenen met pensioen en misschien Marly op diens plaats, die had er aanleg voor - en Carla kwam dan bij hem binnen in het privékantoor, waar hij nu achter de mahonie lessenaar gezeten was; en iedereen van het personeel zei buiten: ‘Kijk, daar heb je mevrouw Warden.’ En het steno-meisje dat hem dan zou helpen met zijn brieven (dat er geen hier was, bewees hoe ouderwets de firma Warden zaken deed), dat lieve kind zou groen zien van de jaloezie. Wat hem geen zier kon schelen, want geen vrouw ter wereld haalde het bij Carla; zelfs geen filmster!
Dat hij hier 's morgens zat en cijferwerk deed of registers nakeek, opgewekt en bijna als een sport, kwam wijl hij altijd bij zichzelf kon fluisteren: Het is voor haar; dit is de eerste stap, de tweede volgt weldra.
Zijn studie vlotte ook. Het herexamen boezemde hem nauwelijks meer een vage vrees in. Vrijdag stond al bijna voor de deur; misschien was Carla nu al van haar reis terug. Hij kon haar eindelijk iets positiefs berichten, en ze zou tevreden zijn, het bewijs zien van zijn ernst, en de vervulling van hun beider liefde al een heel stuk naderbij.
Door het kantoor viel hem de tijd ook minder lang. Zijn dag was afgewisseld, 's avonds stonden hem zijn boeken niet meer tegen. Zelfs de huisgenoten leken acceptabeler dan ooit tevoren.
‘O, ik vergat het bijna,’ zei zijn moeder op een middag toen hij van kantoor kwam en aan tafel zat. ‘Er is vanmorgen voor je opgebeld.’
Joachim verschoot. Als Carla... Iedereen aan tafel zou het nu horen. O, zijn moeder kende geen bescheidenheid, begreep nooit uit zichzelve wat dan ook, bezat geen tact. En het was al Woensdag.
‘Nou, dat belt wel weer,’ antwoordde hij met een gewrongen, hese onverschilligheid. Later zou hij zich natuurlijk heel nauwkeurig op de hoogte stellen.
Maar zijn moeder merkte niets. ‘Het was een van je leraren,’ ging ze voort, ‘neen, niet de rector, want die ken ik
| |
| |
wel. Een... hoe heet hij ook weer... o, ja, Kroner, kan dat?’
Joachim verstijfde helemaal. Hoewel hij tevens blij was, dat althans Carla niet ter sprake kwam.
‘Dat kan,’ antwoordde hij.
‘Wat wou die?’ vroeg zijn vader, bazig en voorbarig als gewoonlijk thuis.
‘Je moest een dezer dagen op een avond bij hem komen. Over je examen spreken of zoiets, zei hij. Hij was op reis gegaan,’ lichtte de moeder in. ‘Daarom had hij niet eerder opgebeld.’
‘Wat een belangstelling,’ zei Joachim en dacht: O, hij is óók op reis gegaan... Een toeval? Neen, het is geen toeval. Dan maar eindelijk praten, man tegen man, en tot de bodem. Herexamen of geen herexamen. ‘Ik zal vanavond gaan,’ vervolgde hij. Verbeten at hij verder, sprak geen woord meer tijdens heel de maaltijd.
Niets was meer over van de opgewektheid die hij meegebracht had van kantoor. Joachim bleef wrevelig opgewonden, totdat hij vroeg in de avond Kroner opzocht in zijn woning. Ditmaal zonder Carla onderweg te ontmoeten, die hij eigenlijk toch liever tevoren gesproken had, om zekerder te zijn van zijn zaak. Maar zijn ervaring met bezoeken aan haar, zonder afspraak vooraf, weerhield hem. En voor de onzekerheid waarin hij nu verkeerde, viel ook wel iets te zeggen; zij gaf hem meer armslag, hij kon nu alle kanten uit, wat hem niet zonder voordeel toescheen tegenover een individu van Kroner's soort.
De leraar ontving hem met zijn gewone afgemeten beleefdheid, die luchtdichte verpakking van zijn ironie.
‘Ik heb op mijn veel te korte reis, ofschoon het voor mij vacantie was, eens over uw geval nagedacht, Warden,’ begon hij toen Joachim onwennig en kaarsrecht in zijn fauteuil gezeten was, terwijl de leraar tegenover hem plaatsgenomen had op een gewone achterstevoren gekeerde stoel, zodat hij achter de rugleuning verschanst zat en de stoel met zijn benen scheen te omklemmen. Het was dezelfde
| |
| |
meer ruiterachtige dan ruiterlijke houding die hij op school ook zo dikwijls innam wanneer hij doceerde, en die de leerlingen ‘rijden’ noemden. Het herinnerde Joachim, ondanks zijn fauteuil, onbarmhartig aan zijn klaslokaal.
‘Het is erg vriendelijk van u, mijnheer,’ zei hij, wat makker dan hij ooit van plan geweest was.
‘Het is omdat een kennis die ik onderweg ontmoette en die uw broer en u, of laat ik liever zeggen de familie schijnt te kennen, zulk een goede pleitbezorgster was voor uw verdere studie.’
Huichelaar, dacht Joachim. Nu zijn we waar we wezen moeten, jij vervloekte huichelaar! Want het leed geen twijfel meer dat Carla deze pleitbezorgster was - een week met hem op reis - en niemand anders. Praat jezelf maar vast, praat verder, hoorde hij zich inwendig brullen, en hij poogde een verbaasd gezicht te trekken.
‘Het komt er trouwens niet op aan wat de oorzaak is geweest,’ vervolgde Kroner. ‘Hoofdzaak is, dat het herexamen u niet wéér mislukt. En daar ik overtuigd ben van uw ernst, nu na de opgedane ondervinding bij het examen, dacht ik dat het nuttig zijn kon als ik u op enkele dingen wees... wat wenken gaf, nu het nog tijd is. Elke studie is een kwestie van methode. Heb je die te pakken, dan is het heus geen heksentoer. Maar daaraan juist ontbrak het u, zoals mij toen zonneklaar gebleken is.’
Hij wachtte even, keek of Joachim hem wel begreep, en ging toen voort: ‘Tenzij een andere docent ofwel de rector u misschien al enigszins van dienst geweest is?’
Juist, de rector heeft met hem gesproken, flitste het Joachim door het hoofd. Nu tracht hij zich eruit te praten, vriendelijk te doen, - om Carla. Die haar hulp te duur betaald heeft, zoals Judith, zoals Monna Vanna. Bah!
‘Neen,’ zei hij. ‘Niemand heeft zich verder met mijn werk bemoeid, nadat ik daags na het examen bij de rector ben geweest.’
‘Dan ben ik blij dat deze tocht, tot hierheen, geen vergeefse moeite is geweest,’ antwoordde Kroner. Hij begon toen
| |
| |
zakelijk enkele vakken na te gaan, van anderen meer nog dan de zijne. Droog en koel, maar met een overzichtelijkheid die Joachim bijna boeide.
Het was twee uur later dan hij dacht, toen hij op zijn horloge keek. De leraar had zich uitgesloofd. Voor Carla, enkel maar voor haar, sprak weer de achterdocht in Joachim. Vergeefse moeite... Of hield Kroner werkelijk van haar, dat hij dit voor haar over had, onwetend dat hij een rivaal hielp? Monsterachtig. Maar dan tevens: wat een kapitale grap!
‘Wanneer u zo de hele zaak in samenhang bekijkt,’ zei Kroner eindelijk, ‘wordt het veel gemakkelijker u te oriënteren bij een onverwachte vraag. Examen doen is niet zo'n kunst, wanneer men het eenmaal dóór heeft. Als u nog mocht zitten met een onderdeel, dan ben ik best bereid er nog een avond aan te geven. Voor de goede zaak.’
Wat is die goede zaak, hoe héét die, had Joachim hem willen vragen, maar hij speelde het niet klaar de ander thans, na zoveel onverwacht welwillends, zijn vijandigheid te tonen. Het zou lijken op het verwonden van een ongewapend en glimlachend mens. En toch...
‘Ik stel het erg op prijs dat u uw kostbare tijd...’ had hij alleen gestameld, onderbroken door de ander met: ‘Och, houd het maar voor een docenten-ijdelheid. We zien niet graag een leerling zakken als het anders kan. Dat is alles.’ Het klonk weer ironisch en vernietigend, precies als in het verleden.
Overmorgen vraag ik Carla rekenschap. Dit alles kàn niet, overwoog de jongeman bij het weggaan. Kroner had hem, in een soort van monsterachtig, ondoorgrondelijk bondgenootschap met haar, deze keer verslagen. Tot het herexamen bleef die machtige mededinger onherroepelijk de meerdere, dat stond nu vast.
Maar des te erger zou daarna de ontnuchtering van de leraar zijn. Dat stond ook vast. Als Kroner zelf hem hielp om straks te slagen... Betere overwinning was niet mogelijk. Wie het laatste lachte, lachte toch het best.
| |
| |
| |
2.
‘Natuurlijk kunt u gaan. Het spreekt vanzelf. U bent hier vrij,’ zei de oude Stevens, toen in de middag Joachim wat eerder het kantoor wilde verlaten, om bijtijds naar Carla te kunnen snellen. Het was eindelijk Vrijdag! Hij was al bezig schrijfgerei en boeken op te bergen, toen zijn vader hem liet roepen.
Sinds zijn kort emplooi hier in de zaak was hij maar zelden in het privé-kantoor gegaan, alleen als het strikt nodig was of als hij werd geroepen zoals ieder ander van het personeel. Hij had geen zin om zoontje-van-de-baas te spelen, en een antwoord zoals Stevens hem gegeven had op zijn verzoek, was wel gemakkelijk, maar stond hem minder aan, dan indien de ander zich zijn chef getoond had en gezegd zou hebben: Neen, dat gaat bezwaarlijk, onze zaak kan u geen half uur eerder missen, want het werk dat u hier doet, is van teveel gewicht. Dan zou hij geargumenteerd en natuurlijk zijn zin gekregen hebben, maar in de wetenschap, geen bijloper te zijn terwille van zijn vader. De oude Warden was de enige die Joachim hier als een werkelijk lid van het personeel behandelde. Ook nu. Hij liet hem staan, zoals hij dat met iemand van de jongeren op kantoor gewoon was, en zei van achter zijn bureau wel vriendelijk - blijkbaar in zijn nopjes - maar toch zakelijk: ‘Het werk bevalt je?’
‘Jawel... Tenslotte is het maar voor halve dagen,’ antwoordde de jongeman, niet wetend waar zijn vader heen wou.
‘Stevens is niet ontevreden, bijgevolg ik ook niet. Kijk, de kwestie is deze: Marly, ken je al natuurlijk, die lange bleekneus met een bril op, ja? Marly heeft een heel beroerd bericht. Niet met de anderen over kletsen, maar ze hebben gisteren t.b. bij hem geconstateerd. In ernstige mate. Maanden moet hij liggen, komt voorlopig niet terug. Nu zou ik naar een ander moeten omzien om zijn werk te doen: de zaken met de bank, het boeken van ontvangsten en beta- | |
| |
lingen, de wissels en wat hier de kleine kas genoemd wordt, weinig van belang, want bijna alles loopt over de bank, maar toch een werk dat veel accuratesse vraagt. In plaats van het nu met een vreemde snoeshaan te proberen, dacht ik zo, wanneer het juist is dat je aanleg toont, dan zou jij in zijn plaats... Met Stevens als een soort van toeziend voogd in het begin. Voor jou een leerschool en voor mij besparing en gemak. Wat denk je ervan?’
Joachim voelde zich vereerd. Dit leek een werkelijke promotie.
‘Het is het herexamen dat misschien wat in het gedrang komt, anders... graag,’ antwoordde hij.
‘Dat heb ik ook bedacht. Maar regel tot het zover is, je werktijd zoals dat het beste uitkomt. Altijd dan in overleg met Stevens. Het is tenslotte maar een maand... En je wou immers geld verdienen?’ voegde de oude Warden er nog met een zweem van goedmoedige spot aan toe.
‘Dat zeker. Met een open hand,’ zei Joachim vrolijk. Hij had haast om weg te komen, anders had hij nu al willen spreken over deze kant van zijn verbetering van positie.
Maar zijn vader voorkwam hem door te zeggen: ‘Dit is pas je eerste week. We zullen na het examen je salaris nog eens samen onder het oog zien.’
Dan zal het minstens tweehonderd moeten worden, dacht Joachim, terwijl hij het privé-kantoor verliet in glorieuze stemming. Eigenlijk was het verkeerd om na dit onderhoud tòch vroeger weg te gaan. Het zou veel beter zijn, meteen met Stevens te gaan praten over het nieuwe werk, dat zeker niet eenvoudig was, - veeleer een krachtproef. Maar hoe kon hij Carla laten wachten? En dat met zulk heerlijk nieuws... Hij liet zijn fiets maar staan en riep een taxi, als een echte zakenman. Binnen een kwartier wou hij al bij haar zijn. Het kantoor was elke dag bereikbaar, Carla niet.
Had zij ook verlangend naar hem uitgezien?
Ze deed hem open en zei: ‘Wat is er gebeurd, dat je zo deftig komt? Per auto...’
| |
| |
Joachim keek stralend-geheimzinnig, sloot haar eerst maar in zijn armen.
‘Erfenis?’ vroeg Carla plagerig.
‘Iets veel beters. Eén week in betrekking en nu al promotie.’
‘En je examen heb je er maar aan gegeven.’ Geen verwijt was dit; het klonk heel onverschillig. Joachim vertelde haar, hoe alles in zijn werk gegaan was en hoe nu de toekomst niet alleen rooskleurig was geworden, maar ook zo dichtbij gekomen, dat hij niet van zins meer was, bepaalde dingen uit het verleden nog te aanvaarden.
‘Wat bedoel je?’ vroeg Carla, een weinig van hem af schuivend op de divan, waar ze samen waren gaan zitten.
‘Vertel me eerst of je het plezierig hebt gehad op reis.’ Joachim wou met omzichtigheid te werk gaan bij het behandelen van dat tere punt.
‘Zo-zo. Wel aardig. Maar wat bedoelde je daarnet?’
‘Had je ook plezierig reisgezelschap?’ ging de jongeman voort.
‘Wat zou je denken? Elke vrouw die reist, vindt wel gezelschap.’
‘Elke vrouw vindt toch niet Kroner. Maar misschien vindt Kroner elke vrouw.’
‘Je bent erg flauw. Bah!’ Carla stond op, en ging naar het venster.
‘Niet dat ik je rekenschap vraag,’ zei Joachim voorzichtig. ‘Maar het viel me op. En als je van een vrouw houdt, zoals ik van jou, dan is zoiets toch...’
Carla bleef naar buiten kijken, zei alleen: ‘Wat weet jij af van houden-van-een-vrouw. Daar komt nog heel wat bij, waar jij geen flauw besef van hebt.’
‘Zo... zo... Dan moet jij het mij leren,’ sprak Joachim naar haar toe gaand. ‘Ik wil van je leren. Alles. Wie en wat je bent, en waarom jij een reeks van dingen doet, die ik alleen maar vreemd vind en onduldbaar eigenlijk. Verklaar het me. Mijn liefde wil begrijpen. Onze liefde moet kùnnen begrijpen!’
| |
| |
Hij wreef zich zachtjes tegen haar aan, terwijl zij voor het raam bleef. Hij kon niet hard zijn; met tederheid moest hij haar winnen en haar ontrukken aan de anderen. ‘Kroner was overigens heel welwillend tegen mij,’ hernam hij. ‘Dat is jouw werk geweest. Maar het is te duur betaald, zelfs met één enkele minuut van je nabijheid. Kroner is een cynicus. Een slechte kerel. Laat ik er maar niet op in gaan.’
‘Neen, in 's hemelsnaam,’ zei Carla voor zich uit. Ze bleef eenkennig, ondanks zijn geliefkoos en gevlei.
Toen Joachim toch bleef doorpraten over het recht op exclusiviteit dat hun - natuurlijk wederzijds - hun liefde gaf, en daarbij ook Rocquet, de vorige keer op weg naar haar, en Willem in het geding bracht, zei ze enkel nog: ‘Je doet me pijn. Je komt alleen maar om me pijn te doen. Pijn, als zo vaak.’
‘Het is een zeer dat ik bezig ben uit te snijden. Terwille van onze liefde,’ antwoordde Joachim innig. Maar Carla sprak: ‘Waarmee je bezig bent die liefde te vermoorden. Als er bij jou tenminste werkelijk van liefde sprake is...’ De smartelijke en toch half afwezige wijze waarop zij deze dingen uitte, vermurwde Joachim, die noch hun diepere oorzaak, noch hun duidelijke vorm kon vinden. En voorop stond, dat hij haar niet mocht verliezen, dat ze niet mocht twijfelen aan de hevigheid van zijn gevoel of zijn bereidheid tot elk offer voor hun liefde.
‘Je hebt gelijk, het is verkeerd te praten,’ gaf hij toe. ‘Mijn daden zullen moeten tonen of ik van je hou. Mijn daden zullen je vanzelf ertoe brengen alles op te geven voor het éne, - ons geluk.’
Hij was besloten ditmaal niets meer uit te spreken wat onaangenaam kon zijn. Ze stond daar zo verdrietig, in-zich-zelf-gekeerd, en hij was geen barbaar zoals de anderen! Maar juist nu wendde Carla zich bruusk om, vatte hem aan beide schouders vast en riep uit: ‘Wat heb ik op te geven? Ik heb niets. En niemand!’
‘Mij,’ sprak Joachim, en sloot haar aan zijn borst. Hij troonde haar weer mee, tot op de divan, aan zijn zij. Geen
| |
| |
woorden meer, dacht hij; laat ons elkaar de liefste tederheid bewijzen; dat is toch het enige wat waarde heeft.
Carla hield zijn handen tegen, toen zij in haar kleed haar warmte zochten.
‘Neen, niet doen...’
‘Vergeet wat er geweest is, en wees lief...’
‘Neen. O, je doet me pijn. Pas op.’
‘Wat is er dan?’
‘Niets. Niets. Wees rustig.’
Joachim had echter iets gevoeld, dat op haar lichaam kleefde. Iets akelig ruigs en ongewoons.
‘Wat zit daar?’ wees hij, met zijn hand nog door de hare omvat.
‘Niets.’
‘Er is iets gebeurd. Precies als toen!’ riep Joachim.
‘Ik zweer je...’
‘Laat zien! Je bent van mij... Ik wil het weten.’
‘Neen.’
‘Daar dan!’ Hij rukte aan haar kleed, de knopen los en iets dat scheurde. ‘Alles!’ riep hij hees en furieus. Hij stroopte het kleed van haar schouders af, terwijl zij kreunend zich verweerde, maar niet al te zeer. Toen zag hij wat zijn vingers had bevreemd: op drie, vier plekken een verband met leukoplast gekleefd. Een schennis van haar prachtig lichaam.
‘Wat is er gebeurd?’ vroeg Joachim verschrikt en eensklaps bleek. Carla hield met beide handen haar gezicht bedekt, als schaamde zij zich diep. ‘Mijn God, wat is er dan gebeurd?’ herhaalde Joachim. ‘Heeft Kroner...’
‘Ik bezweer je...’ kreunde Carla. ‘O, waarom heb je dat gedaan?’
‘Ik wist dat je iets voor mij verborgen hield. Iets ergs. Zie je nu wel, dat ik gelijk had? Als Kroner niet... Wie dan? Je moet het zeggen, Carla. Liefste, toe...’
Hij trok haar handen zachtjes van het gezicht af en ontdekte dat ze huilde.
‘Ik moet iets doen, dat voel je toch,’ sprak hij bewogen.
| |
| |
‘Is het Kroner niet?’
‘Neen.’
‘Dan Roquet!’
‘O neen.’
‘Toch niet Willem?’
‘Ach, hoe kun je...’
‘Wie dan? Zeg het!’ Joachim greep haar polsen vast. ‘Ik vraag je niets anders dan een naam. Zeg het!’
‘Je kent hem toch niet,’ kreunde Carla.
‘Een onbekende? Sinds wanneer.’
‘O, o, hou op met je gemartel. Sinds al God weet hoe lang.’
‘En al de anderen die je intussen hebt gekend...’ ontviel het Joachim met pijn.
‘Niemand is in staat geweest mij afdoend te beschermen. Niemand. Ieder flirt en profiteert. Zo zijn de mannen. Uitgezonderd dan die éne...’
‘Niemand dan die éne? Wat is hij dan voor onmens... of voor superman!’
Carla scheen wat te bedaren. Zij legde haar hoofd tegen zijn schouder en zei: ‘Je zult het nooit begrijpen. Mannen zijn afschuwelijk soms, en eigenaardig. Maar een vrouw is het altijd. Weet je, altijd... Als je andere vrouwen leert kennen, niet zo oppervlakkig, maar intiem, zoals je mij kent, zal je het wel ontdekken.’
‘Niet afschuwelijk, neen, wel geheimzinnig,’ vergoelijkte Joachim. ‘Ondoorgrondelijk zijn jullie. Jij vooral.’
‘Elke vrouw heeft een geheim,’ sprak Carla zacht, ‘dat zij behoedt als het kostbaarste in haar wezen, als haar oogappel. Je kunt zo diep niet in haar ogen kijken en zo diep niet in haar lichaam dringen, of ze weet het nog te verbergen. Als je dat niet kunt aanvaarden, zie dan af van elke vrouw.’
‘Van jou, nooit!’ fleemde Joachim. ‘Ik heb veel te diep gekeken en ben veel te diep gedrongen, om ooit weg te kunnen gaan. Misschien is het juist dat onbegrijpelijke, je geheimzinnigheid, die mij het meeste aantrekt. Het is waar,
| |
| |
hoe meer je een vrouw ontbloot, hoe groter haar geheim wordt.’
‘Geen vrouw zou zonder dat iets zijn. Je hebt het te aanvaarden...’
‘Als je mij aanvaardt, mijn lieveling!’
Hij sloot haar in zijn armen, maar ze kromp ineen omdat hij onbedoeld haar pijn deed op een van de plekken waar verband op zat. Hij moèst zich wel beheersen.
‘Wat heeft zo'n ellendeling eraan, je te mishandelen. En je láát je maar mishandelen. Dat is nog het ergste,’ sprak Joachim geërgerd en mismoedig.
‘Ik wil zacht behandeld worden. Denk niet dat ik iemand ben die houdt van pijn. Ik ben niet een van zulke abnormale vrouwen, die haar wellust vindt wanneer men haar mishandelt. Maar de omstandigheden...’
‘Hoe onttrek je je daaraan, dat is de vraag.’
‘Ik heb het je al meer gezegd,’ antwoordde Carla.
‘Geld? Om weg te komen, onafhankelijk te zijn.’
‘Ja. Het vervloekte geld.’
‘Om met mij samen onafhankelijk te zijn, gelukkig, enkel maar gelukkig?’ overwoog de jongeman.
‘Ja, liefste. Je zegt het.’
‘Hoeveel is het? Nog altijd maar... vijfhonderd?’
‘Mhm.’
‘Je zult ze hebben. Binnenkort. Kijk, ik verdien. Tweehonderd wordt het in de maand. Ik zal dat alles sparen. Binnen drie...’
‘Drie maanden is een hele tijd. Er kan van alles... Ach, laat ik er niet aan denken. Spreek er niet meer over, iets zo afschuwelijks als geld. Ik zou het dadelijk moeten hebben, anders heeft het toch geen zin en is het waarschijnlijk al te laat.’
‘Je maakt je dadelijk los van de onbekende, van die schoft, wanneer ik je dat geld bezorg?’ vroeg Joachim extatisch.
‘Maar je kunt het toch niet, lieve jongen...’
‘Wat kan ik niet voor jou? Ik kan het afbetalen. Ik beloof
| |
| |
je, dat je het over uiterlijk een dag of drie, vier hebt. Ik zal er iets op vinden, je bewijzen dat ik niets zal nalaten om je geluk, om ons geluk voor altijd te verzekeren. Carla, ik beloof het. Kan het nog drie, vier dagen wachten?’
‘Doe het niet. Laat maar.’
‘Het moet. Je kunt zolang de zaak nog rekken? Blijven lijden?’
‘Als je dat verlangt. Maar doe niet het onmogelijke.’
‘En ik kan bij je komen, dadelijk als ik het heb?’ vroeg Joachim. En om zichzelf te binden tegenover de onzekerheid die hij nog had of hij zijn woord kon houden, voegde hij er aan toe: ‘Ik kom niet eerder dan wanneer ik het voor je heb.’
‘Je moet studeren. Doe dat liever. Denk om je examen.’
‘Als ik het heb, dan kom ik,’ hield de jongeman aan.
‘Om deze tijd dan. In de middag. Dan alleen. Ik raak het anders kwijt... Je weet niet half...’
‘Om deze tijd. Intussen ben je zo verstandig mogelijk. Hou hem op een afstand. O, als ik hem tegenkom! Dat zou nog beter zijn!’
‘De hemel zal het verhoeden. Malle liefste; dwaze jongen.’ Carla lachte flauwtjes. Maar ze zoende hem, alsof hij broos en breekbaar was. Ze sprak ontzaglijk lief van wandelingen in de heuvels, in haar eentje. Jammer dat hij niet daarbij had kunnen zijn. Zij zou vast tienmaal meer genoten hebben.
De onbekende was de schuldige, niet Kroner, dat begreep Joachim nu wel. Het raadsel had zich weliswaar verdicht, maar tevens toegespitst tot één punt. Met een geldsom te vernietigen. Ofschoon hij het toch wel eens aan zou kunnen grijpen en dan toeslaan. Carla wreken en zichzelf; hun liefde wreken. Eens, als hij volledig weten zou.
Toen hij heenging was het al te laat voor het middagmaal en liep hij heel de afstand huiswaarts na te denken hoe hij zou kunnen komen aan de losprijs voor zijn liefste.
| |
| |
| |
3.
Stevens had hem in één morgen ingewerkt in Marly's taak. Hij had Joachim zelfs een compliment gemaakt over zijn vlug begrip. ‘U heeft de aanleg van uw vader.’ En geen wonder. Joachim had zich ontzaglijk ingespannen, want hij wilde, op zijn vader in de eerste plaats, een goede indruk maken, zich het verantwoordelijk werk van Marly waardig tonen en het salaris, dat natuurlijk dienovereenkomstig zou moeten zijn.
Vrijwillig bleef hij in de namiddag ook op kantoor. Vooral geen achterstand, die de eerste bron van moeilijkheden zijn zou, als ze ontstond. De hulp van Kroner gaf hem toch een voorsprong bij zijn studie en hij zou de avond beter nog benutten, en misschien alleen de laatste week wat minder naar kantoor gaan. Neen, noch Marly's taak, noch het examen waren werkelijk zware, ingewikkelde opgaven. Het geld voor Carla, dat hij toch niet aan zijn vader vragen kon, en evenmin aan Willem, die het niet had, de stommeling, - dat was pas een probleem! Een opgaaf die de grootste haast had en waarvoor hij, te lichtvaardig, eigenlijk geheel zijn verdere omgang met zijn hartsvriendin op het spel gezet had. Overmoedig, in de volheid van zijn liefde. In de noodzaak, - ook door zijn besef van al het gevaar waarin zij leefde, van de verantwoordelijkheid die hij nu voor haar droeg, van haar voortdurend lijden en zijn medelijden. Hij kon niet terug. Wat hij beloofd had, moest en zou er komen. Alleen, hoe?
Het speelde hem voortdurend door het hoofd, zelfs terwijl hij werkte, en bedierf het genot aan Carla, aan zijn samenzijn met haar te denken. Wanneer hij cijfers boekte, was elke ‘5’ hem een boosaardige herinnering aan wat hij op zich had genomen en nog altijd niet wist te volbrengen. Vijfhonderd. Geld was er genoeg in deze wereld, en toch, nooit had hij geweten dat het zo onbereikbaar was. Het ging door zijn handen in de vorm van cheques en wissels, eigenlijk al het geld van H.J. Warden & Co.; het veran- | |
| |
derde in cijfers van het Bankboek en in slips die door de Bank gezonden werden, die hij in bepaalde schikking op te bergen had in de ordners, - geld, geld, maar niet van hem.
Hij overwoog een ogenblik om de oude Stevens aan te klampen voor een lening, maar verwierp het denkbeeld dadelijk weer. Hoe zou de chef hem bij zijn werk vertrouwen, als hij wist dat Joachim, nog feitelijk een scholier, al grote schulden had? En het was onzeker of dat oude heerschap niets aan zijn vader zeggen zou, - hij was toch de vertrouweling van de firma. ‘Meer dan twintig jaren werk ik al met uw vader samen,’ had Joachim hem nog gisteren vol trots horen vertellen.
Lange dagen gingen zo voorbij, en het werden thuis ook ijselijk lange avonden, met Carla al die tijd alleen, terwijl het ergste zich herhalen kon, en nog iets nieuws erbij kon komen: dat zij ging twijfelen aan zijn liefde, aan de ernst van zijn gevoelens, ging geloven dat hij maar een snoever was en een onmachtige. Zo zou zij dubbel lijden, en de wanhoop - al drie dagen waren sedert zijn bezoek voorbijgegaan - zou haar misschien tot wie weet welke onheilsdaden drijven, en hen beiden onherstelbaar uit elkander. Zij had niets eraan, de vrouw te zijn van een kwajongen, een scholier, een arme jongste-klerk. Zij had bescherming nodig van een man, een flinke kerel met genoeg op zak om net te kunnen doen wat nodig was. En enkel wie haar werkelijk kon beschermen, zou zij volgen. In een wereld met ontzaglijke ongebruikte sommen gelds moest hij maar lijdelijk toezien dat zij om een klein bedrag - dat hij gemakkelijk in een maand of wat terug kon geven - reddeloos voor hem verloren ging. Ook voor haarzelve, haar geluk en toekomst, wat nog veel voornamer was. Hijzelf had nauwelijks meer betekenis in deze noodtoestand. Het ging om háár. En het verslaan van de onbekende die haar kwelde. Om háár alleen.
Toch hàd hij eigenlijk het geld. In zijn beheer. Maar ook echt, al in feitelijke eigendom. Hij had het al potentieel
| |
| |
verdiend. Dat was nog maar een kwestie van een beetje tijd. Precies als met het einddiploma, dat hij feitelijk ook al had, - dank zij de onverwachte hulp van Kroner. Jammer dat bij deze geldzaak niemand hem een dergelijke hulp kon bieden, hem een uitweg aangaf. Wel wist hij er een, maar die was veel te bar. Hij hàd het geld. Hij had er recht op. Niet alleen omdat hij straks salaris moèst ontvangen voor het verantwoordelijk werk dat hij nu deed, veel meer dan hem aanvankelijk was toegezegd, maar ook omdat hij J.H. Warden was, de zoon en opvolger, de erfgenaam. De eigendom gaat over in handen van de kinderen, zo luidde de wet. Potentieel was hij de mede-eigenaar. Een zoon kon eigenlijk niet stelen van zijn vader; misschien wel moreel, maar niet juridisch. En daar kwam het toch op aan.
Hij wist dat hij het doen zou, wanneer hij geen andere uitweg vond, maar wilde niet. Dit was een hellend vlak. Ofschoon, in enkele maanden kon hij het hebben afbetaald, en zeker was er een methode - gisteren had hij er terloops, met afschuw, aan gedacht - om te maken, dat tot zo lang geen haan er naar zou kraaien. Een eenvoudig goocheltrucje met de cijfers in zijn boeken, dat was alles! Een verzuim, dat ieder overkomen kon aan het begin van zulk een ingewikkelde werkkring. Met het examen op de achtergrond, dat hem verstrooid deed zijn. Zich vergissen was toch menselijk? Hij kon de fout dan later zelf herstellen, als geen sterveling het intussen had gemerkt, wat wel het meest waarschijnlijke zou zijn. En werd het vóór hij zover was, toch onverhoopt ontdekt, dan had hij al het geld op zak of in zijn la, en zou hij zeggen: ‘Ja, het klopte ook niet. Ik had vijfhonderd over. Kijk maar, hier zijn ze. Ik dacht wel, ergens zit een fout, die komt vanzelf te voorschijn, en ziehier!’ En zou het - maar dat was onmogelijk - nog veel eerder in de gaten lopen, ja, dan moest hij maar iets zeggen van een voorschot, en dat niemand van zijn eigen vader stelen kon, dat hij er recht op had en dat het onzin was, om zoiets herrie te gaan maken. Maar dat was het
| |
| |
minst voor de hand liggende. Marly kwam toch de eerste tijden niet terug. Heus, er was heel weinig kans op een voortijdige ontdekking.
Iets dat hij geen naam kon geven, dat hem onverklaarbaar bleef, hield hem terug. Maar het was iets vormeloos groots, een vage vrees, een soort van lafheid. Een tekort aan daadkracht, een lafhartig zich onttrekken aan hetgeen zijn liefde hem gebood. Het wàs dan geen liefde, - Carla was dan niet zijn liefste, de enige, zijn eigendom... de zijne voor vijfhonderd. Slechts een luttele som. Voor ware liefde moest hij alles over hebben. Het ging om bewijskrachtige daden; zijn trouw moest blijken.
Het bleek vervloekt eenvoudig toen hij eenmaal was besloten. Alsof het lot zich plotseling had gewend, hem gunstig werd en snel, geruisloos, afdoend hem ter hulp kwam. Verschillende betalingen, contant en niet per bank - van buitenmensen die de stad bezochten - werden hem gebracht. Door Stevens zelf. Een veelvoud van hetgeen hij nodig had. Nu moest hij zelf de moeite nemen om het geld te deponeren, niet teveel in kas te houden. En hoe makkelijk kon hij niet een paar biljetten over het hoofd zien, vijf-en-dertig honderd storten, en niet vier mille. Een vergissing, - morgen al heel simpel te herstellen, als hij het verlegde geld terugvond en de foute boeking der betaling (het was immers 1735 en niet 1235,87) corrigeerde.
Eigenlijk een wonder dat men maar zo weinig hoorde van frauderende kassiers... Wie weet hoeveel er waren en hoe weinigen slechts werden betrapt? Zou Marly misschien niet hetzelfde ook weleens hebben gedaan? Hij had er schijnheilig genoeg voor uitgezien, met zijn bleke gezicht en wantrouwige ogen. De t.b.c. zou dan zijn straf zijn, een gerechte... Maar Joachim had deze dingen goed door, en wanneer hij eenmaal hier de baas zou wezen - als toekomstige baas had hij nu het bedragje maar achtergehouden, dat was heel wat anders! - dan zou hij wel weten, hoe zich tegen bedriegerij te vrijwaren. Dit was een experiment en een stukje practijk, waarmee hij zichzelve bewees,
| |
| |
hoe stom-ouderwets hier de rommel was ingericht; achterlijk gewoonweg. Hij leverde het bewijs hoe deze achterlijkheid geld aan de firma kostte, ditmaal gelukkig niet, daar hij de zoon van de baas was en bovendien het geld straks teruggaf. Iets anders dan diefstal. Maar Marly of een van de anderen, - geen redelijke chef zou het dulden. Al was het ook in schijn een vergissing. Hij zou zich nooit iets laten wijsmaken.
Terwijl de loper kort voor het sluitingsuur het geld naar de bank bracht, nam Joachim van onder de paperassen, waar door zijn vergissing de drie biljetten terechtgekomen waren, ze samengevouwen en binnen zijn handpalm gesloten, voorzichtig het tafelblad langs, om ze snel in zijn zak te doen verdwijnen. Achteloos zo-maar in zijn buitenzak, als papiertjes zonder enige waarde. Zijn adem ging weliswaar sneller en hij moest diep zuchten om zichzelf wat te kalmeren, maar dat kwam omdat hij zo intens aan Carla dacht, haar in zijn armen voelde, op haar borst en rug en heup het leukoplast-verband zag, waar ze was mishandeld, en omdat hij stoffig, neen als kruitdamp, iets benevelends rook, - en er zo'n diepe stilte om hem heen was in het kantoor.
Nu zijn lessenaar nog opgeruimd, en hij kon gaan. Voor de eerste keer wat schichtig door de ruimten heen, van de firma weg, die anders toch al meer en meer zijn eigendom begon te worden.
Maar zo simpel als het was geweest het geld op zak te krijgen, zo gecompliceerd werd nu de keus om het kwijt te raken; aanstonds, later in de avond, opdat het meteen maar zijn bestemming vond en hem niet langer tergde in zijn zak, en hij niet een hele nacht zou moeten slapen met die som in huis, en Carla wachtend; of toch morgenmiddag pas, op de afgesproken tijd. Er konden grote moeilijkheden komen als hij nù ging; moeilijkheden die het effect van wat hij meebracht wellicht geheel en al zouden te niet doen. Zijn ongeduld nam dan een ontzettend risico. Zelfs al trof hij haar even, ze zou misschien niet in de gelegen- | |
| |
heid zijn, het geld veilig weg te bergen, onvindbaar voor de duisterling die haar beheerste, voor de mysterieuze machten om haar heen. Wanneer hij morgenmiddag ging - een dag te laat, het was de vijfde dag, terwijl hij had gezegd: na hoogstens drie, vier dagen, maar zo'n klein verschil kon niet van invloed zijn - dan was het zeker veilig. En de vreugde van dit weerzien mocht hij niet verspelen.
Als iets giftigs sloot Joachim thuis het geld weg, zonder het zelfs te bekijken. Van studeren kwam helaas niet veel terecht ditmaal. Hij kon veel beter de avond door komen met maar doelloos door de stad te zwerven. Maar dit zou de huisgenoten misschien opvallen, en hij bleef dus liever in huisarrest, vrijwillig, bij de losprijs die hij voor zijn liefde had veroverd.
| |
4.
Carla streek Joachim over zijn haren, met een haast moederlijk gebaar. ‘Je had het niet moeten doen,’ zei ze. ‘Je hebt je toch niet in moeilijkheden gestoken om er aan te komen?’
Vóór hem, op het lage tafeltje, lag het geld zoals zij het daar achteloos neergeworpen had. Drie in elkaar gevouwen bankbiljetten. Ze had ze niet eens dadelijk weggelegd, tegen het verliezen. ‘Ik kan het successievelijk teruggeven,’ antwoordde de jongeman ontwijkend. ‘Ik ben blij dat je nu geholpen bent.’
‘In elk geval met de ergste moeilijkheid. Je weet niet half hoe dit soort dingen je het leven kan veronaangenamen.’
‘Als het onaangename nu daarmee maar weg is, - radicaal kan weggeholpen worden, is het best. Ik ben toch niet te laat ermee?’
Carla ging glimlachend voort met hem over het hoofd te strelen en zei: ‘Een goede daad komt nooit te laat.’
‘En er is intussen niets naars meer gebeurd?’ vroeg Joachim bezorgd. ‘Is hij nog hier geweest?’
‘Welke hij bedoel je? Ik ken zoveel mannen...’
| |
| |
‘Wie anders dan die bruut, die je altijd mishandelt. Weet ík hoe hij heet?’
‘Kom, raaskal niet,’ sprak Carla hem loslatend. ‘Niemand heeft me mishandeld, wees maar gerust. En niemand zal me meer iets kwaads doen, als ik het zelf niet wil.’
Ze ging even weg om hem iets te drinken te halen - het was zo'n warme zomermiddag, drukkend en met onweer in de lucht - en voor het eerst sinds hij het geld genomen had, zag Joachim het open en uitdagend tegenover zich. Het hoorde hem al niet meer toe, was weer vreemd geld geworden, als tevoren, en het enige wat hij er nog mee uit te staan had, was een cijfer in een boek. Alle geld veranderde tenslotte tot een cijfer in een boek. Met cijfers kon men goochelen, maar niet met geld dat zakelijk alles kopen kon, - geluk, bevrijding, onafhankelijkheid.
Nu hij er niets meer mee te maken had, nam hij de bankbiljetten op, begon ze glad te strijken. Een van honderd en twee van tweehonderd. Dwaas, dat zulke vodden waarde hadden, zulke vieze, veelbegeerde stukjes drukwerk, vastgegraaid door ieders handen. Nu bij Carla. Werkelijk geen wonder dat zij ze zo achteloos had neergegooid. Een der briefjes had aan de achterkant een smerig kruis van aniline-potlood in de hoek. Een stomme gewoonte van boeren en kruideniers om soms hun geld te merken, in de hoop dat het dan bij hen blijft. De mensen waren ezels. Dit biljet tenminste was bij geen van zijn vorige eigenaars gebleven, en het zou van hier een onvoorziene weg gaan. Net als Carla, viel het Joachim nog in, maar deze vergelijking sloeg meer op de anderen die haar beduimelden en haar zelfs het merkteken van mishandeling gaven, dan op haarzelf. Trouwens, ondanks alles behield ook zij haar waarde. In zoverre was die vergelijking toch weer niet onhebbelijk, vond hij.
Toen hij haar hoorde aankomen, vouwde hij het geld weer haastig tezamen om het op zijn plaats op het tafeltje terug te leggen. Onwillekeurig veegde hij zijn vingertoppen aan zijn broekspijpen af. Zulk smerig geld.
| |
| |
Carla bood hem zijn glas aan. Hij kende haar goed genoeg om al gauw te bemerken, dat ze in die korte poos van haar afwezigheid om wat voor hem te halen, een soort verandering van stemming had ondergaan. Hij kon niet precies uitmaken of het nu onrust was, dan wel een vage bui van bitsheid, waar hij vast geen schuld aan had. Iets dat haar hinderde en dat pas zo-even, in dat korte ogenblik ontstaan was, moest er de oorzaak van wezen. Het kon onmogelijk zijn bekijken van het geld geweest zijn. Zelfs de ogen van haar liefde konden niet door muren heen zien. Bovendien, hij had daarmee toch niets verkeerds gedaan? En toch onderging hij haar stroefheid, zonder dat ze kwaad of zelfs bepaald onvriendelijk was. Hij bleef degene die maar sprak. Carla vond geen woorden meer, dat voelde hij. Tenslotte vroeg hij: ‘Is er iets? Wat heb je, Carla?’
Dit was niet de stemming voor het minnespel waarop hij zo gehoopt had, en waarnaar hij al die dagen door, en nog meer 's nachts verlangd had, als hij niet kon slapen van herinnering aan andere keren. Ditmaal, met het geld, had hij juist gemeend dat zij zo opgelucht zou zijn, en misschien ook een beetje dankbaar, dat haar warmte en hun beider passie die van alle vroeger samenzijn zou overtreffen. En nu dit.
‘Je bent verstoord,’ zei Joachim toen zij geen antwoord gaf. ‘Was er iemand? Je bent niet alleen in huis...’ voegde hij er teleurgesteld aan toe.
‘Wees niet zo nieuwsgierig,’ antwoordde Carla, maar gaf geen verdere inlichtingen.
‘Dan moet ik zelf op onderzoek uit gaan,’ sprak hij opstaand.
‘Als je dàt doet, als je mij soms niet vertrouwt,’ beet Carla hem zachtjes toe, ‘dan is het meteen uit tussen ons. Zie je wel, dat je je nu rechten aanmatigt...’ Haar blikken rustten op het geld dat nog bij de asbak op het tafeltje lag.
Joachim ging weer zitten. Tegen een insinuatie als deze was hij niet bestand. ‘Waarom wil je niet dat ik je help,’
| |
| |
zei hij bedroefd. ‘Je wilt alles alleen doen, en toch blijkt telkens dat je het niet kunt.’
‘Ik kan de gedachte niet verdragen, van de ene ergernis in de andere te geraken, dat is alles,’ antwoordde de vrouw wat kalmer. ‘Op deze manier wordt het niets met ons, dat zie je wel. Neem je geld maar weer mee, en ga. Het kan beter meteen uit zijn tussen ons. Geld brengt altijd verwijdering.’
De jongeman verroerde zich niet, dacht na. Ze is boos, meende hij, en spreekt in drift, - begrijpelijk bij zo'n temperamentvolle vrouw. Straks heeft ze spijt van wat ze nu gezegd heeft. Maar misschien was hij toch te laat geweest...
‘O, je bent dus al door een ander geholpen,’ opperde hij na een poos van zwijgen. ‘Had dat dan meteen gezegd.’
‘Je moogt dat denken als je wilt.’
‘Maar het is niet waar. Zeg tenminste dat het niet waar is.’
‘Jij bent de enige die tot nu toe werkelijk getracht heeft mij te helpen. Maar je bent onhandig, je maakt alles stuk.’
‘Erken dan tenminste mijn goede bedoeling,’ pleitte Joachim.
‘Als jij ook mijn recht erkent om angstig te zijn... voor elke slavernij,’ zei Carla. Het klonk weer bijna gewoon, zonder hatelijkheid. En nog zachter ging ze voort: ‘Ik ben tenslotte een weerloze vrouw... ook in jouw handen.’
Joachim kon niet anders dan zich gewonnen geven. Zijn hart smolt, telkens wanneer ze met deze lichtelijk omfloerste stem sprak en lief was.
‘Ik zou het je dadelijk willen bewijzen, dat ik al onze rechten erken. En hoe. Als je nu maar alleen was...’ sprak Joachim. Hij reikte naar haar handen, die zij echter terugtrok.
‘Helaas, ik ben niet alleen. Toevallig niet,’ verklaarde Carla.
En Joachim zei mistroostig: ‘Zie je wel. Ik heb het gevoeld. En nu... Het is beter dat ik dan nu maar ga.’
De vrouw weerhield hem niet, al nam zij ook met de oude
| |
| |
tederheid afscheid van hem. Bij de deur kon Joachim niet nalaten nog eenmaal te pleiten: ‘Ik heb mijn belofte gehouden, hou jij nu ook de jouwe!’
‘Welke? Het moesten er al zoveel zijn...’
‘Dat je van mij alleen zou zijn. Alleen van mij. Ben je dat dan vergeten? Dat was toch de hele opzet...’
‘O, was dat de opzet... Daar moet ik nog eens goed over nadenken. Er zijn nieuwe complicaties. Een andere keer zal ik je daarover spreken. Nu niet. Jij bent trouwens ook nog lang niet klaar. Het herexamen...’
Ze sprak gejaagd en met de deurknop in haar hand, de deur al half geopend.
‘Jij doet ook niets anders dan herexamineren,’ antwoordde Joachim bitter, terwijl hij naar buiten stapte. ‘Wanneer is het afgelopen en word ik geslaagd geacht... of definitief afgewezen?’
‘Zodra je in staat bent dit te begrijpen... of te vergeten,’ riep Carla uit, en gaf hem zo-maar, ten aanschouwe van de straat - in het middaguur zowat leeg - een zoen op de mond, waarvan de innigheid zich onmiskenbaar aanduidde. En nog eer Joachim van zijn verbazing bekomen was, en iets kon uiten, was zij alweer teruggeglipt naar binnen en had zich de deur tussen hem en haar gesloten.
Een paar seconden bleef hij op de stoep staan om zich te bezinnen, voor hij in staat was de kleine tuin uit en de straat op te gaan. Carla stiet hem weg en hield hem vast, tegelijkertijd. Ze gaf hem alles, zoals hij haar alles gaf, en toch weer niets. Van keer tot keer groeide hun vertrouwelijkheid - tot in het kibbelen toe - en toch werd ze hem steeds geheimzinniger. Hij zou haar nooit kunnen loslaten, maar hoe zou hij het kunnen verdragen, misschien voor altijd haar speelbal te zijn? Hoe konden anderen het verdragen, tegen wie zij zeker niet toeschietelijker of gedweeër was? Misschien werd ze dáárom mishandeld, en diende hij in zijn medeminnaars in plaats van vijanden lotgenoten, om niet te zeggen bondgenoten te zien? Maar dat was absurd. Hij had de enige te zijn en zij zijn eigendom, of anders
| |
| |
niets. Ofwel Caesar, ofwel niets. Het vergde tijd, geduld, volharding, zoals ook het eindexamen dat vergde. Carla had daarin gelijk gehad, of liever, hijzelf. Hij had dat gezegd van herexamineren.
Kon hij zich ook maar van Kroner's hulp verzekeren, om haar te winnen, en bij haar te slagen. Maar die weg had hij alléén te gaan, het vlinderachtig wezen dat zij was - waarnaar hij telkens greep om het bijna, maar precies nog niet te vangen - achterna te hollen; tot hij misschien uitgeput ter aarde viel of struikelde en zijn nek brak? Zou ze niet, al was het maar voor een korte tijd, haar wieken kunnen vouwen, zich verpozen, duiken in de rozig-witte bloemkelk die hun liefde was, zodat hij haar voorzichtig vatten kon en koesterend bewaren? Haar behoeden voor de storm en voor de snelle spechten...
Carla, Carla, ik verlang zo naar je, kreunde het in zijn binnenste, en je wilt niet, je ontvlucht me en ontwijkt het stille, rustige geluk dat ik voor ons gereedhoud.
Hij moest blijven volhouden, telkens maar weer naar haar toe gaan - ook om zijn brandend verlangen naar haar zacht en warm nabijzijn te kunnen stillen aan haar overgave nu en dan, - en niet vertwijfelen. Steeds maar weer opnieuw beginnen, tot hij eenmaal winnen zou, en dan definitief.
Zozeer was hij nog vervuld van die gedachten, die hem voortaan zouden moeten leiden, dat diezelfde avond toen zijn broer hem even aanhield met de woorden: ‘Loop daar niet zo glazig en afwezig door het huis. Hoe staat het met je nieuwe functie op kantoor bij de oude heer?’ hij werkelijk even opschrok, alsof een buitenaardse stem hem midden in zijn aangename dromerijen plotseling met de krijsroep van een wrede werkelijkheid kwam storen.
‘Man, je loopt te suffen,’ vervolgde Willem hartelijk, met een schouderklop. ‘Je werkt toch niet te hard? Kom mee, ik ben je altijd nog een biertje schuldig, weet je wel?’
‘O, heb je eindelijk weer wat geld verdiend?’ vroeg Joachim met onverwachte hoop. Als Willem hem het geld kon
| |
| |
lenen, dan was morgen op kantoor tenminste al geen wolkje meer aan de lucht.
De ander evenwel ontnam hem dadelijk elke hoop. ‘Welneen, was dat maar waar. Een kleinigheid, een druppel op een gloeiende plaat. In mijn branche moet je erg geduldig zijn.’
Desondanks liet Joachim zich overreden om met hem mee te gaan, en terwijl zij op een naburig café-terras broederlijk in de zomeravond bijeen zaten, belandde als vanzelf hun tweegesprek bij vrouwen. Er kwamen immers genoeg aantrekkelijke langs of in hun buurt.
Helaas niet Carla.
‘Heb jij eigenlijk een vaste vriendin?’ vroeg Joachim op een gunstig ogenblik langs zijn neus weg. Wie weet kon hij zijn broer tot spraakzaamheid brengen, waarvan hij profijt kon trekken.
‘Ik zal wel wijzer zijn. Neen, als in zaken, leef ik ook op dit gebied van de hand in de tand, dat wil zeggen, heb ik eenmaal toegebeten, dan zoek ik maar gauw naar wat anders. Tenzij het ooit zó smaken zal, dat ik niets anders meer wil hebben. Maar dat moet ik nog tegenkomen,’ vertelde Willem goedgemutst.
Joachim grinnikte opgelucht: ‘Weet je dat ik gedacht had dat je het hield met die, hoe heet ze ook weer, Vasthi, is het niet?’
Willem keek hem scherp aan en begon toen zachtjes voor zich uit te fluiten, zodat zijn jongere broer er ongedurig van werd en maar weer vroeg: ‘Zie je haar nog weleens?’ De ander bleef doorfluiten, als in gedachten die hij vooral niet wilde uitspreken, maar ook niet geheel verbergen. Tergend bijna. Totdat hij eindelijk zijn mond opende en zei: ‘Je spreekt zo over haar, alsof je verliefd op haar bent. Heb jij haar dan nooit meer teruggezien?’
De vraag was zo rechtstreeks en onverwacht, de eerste keer dat iemand hem recht-op-de-man-af over zijn verhouding tot Carla ondervroeg, dat hij onwillekeurig ervan bloosde en ietwat verstoord antwoordde: ‘Als dat zo was, zou ik
| |
| |
het dan soms niet mogen? Je bent toch niet jaloers, wel? Je zei zo-even zelf...’
‘Ik zou het je beslist ontraden,’ sprak Willem ernstig.
‘Beslist. En niet omdat ik jaloers zou zijn. Wie terwille van Vasthi jaloers zou zijn, is stapelgek.’
Niets had Joachim's nieuwsgierigheid meer kunnen prikkelen dan dit laatste. Op het eerste, dubbelzinnig als het klonk, sloeg hij geen acht. ‘Wat bedoel je met stapelgek zijn als men op Vasthi jaloers zou wezen?’ vroeg hij.
Willem stak een sigaret op, bood hem er ook een aan, als om tijd te winnen voor enig nadenken, en sprak pas na een lange haal: ‘Kijk, veel heb ik van mijn leven niet gelezen, ik geloof niet aan de wijsheid van boeken. Maar één ding van Nietzsche is mij altijd bijgebleven: Van twee dingen houdt de ware man, van gevaar en van spel; daarom kiest hij de vrouw als het gevaarlijkste speelgoed.’
‘Verdraaid goed gezegd,’ prees Joachim. ‘En Vasthi is ook gevaarlijk speelgoed bedoel je?’
‘Ik bedoel, dat ik in zoverre geen ware man ben volgens het begrip van Nietzsche, die het altijd met de vrouwen te kwaad had en tenslotte in het gekkenhuis terechtgekomen is, dat ik wel van spel hou, maar niet van gevaar. Of misschien is dat ook niet helemaal juist. Op de Beurs heb ik al meer dan genoeg aan mijn portie gevaar, en een spel, een verdomd gevaarlijk spel is het daar ook. Maar in een vrouw zoek ik wat anders: genot, gezelligheid, wellust mag je het voor mijn part noemen. Maar geen gevaar, van welke aard ook. De gevaarlijke vrouwen zijn niets voor mij. Onder de ongevaarlijke tref ik al aardige genoeg voor een avond of etmaal van amusement.’
‘Dus Vasthi niet? Je vindt haar te gevaarlijk?’ vroeg Joachim met klem.
‘Je zult mij niets tot haar voordeel, noch tot haar nadeel horen zeggen,’ verklaarde zijn broer. ‘Ze staat buiten deze discussie.’
‘Waarom? Is ze zo uitzonderlijk?’
‘Ze is niets voor jou, dat is zeker,’ zei Willem slechts. Hij
| |
| |
wilde geen nadere verklaring hiervan geven, ofschoon Joachim er nog even op bleef aandringen. Hij zei enkel: ‘Je bent nog te jong voor sommige dingen, geloof me. Dit is geen hatelijkheid of inbeelding van me, maar je kunt ze nog niet begrijpen.’
Hij heeft toch iets met haar, dacht Joachim, en veel meer dan een alledaagse scharrel, dat is zeker. Waarom praat hij anders nu zo ernstig? Hij had Willem nooit anders dan luchtig en ietwat onverschillig meegemaakt, zelfs op het feest van de Sandersons, toen Carla er ook was. En nu opeens zijn vaderlijk gepreek.
‘Ik heb toch meer verstand van vrouwen dan je denkt,’ begon de jongere broer te snoeven.
‘Misschien. Ofschoon dat makkelijk tot je nadeel kan zijn,’ zei Willem. ‘Ik zou me vooreerst nog maar even aan dat examen houden. En later gaan je ogen je heus vanzelf wel open.’
‘Waarvoor open?’
‘Voor het werkelijk geheim der vrouwen.’
‘Een geheim?’
‘Een geheim dat er niet is, dat niet bestaat. En dat je toch hebt op te lossen, opdat het inderdaad niet bestaat. Tijdelijk althans, - een flauwiteit zoals de vragen van de Sfinx aan Oedipus. Maar altijd zit je ermee, bij elke vrouw.’
‘Is dat soms het Oedipus-complex?’ vroeg Joachim, oprecht leergierig.
‘Weet ik veel van een Oedipus-complex. Ik weet alleen van sfinxen met ontzaglijk lieve kopjes, mooie ogen, prachtig rond gewelfde borsten, maar van onderen met een beestenlijf en poten en een staart waar niets mee aan te vangen is, - afzichtelijk zelfs. En die je dwaze vragen stellen. Weet je daar geen antwoord op, dan ben je een verloren man. Met sfinxen speel je niet. Zoek de onschuldige, de zachte meisjes en verleid ze mijnentwege. Maar blijf de sfinxen uit de buurt, totdat je werkelijk mans genoeg bent, zoals Oedipus, om desnoods met je eigen moeder of je eigen zuster of je eigen dochter om te gaan als met een willekeu- | |
| |
rige verleidelijke vrouw. Je bent te jong. Ik praat al over wat anders.’
Geschokt, met open mond, hoorde Joachim hem aan. In Willem gingen dingen om, volkomen onvermoed. En de oorzaak daarvan was, al net als bij hemzelf, Carla! Maar hoeveel verder was zijn broer niet. Of hij maakte het zich nodeloos ingewikkeld. De liefde is eenvoudig, dacht Joachim; ik moet al dat vreemde eenvoudig niet willen zien, dan is het er misschien tenslotte ook niet meer. En Willem is dan geen rivaal meer. Niemand.
Voor de eerste maal was hij in staat ook voor zijn broer een zekere vriendschap, medelijden haast, te voelen.
‘Kom, we gaan,’ zei hij. ‘Ik wil nog wat studeren.’
‘Ja, je hebt me van mijn apropos gebracht. Het is beter dat ik maar naar bed ga,’ antwoordde Willem. ‘Ik moet vroeger opstaan dan tot nog toe. Anders zijn er dingen die zelfs ik niet klaarspeel.’
Juist die laatste woorden bleven heel lang naklinken in Joachim's oren, terwijl hij laat nog over zijn studieboeken gebogen zat, maar nadacht over het geheim der vrouw, het ondoorgrondelijke van Carla's wezen. Hij moest wijzer zijn dan Willem en ook het gevaar van dat geheim beminnen. Niet lafhartig naar de zachte, onschuldige meisjes vluchten, bijten in de wrange, groene vruchten, nu hij eenmaal van de rijpe, zoete had geproefd. Slechts kinderen aten onrijp fruit.
| |
5.
Bedrijvigheid zonder drukte kon men het noemen. Soms heerste er zelfs een soort van zoemende stilte op het kantoor, alleen gemarkeerd door het gerikketik der schrijfmachines, de bromtoon van de telefoons, een kalm daarin gevoerd gesprek of zwevende beweging van het personeel. Achter hun glazen wanden leken de bedienden vaak vissen in het aquarium; geluidloos glijdend.
Het was niet bepaald met vreugde, dat Joachim weer tus- | |
| |
sen hen aan het werk ging. Maar het was een afleiding, omdat hij meegesleept werd in het groot proces van kopen en verkopen, waarbij iedere employé werd vastgegrepen als door fijne haakjes en werd voortgetrokken langs een vaste lijn, op de productieband. Slechts aan de top was vrijheid van beweging. Vrijheid voor zijn vader. Alle anderen leefden van routine, en in enkele dagen al had Joachim genoeg van die routine ingezwolgen; dank zij de bizondere wonderkracht die men dan hierdoor kreeg, had hij de slimme boeking kunnen doen, die hij voorlopig moest vergeten. Die zijn hartewens vervuld had en toch zonder resultaat gebleven was. Terwijl de firma verder leefde in haar oude sleur.
Maar in die grauwe en emotieloze atmosfeer was toch een vage dreiging, een als poeder fijne en verspreide vrees gewaaid, zoals wanneer er onweer in de lucht is en de stilte eigenlijk al vol tumult, ofschoon nog alles zwijgt, juist dieper zwijgt dan ooit tevoren.
Toen, slechts enkele dagen na het gesprek met Willem, dat hij ook nog te verwerken had, zijn vader hem liet roepen naar het privé-kantoor, ontstelde Joachim dan ook. Was hij ontdekt? Hij bleef eerst enkele seconden voor zijn eigen schrijfbureau staan, om met diepe ademteugen iets van zijn zelfbeheersing op te halen, - wat maar half gelukte. En met lome schreden ging hij daarna, langs de oude Stevens die niet opzag van zijn werk, de welbeschutte ruimte van zijn vader binnen. Nu moest dan maar komen wat onvermijdelijk was...
De oude Warden keek hem aan, meteen toen hij al binnenkwam, en Joachim's ongerustheid zeeg ineen. Goddank. De blik die hem wel monsterend, maar niet streng bezag, was zonder enige agressie. Bijna had hij iets droefgeestigs.
‘Het is maar voor een kleinigheid,’ begon de vader, op een wijze die meer weg had van een verontschuldiging dan van een opdracht. ‘Hier,’ hij reikte Joachim wat in-elkaar-gevouwen bankbiljetten, ‘ik loop liever niet met al dat geld op zak; ik heb het gisteren ontvangen.’ Zijn gezicht
| |
| |
vertrok zich tot iets dat een glimlach kon zijn, terwijl hij vervolgde: ‘Het is privé-geld. Boek het maar terug op mij privé.’
‘Dat is goed,’ zei Joachim en dacht: Dat heeft hij zeker aan de een of andere zakenvriend geleend; had hij het maar aan mij gedaan. Hij stond op het punt het boudweg aan de oude heer te vragen - weigeren stond vrij, hij zou geen reden willen geven - en dan kwam het, zij het ook op andere wijze, met zijn boekingen weer in orde. ‘Hoeveel is het?’ vroeg hij luidop en vouwde de biljetten open.
‘Vijfhonderd,’ antwoordde zijn vader, terwijl Joachim zelf zag: twee van tweehonderd en nog een van honderd. Net als... En meteen zag hij nog meer: het ene briefje dat met aniline-potlood was gemerkt, een smerig kruis, links boven op de achterkant. Het waren dezelfde biljetten die hij Carla gegeven had, en ze waren via zijn vader weer bij hem teruggekomen!
In zijn perplexheid stond hij daar, zonder in staat te zijn één woord uit te brengen.
‘Het is een heel gewone boeking,’ hoorde hij zijn vader nog zeggen. ‘Als je het niet precies snapt, vraag het dan maar even aan Stevens hoe het moet gebeuren.’
Nog altijd sprakeloos keek Joachim zijn vader aan. Wat een effen smoel, dacht hij, wat een doortrapte huichelaar. Ik heb toch gelijk gehad, - hij is de onbekende ploert. Dit kan geen toeval zijn. En nogmaals bekeek hij het geld: drie biljetten, samen vijfhonderd, en het ene gemerkt. Zó als Carla het bedrag gekregen had, moest zij het aan zijn vader teruggegeven hebben. Het volk merkte de biljetten opdat zij bij hun eigenaars zouden blijven kleven. Maar dat was een andere historie.
Joachim vroeg schor, bij wijze van overgang: ‘Is dat alles?’ En hij hield de drie biljetten tussen zich en zijn vader als een onweerlegbaar schuldbewijs.
‘Ja. Wat bedoel je? Ik heb anders niets, jongen.’
In zijn goedmoedigste ogenblikken alleen zei zijn vader ‘jongen’ tegen hem. Hij speelde ook nog de blanke on- | |
| |
schuld, nu, meende Joachim. ‘Dan komt het wel in orde,’ antwoordde hij met een ondertoon van dreiging, waarop de oude heer geen acht scheen te slaan, ofschoon hij hem nog even nakeek, terwijl de zoon zich uit het privé-kantoor verwijderde en iets te hard de glazen deur achter zich dichttrok.
Voor zijn eigen bureau gezeten, bekeek hij de drie biljetten nogmaals aandachtig. Langs die weg zijn jullie dus bij me teruggekomen, fluisterde hij in zichzelf, ploertig geld! Ze was het mijn vader schuldig, en ik kon het voor haar gappen. Zoons konden hun vaders niet bestelen, dat was waar, maar toch, het was een kolossale dwaasheid geweest, die hij begaan had. Met alle angst daarvan. Voor haar. Alleen maar omdat zij niet oprecht had kunnen zijn en hem niet alles had willen zeggen. Hij had zich als een idioot gedragen, en diende er nu enkel maar voor te zorgen, dat zowel zij als zijn vader hierover rekenschap aflegden. Hij had nu een onweerlegbaar bewijs. En al kon hij hen misschien geen van beiden aan - ook Willem had hij niet aangekund, en Kroner evenmin, om van die bullebak van een Rocquet maar te zwijgen - tegen de bewijskracht der biljetten die hier vóór hem lagen, zouden tenminste noch Carla, noch zijn vader opgewassen zijn. Ofschoon hij daarmee ook zichzelve blootgaf: dat hij het geld had weggenomen. Maar dat hoefde niet, als hij een andere herkomst voor het bedrag verzon, - een waterdicht verhaal. Hij moest er eerst nog rijpelijk over nadenken en vooral met overhaast te werk gaan.
Het meest intrigeerde hem, wat Carla met zijn vader had, de man die haar mishandelde, als een slavin behandelde (dat had hij in zich, - thuis had hij het aan diens omgang met zijn moeder dikwijls kunnen zien) en die de euvele moed bezat, met uitgestreken gezicht een dubbel leven te leiden. Hoe was het mogelijk dat Carla het tegelijkertijd kon houden met vader en zoon, of liever nog, met de zoons, want met Willem bovendien... Een vriendin van zijn familie, had Kroner immers gezegd. Anderen wis- | |
| |
ten... Toch was het ondenkbaar, ongelooflijk, en aan de andere kant... hier had hij de kennelijke bewijzen. Hij moest het geld naar de bank sturen, de valse boeking corrigeren en die van zijn vader eenvoudigweg vergeten. Kwam dit laatste ooit uit, dan zou zijn vader ook gedwongen zijn hem rekenschap te geven van de herkomst. Dit was wel het beste, en wat hij met Carla zou bespreken, viel nog nader te bezien.
Joachim voelde voor de eerste maal een kleine tegenzin om haar te bezoeken, en besloot voorlopig daarmee te wachten, ook al zou hij zich straks misschien deze zelfbeheersing verwijten. Thans was hij veeleer hulpeloos.
Om zijn zinnen wat te verzetten, zocht hij Leo Dekking op, die nu zeker terug moest zijn van zijn vacantiereis. Joachim trof hem ook werkelijk aan, kersvers weergekeerd en bruingebrand, vol amusante verhalen van onderweg en plannen voor zijn studie aan de universiteit. Leo bleef bij zijn voornemen medicus te worden, evenals zijn vader, en toonde maar matige belangstelling voor Joachim's carrière op het kantoor van de zijne. Het was alsof ze nu al begonnen waren uit elkaar te groeien; spoedig genoeg zou de een een volslagen vreemde voor de ander zijn. Daarenboven lag de gymnasiumtijd voor Leo al volkomen achter de rug, terwijl hij voor Joachim nog steeds niet afgesloten was. Het herexamen bleek nog het vruchtbaarste thema van hun gesprek. ‘Je bent gek als je niet nòg eens naar Kroner gaat,’ meende Leo. ‘Hij zal zich nog belangrijker gaan voelen wanneer hij ziet dat je zijn hulp waardeert, en bij het herexamen kun je er alleen maar gemak van hebben.’
‘Het verbaast me, dat hij zich zo menselijk tegenover mij toont,’ zei de andere jongeling.
Dekking antwoordde: ‘Achteraf beschouwd is heel die ironische houding van hem misschien maar een pose, een uiterlijk vertoon van kouwe drukte om iets weekhartigs en verliefderigs zelfs, te verbergen. De meeste andere docenten hebben aan de leerlingen geen avondjes gegeven zoals hij dat doet, - vervloekte avonden, maar goed bedoeld.
| |
| |
En dan, neem de geschiedenis die hij moet hebben met die mooie vrouw. Dat toont in elk geval dat hij een hart heeft en geen stenen ikosaëder op die plaats.’
‘Hij heeft nog altijd die affaire?’ vroeg Joachim zijns ondanks.
‘Alma Fretters die hier gisteren was - je weet dat zij ook gaat studeren, biologie, maar of ze het ooit haalt, betwijfel ik; dat geeft ook niet, ze zal wel trouwen met de eerste de beste, lang voordat het zover is - die heeft hen kortgeleden nog eens samen gezien in het een of ander theater. Kroner zag haar ook, groette zelfs en dook meteen naar dat liefje toe om haar wat te zeggen.’
‘Het is eigenlijk onfatsoenlijk, als hij niet met haar trouwt. Voor een docent aan het gymnasium,’ zei Joachim. ‘Wat een voorbeeld voor de meisjes-leerlingen!’
Leo begon hartelijk te lachen en riep uit: ‘Sinds wanneer ben jij zo puriteins? Gun hem de pret, man, en laat hem zich amuseren, trouwen of geen trouwen. Hij heeft gelijk. Op Alma heeft het alleen maar aanstekelijk gewerkt, merkte ik gisteravond.’ Hij trok een honingzoet gezicht en vervolgde: ‘Ten goede bedoel ik.’
Joachim vond plotseling niets meer aan de omgang met Dekking. Hij besloot dat dit de laatste keer zou zijn dat hij hem was komen opzoeken. Aan zoiets vergooide zich een meisje als Alma Fretters - waar overigens niet zoveel aan verloren was - en begreep zelf niet hoezeer ze zich prijsgaf. Leo moest eens weten, hoe hij, Joachim, aan deze dingen was ontgroeid...
‘Jij doet natuurlijk niets dan vossen, voor zover je nog tijd hebt,’ zei Leo later.
‘Ja, en ik ga nu maar weer weg om ermee door te gaan,’ antwoordde Joachim bij wijze van afscheid. ‘Ik heb nog maar een paar weken, zie je.’
‘Daarna kun je het er dubbel van nemen,’ troostte de ander. ‘Je verdient al eigen geld; dat is niet te versmaden.’
| |
| |
| |
6.
Slechts zijn schaduw begeleidde Joachim door de late avondstad op weg naar huis. Schaduw was ook in zijn hart. Daarom koos hij de stilste straten uit, die na de warme dag als koele kanalen voerden van sein tot sein: telkens op een afstand het straatlantarenlicht waaromheen zijn schaduw draaide, voor hem uit liep, zijwaarts in de duisternis verdween, verwaasde en weer te voorschijn kwam, hem volgde, om weer bij het volgende lantarenlicht hem in te halen en een korte poos voorop te gaan.
Zo speelde iets van zijn wezen dat de straat bekroop, niet hij was, en toch samenhing met zijn gestalte, een zinneloos spel met het grijpbaar en gepijnigd deel van hem, dat voortliep, in gedachten die niet minder grijs en duister waren dan de nachtstraat.
Speelden niet de mensen, zelfs de liefste die hij had ontmoet, zo raadselachtig, doelloos draaiend om hem heen, als een bespotting van zijn voortgaan, dat zij achterhaalden, waarmee zij zich vereenzelvigden in het schijnsel van een kort geluk, en dat zij daarna, steeds bij het voortgaan, snel ontvluchtten, zodat hij degene werd die achteropkwam en moest jachten naar een volgende geluksplek in de verte...
Eenzaam liep hij, en de enige die altijd bij hem bleef, was slechts een schaduw. Het kanaal van zijn illusies was volkomen leeggestroomd, en hij liep op de bodem voort, tussen de hoge stenen wanden, ontoegankelijk afgesloten, die men huizen noemde. Onnatuurlijk was het; zelfs het schaarse licht scheen vochtig. In een stad als deze heerste eindeloos verdriet, achter de huizenwanden, in de donkere parken, in de helverlichte dancings van het centrum misschien ook, maar zeker in zijn hart. Het meest wel in zijn eigen hart.
Hij zag, nadat hij al een poos had voortgelopen zonder nog een levend wezen te ontmoeten - of misschien had hij er geen gezien, verzonken in zichzelve als hij was - daar in de verte een donkere gestalte, aan een wand gedrukt,
| |
| |
alleen maar donker, geen gezicht herkenbaar, slechts een vorm, - die van een vrouw. Het was bij een blinde muur, de plaats waar deze met een knik vooruitsprong en weer verder stond gestrekt in nachtelijke stompzinnigheid. Hij kende deze plaats. De vrouw, een schaduw, neen, een vrouw, stond opgekropen aan de duisternis, zocht met de rug naar hem gekeerd nog dieper duister. Was ze ziek? Wat deed ze daar? Een ranke, goedgeklede, in-elkaar gedrukt... Het was Carla!... Toch niet Carla? Alles was bij Carla mogelijk. Om haar heen slingerden zovele ringen en trapèzes van het toeval, talloos. En zij zweefde...
Naderbijgesneld, geloofde hij nog steeds dat het Carla zijn kon, - weggelopen, uit het huis gezet, niets was onmogelijk. Alleen het parfum dat hij nu opsnoof als een aura om haar heen, en dat hij kende maar toch niet herkende als het hare, deed zijn opgeschrikte hart weer wat bedaren toen hij naast haar stond.
Hij trok de vrouw die zich daar in de hoek gedrukt hield, zachtjes aan haar mantelmouw: ‘Blijf hier niet staan; het is al laat. Kan ik u misschien helpen?’
Alsof zij plotseling tot zichzelve kwam, keerde haar gestalte zich om, en zag hij het gezicht, behuild, maar àl te goed bekend. Zijn zuster Betsy!
‘Joachim...’ ontviel het haar.
‘Wat doe jij hier?’ vroeg hij. Maar in zijn stemming van vereenzaamd zijn, geconfronteerd met haar reëel verdriet - want ook nu stond ze eigenlijk nog te snikken - nam hij haar broederlijk-beschermend mee, gearmd, de verdere nachtstraat door.
Zijn oudere zuster, die hij altijd voor een harteloos schepsel had gehouden (egoïste noemde hij haar meestal), liep maar schokkend aan zijn zij te huilen, als een kind gewillig meegevoerd. Er moest iets vreselijks met haar gebeurd zijn, en hij wilde zó niet met haar naar huis toe, - om harentwil niet.
Zonder dat zij het zelf scheen te merken, koos hij daarom maar een zijstraat, die hen naar het Stadspark bracht, waar
| |
| |
banken stonden, vijvers waren met een hoge houten brug erover, en een betere schaduw, - luwte onder donkere bomen. Pas toen zij daar aangekomen waren, sprak hij weer: ‘Zit hier maar even. Tot het over is.’
‘Het gaat nooit meer over, nooit meer,’ snikte Betsy onbeheerst.
Joachim liet haar betijen, tot het snikken in onhoorbaar huilen overging. In het halfdonker zag hij, hoe steeds nieuwe blinkende tranen over haar van het huilen opgezet gezicht heen biggelden. Hij was dodelijk verlegen met het geval. Hoe had hij ook maar één ogenblik kunnen denken dat het Carla was! Maar omdat hij zag dat ze leed, legde hij nu en dan zijn hand op haar schoot en trachtte hij met zachte klopjes haar wat te kalmeren, om dan weer plotseling die hand terug te trekken bij de gedachte dat het zijn zuster was, - de Betsy van elke dag, zo lang hij zich kon heugen.
‘Dat jij me nu juist moest vinden,’ sprak ze tenslotte met verstikte stem. ‘Als dat niet gebeurd was...’
‘Wat dan?’ vroeg Joachim. ‘Zou je daar dan de hele nacht zijn blijven staan?’
‘Ik zou er nu al een eind aan gemaakt hebben. Aan dit ellendige leven,’ schokte het uit de ineengedoken zittende vrouw.
‘Kom nou. Dat doe je niet zo-maar,’ troostte haar broer.
‘Als je wist...’
‘Vertel het maar.’
‘O neen, o neen...’
‘Toe, waarom niet...’
‘Je zult het onmogelijk kunnen begrijpen. Je mist gelukkig nog dit soort ervaringen. Trouwens, je zult ze nooit hebben. Jij bent geen vrouw.’ Ze begon opnieuw stil te huilen en Joachim zag hoe zweetdruppeltjes op haar voorhoofd stonden.
‘Trek je mantel uit,’ ried hij haar aan, ‘en koel een beetje af. Je windt je veel te veel op.’
Hij stond op om haar met de mantel te helpen, en Betsy gaf
| |
| |
hem haar handtas aan, om even vast te houden. De tas woog erg zwaar en voelde hard aan. ‘Wat een rommel sjouwen jullie altijd mee,’ zei Joachim halfluid, om haar wat af te leiden. ‘Heb je een zakdoek?’ vroeg hij en maakte de tas open. Betsy griste hem uit zijn handen en ging ermee zitten, de tas tegen zich aan gedrukt.
‘Ik deed hem alleen maar voor je open. Ik kom niet in damestassen,’ zei Joachim. ‘Wil je soms mijn zakdoek? Veeg al die lelijke tranen weg, en maak je niet overstuur.’
Betsy zocht naar haar eigen zakdoek, ofschoon ze zei: ‘Het kan me niet schelen hoe ik er uitzie. Alles is toch voorbij...’
‘Zo,’ sprak Joachim. ‘Juist. Maar dat is toch geen reden om zo diep ongelukkig te zijn? Ofschoon, - ja, ik kan het me toch wel indenken, hoor.’
‘Je kunt het je niet indenken, onmogelijk. Hoe wreed een man kan zijn. Weggaan. Je eenvoudig vertrappen. En met wat voor woorden. Terwijl ik... Ik kan nog maar één ding doen, en dat zàl ik ook doen.’
Het snikken kwam terug en de jongeman vermaande: ‘Rustig naar huis gaan...’
‘Rustig naar huis gaan? Goed. En morgenvroeg is alles over. Voorgoed. En niets wat me meer deert. O God...’
Daar begint het opnieuw, dacht Joachim. Hij sloeg zijn arm om haar schouders, om haar snikken weer te doen bedaren.
‘Vertel het maar,’ zei hij. ‘Ik kan je misschien toch helpen.’
Betsy beet haar zakdoekje stuk om zichzelf te kalmeren. Tussen haar tranen door pleitte ze: ‘Neen... ik kan je niets zeggen... je kunt toch niet helpen... en dan, het is een geheim... mijn geheim... Laat ik het maar meenemen in mijn graf...’
‘Ik kan het bewaren, Betsy. Ik zweer het je. En, ik heb ook mijn eigen geheim. Je weet niet...’
‘Laat ik er liever meteen maar een eind aan maken,’ riep de jonge vrouw opeens resoluut. ‘Ik...’
| |
| |
Ze opende weer haar handtas, maar met een snelle greep had Joachim hem nu te pakken, en graaide erin, terwijl zijn zuster zijn polsen vastgreep.
‘Juist, dat dacht ik wel,’ sprak hij hijgend, een kleine zwarte revolver te voorschijn halend, die hij dadelijk daarop in zijn broekzak stak.
‘Geef hier! Geef terug! Het is van mij!’ kreet Betsy onzinnig.
‘Stil! Hou je nou rustig. Daar komen al mensen.’
Een paartje kwam aangewandeld en Betsy was nu gedwongen om kalm naast hem te blijven zitten en zich achter haar zakdoek te verbergen.
‘Hoe kom je eraan?’ vroeg Joachim fluisterend.
‘Het is niet van mij... Het is... van een officier.’
‘Dan breng ik het hem morgen terug. Veel te gevaarlijk spul voor jou.’
‘Morgen... Dan is hij al weg. Voorgoed weg... O, geef me mijn redding terug! Toe, Joachim...’
Het paartje was alweer voorbijgeslenterd.
‘Misschien krijg je het terug. Als je me alles vertelt,’ zei de jongeman. ‘Alleen zo kan ik je helpen. Ik heb toch gezworen dat ik mijn mond zal houden...’
Zijn zuster neeg haar hoofd en keek hem aan. ‘Je bent wel lief,’ sprak ze. ‘Veel liever dan ik vermoed had. En als je mijn revolver teruggeeft... Het is een souvenir, van hem. Het enige wat ik van hem behoud. Daarom moèt ik het wel gebruiken... Nu hij zó weggaat, zonder één greintje gevoel... Nadat...’
‘Waar gaat hij naar toe?’ vroeg Joachim zakelijk.
‘Als attaché naar Amerika. Morgen al. Goed, ik zal het je vertellen, dan zal je zelf zien dat mij heus niets anders te doen blijft.’
Bij stukken en brokken kreeg Joachim enige kijk op de liefdeshistorie waarin ook zijn zuster verwikkeld was, - onbegrijpelijk, dat zij ook een vrouw net als Carla was, liefhad, misbruikt werd en toch niet kon loskomen van zulk een ploert. Zij vertelde hem, hoe ze gedacht had dit jaar
| |
| |
nog, wanneer zijn positie verzekerd was - want als officier moest je lang daarop wachten - met haar vriend van al sinds een paar maanden te trouwen. En daarom had ze hem alles gegeven. Alles wat vrouwen te missen hebben, en waardoor ze nu... misschien... neen, het was nu wel zeker... een vaderloos kind bij zich droeg. Want hij had bij een vreselijke scène daarstraks, vroeg in de avond al, plotseling gezegd dat hij wegging, en dat het maar uit moest zijn, dat hij alleen maar kon trouwen met iemand die spoed aan zijn carrière kon geven. Zij mocht zijn geschenken behouden, had hij ook nog vernederend gezegd... Het kind, waarvan hij toen nog niet wist en dat hij daarna een leugen genoemd had, een dwangmiddel waar hij zich eens lekker niets van aantrok, omdat er toch niets te bewijzen viel. Dat moest ze dan maar houden als een souvenir, als ze het niet kwijt wou. Maar ook de revolver die hij haar maanden geleden gegeven had, en nu vergeten was, evenals al zijn beloften en liefdesbetuigingen... Dat was wat haar vannacht nog restte!
‘Dokters genoeg in de stad, wat dat ene betreft,’ troostte Joachim. ‘En wat die ploert aangaat, laat hem, vergeet...’
‘Het is onmogelijk. Ik houd van hem,’ kreunde zijn zuster.
‘Wanneer maar een man kon begrijpen, hoe vreselijk een vrouw soms bemint... De wereld zou er heel anders uitzien vandaag.’
‘Dat is zo,’ bekende Joachim. ‘En ook omgekeerd. Ik heb een vriendin waar ik zielsveel van hou, van hou om er gek van te worden. Maar anderen, als je eens wist wie... En zij... ze bedriegt me; misschien ook weer niet... Het is martelend... Geloof me, ik begrijp je.’
Het was voor het eerst dat hij iemand iets van zijn verhouding vertelde, en dat het juist Betsy moest zijn, vond hij wonderlijk. Maar hij wilde vertrouwen geven voor haar vertrouwen en troosten door zijn begrip.
‘Je bent toch een wonderlijk jong,’ moest zijn zuster haast teder bekennen. ‘Maar jij bent een man. Dat is anders.
| |
| |
Ik ben niet te helpen. Verloren, voor goed naar de bliksem.’
‘Je gaat naar een dokter,’ hield Joachim vol. ‘En de rest komt dan ook wel in orde. In de wereld zijn mannen genoeg.’
‘Een eind eraan maken is veel makkelijker. Toe...’ Nu was het haar hand die naar hem toe kroop. Maar Joachim weerde hem af.
‘Eerst alle andere middelen proberen. En als die allemaal mislukken, dan is het nog tijd genoeg voor het uiterste. Ik geef je de revolver niet terug. Pas later; laat ons zeggen over minstens nog een maand... Kom, laat ons gaan.’
Ze liepen samen langs de donkere glinsterende vijvers terug. Hij hield haar niet meer vast, hoewel er nu een ongekende vertrouwelijkheid tussen hen beide gekomen was en Betsy hem zelfs zei: ‘Ik snap niet hoe jij al aan zoveel levenswijsheid bent gekomen.’
Zijn opmerking dat het toch vreemd was, jarenlang naast elkander in één huis te wonen, en dat toch niemand van de ander wist hoe hij precies was, scheen haar overigens te ontgaan. Zij was tezeer bevangen door haar eigen narigheid en ging niet verder op de zijne in.
Joachim voelde de kleine revolver zwaar in zijn broekzak wegen en dacht: Ik ben net als een padvinder; vandaag heb ik tenminste één goede daad verricht. Maar tevens speet het hem, dat deze daad niet jegens Carla was geschied. Hij had haar nooit zó rustig en intens kunnen troosten, noch daadwerkelijk helpen. En toch moest ook dat mogelijk zijn.
Het wapen stopte hij thuis in zijn kamer op een plaats weg, waar hij zeker wist, dat niemand het zou kunnen vinden, zelfs wanneer zijn zuster haar noodlottig plan niet los zou willen laten. Maar ze had vóór hij naar bed ging, al beloofd dat zij eerst naar een dokter zou gaan.
| |
| |
| |
7.
Evenals Joachim zich in al zijn huisgenoten - behalve dan zijn moeder, neen, zij beslist niet, de arme vrouw! - vergist had, of liever niet vergist, maar hen te oppervlakkig beschouwd had, evenzo had hem ook de buitenwereld verrast met haar bedriegelijke schijn. Hij moest tal van zijn meningen herzien.
Zoiets onschuldigs als de school bijvoorbeeld, was deze inderdaad zo onschuldig? Leidde ook niet de rector, met zijn hand op de schouder der grotere meisjes en zijn beate glimlach, of in de ondoorgrondelijke heimelijkheid van zijn kamer vlak tegenover iedere leerling gezeten, geen dubbel leven? En de docenten, - Kroner was het typerende voorbeeld. Ieder van hen, zo goed als de leerlingen zelf, had zijn duistere zijde. Er waren twee leraressen in de lagere klassen, vriendinnen van elkaar. Nu pas viel het hem op, wat een zonderlinge wijven dat eigenlijk waren, en hoe dubieus haar verhouding tot elkaar. Zo onnatuurlijk als de innige vriendschap van sommige jongens, rustig-apart, en van sommige meisjes die zich altijd afzonderlijk van de overigen hielden. En dan, wat nog achter de amourtjes van allerlei mede-scholieren stak! Hij zag het weer aan dat schijnbaar plotseling opgekomen gedoe tussen Leo en Alma Fretters, waarvoor niettemin in de maanden op school reeds aanwijzingen waren geweest. Trouwens hijzelf, - met meer dan een van de meisjes was hij vroeger (maar toen kende hij Carla nog niet) toch ver genoeg gegaan, zonder dat iemand er enig vermoeden van had. En even onvermoed waren die scharrel-geschiedenissen later ten einde geraakt. Hij wist zelf nauwelijks meer hoe.
Hij kon verder gaan met zijn onderzoek; op kantoor, een schijnbare automaat als de oude Stevens; de anderen. Ieder van hen had een leven, waarvan bij de firma niets bleek, maar waarin hun werkelijke wezen eindelijk toch voor de dag kwam.
De wereld waarin hij terecht was gekomen, had achter
| |
| |
haar schijn van gewoonheid een duistere werkelijkheid. Wriemelende intrigues en laaiende passies, zonden en oude, verschaalde gewoonten heersten daar in het verborgen. Wat men te zien kreeg, was enkel comedie; een botte ofschoon tegelijkertijd zeer geraffineerde vertoning van huichelarij. Men faalde, zolang men die schijn niet doorzag en de ware bedoelingen, drijfveren, hartstochten niet onderkend had.
Een toekomst van rustig geluk en van geleidelijke vooruitgang had hij zich in zijn onnozelheid voorgesteld, maar de eerste greep daarnaar had hem al in een strijd gestort met onzichtbare machten, en in de verwarring der werkelijkheid achter de schijn. Thans leek die toekomst hem hopeloos - moest hij dan net als zijn vader worden? - tenzij Carla hem klaarheid bracht en het vaste lichtpunt werd, waarnaar hij zich richten kon, in de zekerheid dat hij, bij welke strijd ook onderweg, zijn koers behield en de geluksplek van zijn dromen en verlangens tenslotte kon bereiken.
Hij was misschien tot dusver te timiede geweest, had klaarder wijn moeten schenken en zich opener tegenover Carla moeten gedragen. Had hij, dank zij haar oprechtheid en de zijne ook, Betsy niet al dadelijk kunnen helpen? Vertrouwen voor vertrouwen gevend, mòest het mogelijk zijn, dat twee sterker waren en meer bereikten dan één alleen of elk afzonderlijk. Er moest bij Carla, evenals bij Betsy, die hem juist omdat zij maar zijn zuster was, veel minder na stond, toch een plek zijn waar hij vat kon krijgen op haar anderszijn, waardoor hij in haar diepste wezen dringen kon, om haar zo werkelijk aan zich te binden.
In de laatste dagen had hij al te zeer zichzelf teruggehouden, uit onbevredigdheid om zijn laatste bezoek aan Carla en feitelijk meer nog uit ontevredenheid met zichzelf. Hij had zich in alles ontoereikend getoond, en toch, met heel zijn hart en al zijn zinnen hield hij van haar. Nog altijd, en nu méér dan ooit. Dat zij dit soms betwijfelde, bij zijn jeugd en onervarenheid, was dat niet haar goed recht? Het
| |
| |
toonde dat zij verstandig was, - verstandiger dan hij. En wanneer hij zich, kleinmoedig, daardoor liet afschrikken en uit het veld slaan, dan bewees hij alleen maar, dat zij met haar twijfel volkomen gelijk had. Door zovelen begeerd en omstreden, maar ook misbruikt en mishandeld door minstens één machthebber, had zij het recht om voorzichtig, ja zelfs wantrouwig te zijn. Jegens allen. En als hij zich van deze allen de meerdere wou tonen, de uitverkorene wou worden, dan kon slechts oprechtheid, een eindeloos geduld, een volhardende liefde hem helpen. Hij moest ieder risico nemen en elke bejegening, - zijn trots laten varen, en wat ook gebeuren mocht, steeds weer teruggaan. Desnoods zijn verlangen vergeten en enkel zijn liefde en behoefte om te geven, hun vrije loop laten.
Al te lang was hij al weggebleven in nutteloos zelfbeklag. Wat zou ze nu wel denken? Vertrouwvol en met ongeschokt geloof moest hij weer naar haar toe, zich bij voorbaat wapenend tegen teleurstelling - en was hij niet menigmaal dàn juist zielsgelukkig geweest? - en fris-van-de-lever-weg spreken, precies alles zeggen wat hem op het hart lag. Ware liefde kende beslist geen terughoudendheid. In deze gesteltenis ging Joachim op het uur dat zij hem zeker ontvangen kon, des middags, naar Carla toe. Hij belde aan en werd verrast door luid hondengeblaf binnen. De gedachte aan mijnheer Rocquet flitste hem door het hoofd. Ging de historie zich herhalen? Maar aanstonds daarop werd de deur geopend en haar herder sprong op hem af, sloeg zijn poten tegen zijn borst en schouders omhoog en zoende hem aan zijn kin.
‘Bruno, ha Bruno, ben je er weer!’ riep Joachim uit, haast even geestdriftig als het dier, dat hem elke begroeting belette van Carla, die achter de deur stond en tegen de hond zei: ‘Wees koest, jij allemansvriend!’ en die Joachim vroeg: ‘Heeft die lastpost je smerig gemaakt? Hij komt zó uit de achtertuin.’
Zij bracht hen naar de veranda, die daarop uitzag en de hond liep weer dartel naar buiten, de richting uit van de
| |
| |
nabijgelegen achtertuinen der villa's van de andere straat.
‘Ga zitten,’ zei Carla, daar Joachim scheen te aarzelen.
‘Of heb je soms haast?’
‘Neen, volstrekt niet. Maar zouden we liever niet vóór, in de kamer gaan zitten?’
Carla keek hem verbaasd aan en daarom vervolgde hij: ‘Het is hier zo onvrij. En die enkele keer dat ik er ben...’
‘De kamer voor wordt schoongemaakt. Het is er zo'n rommel op het ogenblik. Ik kan je dáár niet ontvangen.’
‘Nou, dan is er toch zeker nog je slaapkamer. Die heb ik hier toch ook nog niet gezien,’ opperde Joachim hoopvolonschuldig.
‘Ik heb je de vorige keer al gezegd, dat ik hier niet alleen woon,’ antwoordde Carla. Er beefde een lichte geprikkeldheid in haar stem.
‘O... ja, ik vergat... Zoals je wilt,’ zei Joachim teleurgesteld. Hij voelde dat hij, tegen zijn goede voornemens in, nu reeds te hard van stapel gelopen was. Bij haar aanblik was zijn verlangen nog heviger dan het al was, als een dronkenschap in hem omhooggegulpt, en in die beneveling had hij zich domweg laten gaan. Nu zonk het terug tot teleurstelling die op zwaarmoedigheid leek.
Hij liet zich zakken in de stoel die zij hem had aangewezen en zei haast vormelijk: ‘Ik kom toch niet ongelegen?’
‘Niet voor een amicaal gesprekje. Als dat je weer eens hier gebracht heeft...’
Joachim klampte zich vast aan de lichte ironie van haar laatste woorden en herhaalde ze: ‘Weer eens... Ik durfde niet eerder te komen. En bovendien, nu bij het naderen van mijn examen gebruik ik haast elke minuut ervoor. Het mag deze keer niet mislukken. En weet je, het denkbeeld dat ik dit in de eerste plaats, net als het werk op kantoor, om jouwentwil doe, om me jou waardig te tonen, maakt dat ik het volhou, ofschoon het niet gemakkelijk is. En af en toe mòet ik je even zien, om een beetje kracht op te doen.’
‘Je bent verstandig geworden,’ prees Carla, ietwat vlak.
‘Verstandig is niet het woord, maar...’
| |
| |
De dingen die hij zeggen wou, stokten. Er hing een bijna vijandige sfeer in de open ruimte; een warme, drukkende onweerstemperatuur vol afweer, waarin de woorden een valse bijklank hadden.
‘Hoe heb je 't gehad intussen,’ hernam hij, omdat zij hem zwijgend zat aan te staren.
‘Kalmpjes. Saai.’
‘Geen bezoeken?’
‘Een enkele keer...’
‘Mijn vader? Je kent mijn vader,’ zei Joachim hees. Zijn beklemming barstte uit hem los, zijns ondanks.
Carla's gezicht bleef effen. Hij kon noch verbazing, noch ergernis daarop aflezen. Het was als een masker; een heel mooi, wat koel, maar aanlokkelijk masker. Zij vroeg slechts, met iets afwezigs: ‘Waar leid je uit af, dat ik je vader zou kennen?’
‘Het geld,’ zei Joachim, en in hem klonk het als een juichen: Oprechtheid, oprechtheid, geen raadselen meer. Hij ging voort: ‘Vanwege het geld dat bij hèm terechtkwam. Hij is de man die je kwelt, die je beul is en die je tot dusver van mij heeft weerhouden!’
Ze keek hem wat voorovergebogen aan, van onder haar lange donkere wimpers en stelde toen langzaam vast: ‘Jou schijnt hij te kwellen. Zoals vaders meestal hun zoons doen.’
‘Ontken als je durft! En draai er nu niet omheen.’
‘Jij bent de detective, niet ik,’ spotte Carla. ‘Wat heb je nog meer voor interessante nieuwtjes?’
Joachim stond van opwinding op en liep de veranda op en neer. In de wijde deuropening bleef hij staan en keek naar buiten, naar de strak-blauwe lucht, die geen enkel geheim verried. Opeens draaide hij zich om en zei smartelijkzacht: ‘Carla, je houdt niet meer van mij...’
‘Ik zit nog steeds paf van al je scherpzinnigheid,’ antwoordde de vrouw vanuit haar stoel. ‘Je slaagt zeker voor je examen, met zóveel intelligentie.’
‘Het is dezelfde waarmee ik ontdek, dat ik van je hou, en
| |
| |
waarmee ik eens heb ontdekt, dat je toen wel veel van mij hield.’
‘Het grootste intellect kan zich weleens vergissen.’
‘Het hart niet. O Carla...’
Hij ging naar haar toe.
‘Het hart ook. Scherpzinnige lieden houden er trouwens geen hart op na,’ zei de vrouw, hem afwerend terwijl hij naar haar bukte. ‘Laat ons dit zakelijk gesprek nu ook zakelijk voortzetten, wil je? Het is middag, de juiste tijd voor zoiets.’
Verlegen met zijn figuur, de handen in de zakken, antwoordde Joachim: ‘Dit is de tijd die je zelf bepaald hebt.’
‘Geen romantische tijd en geen herdersuurtje. Je intelligentie heeft het voortreffelijk begrepen,’ verklaarde de vrouw. Joachim stond nadenkend voor haar, een half lichaam hoger. Langzaam, alsof hij nog bezig was zijn gedachten te vormen, zei hij: ‘Het enige wat ik begrijp, is, dat je wilt dat mijn verstand zich stukbijt op je harde ondoordringbaarheid. Goed. Mijn liefde telt niet. Ik geef toe dat het maar een zwalkend bootje is, dat in de stormen, de levensstormen, bezig is te pletter te slaan tegen de prachtige steile kaap die je bent, - althans waarmee jij je vertoont aan mijn horizon. Goed. Wat dan nog? Een naakte, berooide, elllendige drenkeling is dan ontstaan. Maar als die kaap hem onweerstaanbaar blijft trekken, en hij houdt vol, hij zwemt maar een beetje, maar weet het hoofd boven water te houden en ziet na de stormnacht hoe prachtig de zon boven de stralende kaap opkomt... dacht je dan, dat hij geen kans zou vinden om tegen de rotsen omhoog te krabbelen, zijn kracht te verzamelen en eindelijk de kaap te bereiken? Niet iedere drenkeling hoeft te verdrinken, wanneer hij gelokt en gedreven wordt, Carla...’
Het beeld dat vanzelf in hem ontstaan was, had hem meegesleept, en hij sprak met een groeiend vuur. Op Carla's gezicht, dat zij nu weer naar hem geheven had, bracht het iets van een vluchtige vrolijkheid. ‘Als ik werkelijk een kaap was,’ sprak ze, de bedachtzame manier van Joachim
| |
| |
overnemend, ‘dan had je misschien gelijk. Maar ik ben de zee. Je verlaat me, zolang je nog kracht hebt; of je verdrinkt. Zo zie ik het.’
‘Ik ben besloten desnoods in jou te verdrinken, wanneer je werkelijk de zee mocht zijn, een zee zonder oevers. Wat ik niet geloof,’ antwoordde de jongeman. ‘Je bent àlles. Voor mij.’
Een poos bleven zij op deze wijze nog schermutselen met woorden, tot het Joachim inviel, dat al dit gepraat volkomen nutteloos was, precies als het vroeger nutteloos was gebleken. Zij kwamen elkander geen stap nader, integendeel. Carla verschanste zich achter de woorden, misbruikte ze, liet ze als een boemerang, ontdaan van hun zin en hun richting, waardeloos weer voor zijn voeten vallen.
Een daad slechts kon helpen. Maar welke? Zij weerde hem af met een soort van vijandigheid, die zich nu zelfs al in ongeduld uitte. En toen zij hem toevoegde: ‘Jongen, je praat als volleerd; wat heb je je keurig voor het herexamen voorbereid,’ toen zweeg hij voorgoed, als door een knuppelslag getroffen.
Er kwam een doffe gelatenheid over hem. Hij liet zich weer in een stoel zakken, steunde zijn hoofd in zijn handen en sloot zijn ogen, omdat hij zó haar aanblik niet langer verdragen kon en liever wou denken aan al de andere uren van hun intiem geluk. Toen er zachtheid, verleiding en zoete verrukking geweest was in al wat ze zei, in haar blikken, in ieder gebaar, in haar komen en gaan...
‘Vasthi! Vasthi!!’ tiep ergens binnen in het huis een zware mannenstem. Joachim schrok er van op. Hij kende de stem niet.
‘Ik kom. Nog even...’ riep Carla terug, zoals men een goede kameraad toeroept.
Joachim zei niets, keek haar alleen strak aan, met grote, ontsteld verwijtende ogen.
‘Je ziet, hij wordt ongeduldig,’ sprak Carla, meer tot zichzelf. En daar Joachim haar maar sprakeloos, onbewogen bleef aankijken, zei ze, nu duidelijk tegen hem: ‘Als
| |
| |
je gaat, doe je de deur dan zorgvuldig achter je dicht? Voor de hond. Dat hij niet wegloopt.’
‘De hond dáárbinnen?’ Joachim wees in de richting van waar de stem had geroepen, die nog in zijn oren nadaverde. Zijn eigen stem klonk hem vol haat. Op hetzelfde moment had Carla hem met haar vlakke hand een slag in het gezicht toegebracht, die vóór hij het zelf besefte, brandend op zijn wang gekleefd zat. En bleef.
‘Je hòeft hem niet te beledigen!’ riep ze opstaand. ‘Je hebt je onmogelijk gemaakt, kwajongen.’
‘Zo... zo...’ antwoordde de jongeman zachtjes. Hij moest de neiging onderdrukken, haar klap van zijn wang weg te vegen. Er zijn zakdoek voor te voorschijn halen... neen. Niet laten blijken dat dit jeukerig branden hem hinderde, dat hij haar driftdaad zelfs had opgemerkt, - dat was het beste. Maar de ander, daarbinnen...
‘En gà nu!’ riep Carla luid.
‘Heb jij zo'n haast?’ vroeg Joachim, stil tartend.
‘Ik heb genoeg van je. Meer dan genoeg. Van je kwajongensstreken, je kinderachtigheden, van alles.’
Ze stampvoette wel, in een soort van ijzige kwaadheid, maar driftig was ze niet, constateerde Joachim. Dit was veeleer haat en verachting, dit was het onmogelijke en het laatste: het had geen ondergrond van liefde meer, het had de civiele leegheid... En dat hij zich niet vergiste, bewees zij door, toen hij eindelijk moeizaam omhoogkwam, omdat hij nu eensklaps ook niet meer wist wat nog verder te doen, veel kalmer, beheerst zelfs hem toe te voegen: ‘Laat ons niet kibbelen, maar als fatsoenlijke lui uit elkaar gaan. Wil je dat niet? Tenslotte...’ Ze ging niet voort en Joachim bleef haar het antwoord schuldig. Hij had zijn vertrouwen in woorden volkomen verloren. Hij keek slechts, om door haar vijandigheid heen nog het oerbeeld te ontdekken, dat hij vereerde; het oude ideaal dat zo heftig door al zijn zinnen verlangd werd. Hij strekte zijn arm naar haar uit.
‘Vasthi! Vasthi!! Schiet nou toch op!’
De vreemde, al te melodieuze mannenstem grommelde weg
| |
| |
binnenskamers. Er bleef alleen een sfeer van ongeduld.
‘Zolang hij de straatdeur niet hoort dichtslaan...’ zei Carla opnieuw, meer tot zichzelf. Zij hield de deur naar de gang voor Joachim open.
‘Ik word er dus uit gezet,’ zei hij, de veranda verlatend, maar nog met een laatste aarzeling. ‘Op last van een ander. Ik zou ook met hem kunnen vechten, wie hij ook is.’
‘Je gáát. En je mag hier nooit meer terugkomen. Nu is het uit!’ Carla trappelde van geprikkeldheid. Haar thans wat gejaagder woorden duwden hem voort.
‘Ik blijf zwemmen,’ sprak Joachim hardnekkig, zich nog eenmaal naar haar omdraaiend, voordat hij de buitendeur bereikt had. ‘Zo lang tot...’
De huisbel ging over en brak zijn verdere woorden af.
‘Ook dat nog,’ mompelde de vrouw als enig antwoord.
Joachim begreep, dat er nu van geen afscheid meer sprake kon zijn. Hun breuk was onherroepelijk geworden, er was geen kans op overbrugging meer. Zijn laatste: ‘Adieu, en tot ziens...’ stierf weg terwijl Carla haastig de voordeur opentrok, langs hem heen.
Op de stoep stond Kroner.
‘Zo, jij hier, Warden! Studeer je niet?’ vroeg hij, koel uit de hoogte.
De jongeman hoorde het nauwelijks, want achter hem klonk de donkere, eens zo verleidelijke stem van de vrouw hem harder en fel in zijn oren: ‘Je komt hier niet meer. Dat is afgesproken, nietwaar! Ik doe niet meer open voor jou.’
Joachim vluchtte de stoep af, zijn schaamte als de toga van een getroffen Caesar om het hoofd heen geslagen. Hij voelde dat Kroner hem nakeek en was niet in staat meer tot omzien. Zelfs niet toen hij hoorde hoe de deur achter hem werd dichtgeslagen. Hij dacht alleen: Nu zijn er twee daarbinnen bij haar, en ik ben eruit gegooid, mag nooit meer bij haar komen. Hoe is het mogelijk... hoe kon het ooit mogelijk wezen...
Als een dronkaard zwaaide hij de stad door op zijn fiets.
| |
| |
| |
8.
Ternauwernood was Joachim in staat naar zijn zuster te luisteren. Zij was op een avond thuis zijn kamer komen binnensluipen om hem te spreken, terwijl hij er zogenaamd zat te studeren. In werkelijkheid vocht hij voortdurend met zijn wanhoop, starogend en verbeten over zijn boeken gebogen. Hij verkeerde in een erbarmelijke toestand, die hem was aan te zien en die zijn huisgenoten ertoe gebracht had, ook nu weer zijn gejaagd en verwrongen uiterlijk aan het naderend examen toe te schrijven. Zijn vader had hem zelfs voorgesteld, deze laatste week maar niet op kantoor te komen en rustig weg te blijven; het dubbele werk werd hem kennelijk te veel. Maar daar Joachim bang was, dat zodra een ander daar aan zijn boeken en bescheiden kwam, zijn diefstal ontdekt zou worden, wilde hij zelfs geen dag verzuimen en had hij wrevelig geweigerd op het verlof in te gaan, onder voorwendsel dat hij als zoon van de baas geen voorrechten wilde genieten. Met een uiterste krachtsinspanning vocht hij door zijn dagen en nachten heen, in een strijd waarvan hij het einde niet meer kon voorzien, ook een einde na het examen niet meer.
Hij hoorde zijn zuster opgelucht spreken van een bezoek aan de dokter, en dat nu het ergste voorbij was. Dus ook, dat hij, Joachim, groot gelijk had gehad. Haar stem klonk hem ver en vreemd toe; hij verstond wat ze zei en begreep het toch maar half. Betsy merkte het, schoof zijn boeken opzij, en ging op de tafel vlak voor hem zitten.
‘Word wakker!’ zei ze en schudde hem kameraadschappelijk aan zijn schouder. ‘Waar pieker je over?’
‘Het is mijn beurt,’ antwoordde hij, nog steeds voor zich uit starend. ‘Ze heeft mij de bons gegeven, en op een afschuwelijke wijze.’
‘Nou zie je...’ troostte Betsy. ‘Zo is het leven.’
Joachim zag haar glimlach niet. Hij nam uit de verte slechts waar dat ze praatte; een vreemde die niets kon begrijpen, geen schijn van vermoeden had, enkel maar kletste,
| |
| |
zoals hij gekletst had een nacht in het park. Zonder het te verstaan, hoorde hij haar woorden aan: ‘In de wereld zijn vrouwen genoeg. Het is beroerd, maar je komt er vanzelf overheen mettertijd. En een man heeft het makkelijk. Geen dokter is nodig, dat blijft iets afschuwelijks, waar jij dan tenminste geen weet van hebt. Jij bent de sterkere. Wees net als andere mannen desnoods. Een vrouw heeft de mijne ook afgetroggeld. Het is catch as catch can, en bijt of je wordt zelf gebeten.’
Wat ze zei, bereikte hem niet, en hij zweeg maar. Betsy beweerde toen: ‘Je bent oververmoeid, dat is alles. Na het examen neem je vacantie. En wedden dat je nog eerder dan ik al een andere hebt? Want mannen zijn vlugger dan vrouwen met al dit soort dingen. Je weet toch wat weduwnaarspijn is?’
Hij liet haar maar praten, en toen ze weer wegging, sloeg hij met woedende vuist op de tafel. Van onmacht en wraakzucht.
Nog even kwam Betsy haar hoofd weer om de deur steken.
‘Zeg, krijg ik nu ook mijn je-weet-wel gauw van je terug?’ Dit drong helderder tot hem door. Het paste in het beeld van zijn wanhoop en wraaklust.
‘O ja,’ antwoordde hij nog afwezig. ‘Een andere keer. Ik zei je toch over een maand?’ En hij loog erbij, hij wist zelf niet waarvoor, het kwam automatisch: ‘Ik heb hem niet hier.’
‘Als je het ding maar niet wegmaakt. Niet dat ik nog van plan ben iets geks te doen. Maar nu is het mijn allerlaatste souvenir geworden, weet je.’
Joachim zag eindelijk wel de glimlach om haar mond, een heimelijk, half ernstige, half spottende, die hem aan Carla herinnerde, evenals wat ze nog zei: ‘En haal er ook zelf geen stommiteiten mee uit!’
‘Daar ben ik zelf bij,’ sprak hij afgemeten.
De zuster was alweer weg, en Joachim dacht: Als ik nu inderdaad mijzelf door de kop schoot... Iedereen zou ervan spreken. En Carla zou weten...
| |
| |
Op school had hij ‘Werther’ gelezen. Hij moest eerst tevoren een brief aan haar schrijven. Maar dan? Haar wroeging zou weinig betekenis hebben; de minnaars bleven toch achter en zouden haar gauw doen vergeten. De minnaars; dàt waren zijn vijanden. Wat zou het zijn vader nog deren, wanneer hij zichzelf voor hem uit de weg had geruimd? Of Kroner? Rocquet en de onbekende, wat zouden ze lachen. En Willem, zijn broer, zou hem alleen maar een beklagenswaardige idioot vinden, - een die al zijn wijze waarschuwingen in de wind geslagen had.
Hij zou de Odysseus zijn, die niet meer terugkeerde, nooit meer, omdat hij niet in staat was Penelope's huis te zuiveren van de vuige vrijers. Hun feest zou blijven voortgaan als hij lang al verdwenen was, wèg uit het leven. Dit denkbeeld was veel te waanzinnig. Van Betsy afkomstig. Tenslotte, dat bleek weer, hij had zich alleen door haar treurigheid laten misleiden, was zij enkel een koud en verachtelijk wezen. Evenals Carla. Neen, minder, veel minder. Wanneer hij iets deed, moest het afdoende zijn, overtuigend en groots. Zijn ontzaglijke liefde en gekwetstheid waardig. Hij moest zich de machtigste tonen, - of niets doen.
Betsy kwam voor de derde maal binnen, opgewonden in haar bevrijdingsroes na hetgeen ze als een catastrofe beschouwd had. Ze trachtte meewarig te kijken.
‘Ik heb met je te doen,’ zei ze, ‘ook al laat je maar weinig los. Je hoeft me haar naam niet te zeggen. Maar jij als man hoeft toch ook niet alles te nemen. Doe iets. Je kijkt zo verschrikkelijk ontdaan.’
Zij kwam bij hem staan en drukte troostend zijn hoofd tegen haar lichaam, zodat Joachim opeens het weke daarvan voelde. Als op die nacht in het park. Maar toen huilde zij, en nu niet. De dokter... Het was hem onaangenaam en toch ontroerde hem haar aanraking.
‘Wat zou ik moeten doen?’ vroeg hij, tegen haar aan gevlijd, met gesloten ogen om te vergeten dat zij zijn zuster was.
‘Je beste beentje voorzetten. Tonen dat je meer waard
| |
| |
bent dan de concurrenten. Dat is het wat vrouwen willen hebben. Daar leggen ze het op aan.’
Joachim zuchtte: ‘Die concurrenten zijn méér dan ik.’ Hij zweeg over zijn vader en over Willem, maar zei: ‘Een daarvan is een van mijn leraren, een van mijn examinators. Begrijp je nu een stuk van de ellende waar ik in zit?’
Betsy scheen na te denken.
‘Weet hij ervan?’ vroeg ze.
‘Wis en waarachtig. Hij was er zelfs bij toen ze mij zo ongeveer de deur uit zette.’
Het maakte Joachim woedend dat hij dit bekennen moest, veel woedender dan hij nog ooit geweest was, nu hij de waarheid hiervan als buiten hem om geformuleerd hoorde. Hij sprong op en schopte zijn stoel omver.
‘Dat ziet er lelijk voor je uit. Ja, nou snap ik er iets meer van,’ zei zijn zuster. ‘Die kan je ook nog bij het examen de smerigste dingen leveren.’
‘Vooral Kroner,’ brieste Joachim. ‘Je kent hem niet...’
‘Neen. Maar... dat moet je zo niet laten. Je moet er iets aan doen. Waarom ga je niet naar hem toe en praat de kwestie uit. Vóór het examen natuurlijk. Daarná kun je altijd nog zien wat je doet. Maar hij mag je niet schaden. En als hij weet dat je erop verdacht bent, zal hij het wel laten. Tenslotte zijn er toch ook nog de anderen.’
‘De andere schoften? Met die...’
‘De andere examinatoren bedoel ik. Het zijn toch niet allemaal schoften? De rector en zo...’
Joachim had actie nodig, een uitlaat voor zijn opgekropte woede, en dit was een mogelijkheid.
‘Je hebt misschien gelijk,’ antwoordde hij. ‘Ik zou het kunnen doen. Wat kan ik erbij verliezen? Tenslotte heeft hij zelf gezegd dat ik maar bij hem moest komen als ik ergens mee zat. Nu, ik zít ermee, dat is zeker.’
‘Doe dat dan, en kalmeer,’ ried Betsy hem. ‘En nou kom ik je voorlopig niet meer storen, hoor.’
Hij hoorde hoe ze neuriënd de gang af liep en dacht: Zo wispelturig is de vrouw, - is Carla ook. Maar ik behoef
| |
| |
daar niet de dupe van te worden. Als ik Betsy temmen moest, zou ik het kunnen. Waarom Carla dan niet? Betsy had gelijk, hij moest naar Kroner gaan. Ook om het examen, dat vervloekte herexamen, waar nog maar zo weinig dagen hem van scheidden.
De dingen zag hij als door grijzig waas en afgesloten, niets van wat er om hem heen was, alleen vóór zich, toen hij nog diezelfde avond, bevend van dezelfde wrok en woede sinds hij Carla had verlaten, Kroner's woning opzocht.
De leraar deed hem open en zei: ‘Kom maar binnen, meneer Warden.’ Vormelijk. En toen, terwijl hij vuile handen toonde, met in de ene zelfs een flinke prop poetskatoen: ‘Ik ben zo smerig dat ik u geen hand kan geven,’ - alsof hij dat anders wel deed - ‘maar dat hindert niet. Kom binnen, ik mag zeker doorgaan met mijn huiselijk karwei terwijl wij praten.’
Op de tafel in de kamer waar hij Joachim naar toe bracht, lagen bij elkaar wat veertjes, schroeven, glanzende metalen onderdelen en een korte buis, gedeeltelijk ingevet, gedeeltelijk schoongepoetst en blinkend onder het matte lamplicht. Joachim zag al heel gauw, dat het revolver-onderdelen waren, en de leraar gaf hem ongevraagd de uitleg: ‘Ik heb het ding juist uit-elkaar gehaald en schoongemaakt. Een nieuwe aanwinst voor mijn kleine collectie, en nu moet hij weer in elkaar. Maar laat dat ons niet hinderen.’
Hij zette rustig zijn werk voort, over de stukjes metaal gebogen, terwijl Joachim naar zijn woorden zocht. Als bij een schaakspel kwam alles op een goede opening aan; dit hier leek op een revolver-gambiet, - maar zoveel te beter.
‘Hoe staan we ervoor met het herexamen?’ begon Kroner eindelijk maar, zonder op te zien van zijn poetsen en passen.
‘Het baart me zorg,’ antwoordde Joachim.
‘Onderdelen die u niet begrijpt, niet in elkaar weet te passen?’ vroeg de ander, als tegen het tafelblad pratend.
‘Dat niet bepaald. Het zijn meer de omstandigheden. De
| |
| |
ongewone omstandigheden waaronder het examen moet gebeuren.’
‘Hoe dat zo? Ik begrijp het niet, verklaar u nader.’
‘Toen u mij een dag of wat geleden ontmoette, studeerde ik niet,’ zei Joachim wat benepen.
‘Neen, nogal duidelijk. Maar niemand studeert de hele dag.’
‘Zo is het, mijnheer, men heeft ook andere behoeften. Ik weet niet of u het billijkt, maar al op mijn leeftijd heeft men...’
‘Ik zie wat u bedoelt,’ zei Kroner tegen de onderdeeltjes die hij tussen zijn vingers hield. ‘Mens ben ik en niets menselijks is mij vreemd. Ga door.’
‘Degene bij wie ik op bezoek was, en bij wie u op bezoek kwam is...’
‘Vasthi... Mevrouw Petroni?’ Kroner keek op, terwijl hij dit zei, en met zijn blikken op Joachim gevestigd, vervolgde hij: ‘Ik zei Vasthi. Weet u waarom ze zo genoemd wordt?’
‘Neen; dat heeft mij minder geïnteresseerd dan haar persoon,’ antwoordde Joachim verbeten.
‘Toch moet u dat weten. Ik zal het u vertellen. Het hoort bij de algemene ontwikkeling en men zou het u kunnen vragen bij het herexamen, al betreft het geen Griekse of Romeinse heldin, geen Germaanse godin of figuur uit de gewone geschiedenis.’
Kroner legde de stukjes metaal neer en begon te doceren op de oude wijze die altijd iets verbluffends had, - een tentoonspreiding van zijn fenomenaal geheugen op elk gebied: ‘Aan het begin van het boek Esther in de Bijbel wordt verteld van een zevendaags feest dat koning Ahasveros gaf. Op de zevende dag toen des konings hart vrolijk was, zei hij tot zijn zeven kamerlingen dat zij Vasthi, de koningin, zouden brengen voor het aangezicht des konings, met de koninklijke kroon op het hoofd, om de volken en de vorsten haar schoonheid te tonen, want zij was schoon van aangezicht. Doch de koningin Vasthi weigerde te
| |
| |
komen op het woord des konings, hetwelk haar aangezegd was. Toen werd de koning zeer verbolgen en vroeg aan de wijzen die de tijden verstonden, wat men naar de wet met de koningin Vasthi doen zou. En een der raadslieden zei: De koningin Vasthi heeft niet alleen tegen de koning misdaan, maar tegen al de vorsten en tegen al de volken die in de landschappen van koning Ahasveros zijn. Want deze daad der koningin zal uitkomen voor alle vrouwen, zodat zij haar mannen verachten zullen op haar voorbeeld. Dat daarom de koning haar koningschap geve aan haar naaste, die beter is dan zij. En Esther, een jongedochter die in des konings oog schoon was, werd koningin in Vasthi's plaats.’ Kroner zweeg en keek Warden vragend, neen, triomfantelijk aan.
‘Een echt joodse geschiedenis,’ zei Joachim bitter, ‘die me niets zegt in dit verband. Wat bedoelt u ermee?’
‘Een vrouw als koningin Vasthi toonde haar schoonheid, haar naakt, haar geheim niet, zelfs niet aan haar heer en meester, de koning, laat staan aan de vorsten, de pretendenten of het gewone volk, - tenzij zij er zin in had. En zij hàd er geen zin in. Dat is de kern van deze geschiedenis. In plaats van zichzelf prijs te geven, ruimde zij liever het veld voor een ander. Niets ging haar in waarde boven haarzelf, niet eens het koninginschap. Ik meende dat u scherpzinniger was.’
Zonder op de hatelijkheid van dit laatste acht te slaan, zei Joachim: ‘Dus daarom noemt men haar Vasthi, ik meen mevrouw Petroni. Ze geeft haar geheim niet prijs.’
‘Haar geheim is zichzelf, begrijpt u. Ik zeg u dit, om u als onervarene, bijna scholier nog, tot het inzicht te brengen, dat wat al voor anderen zó onbereikbaar is, dat zij die naam aan haar gaven, voor u slechts een bron van veel narigheid zou worden. Wanneer om u heen geen verstandige lieden zouden zijn, om te voorkomen dat u als een mot in de kaarsvlam vloog, en als Vasthi, mevrouw Petroni bedoel ik, niet zelf zo verstandig was om wat men een jongensachtige dweperij zou mogen noemen, binnen de
| |
| |
redelijke perken te houden, dan zou ik mij kunnen voorstellen dat...’
‘U zoudt zich ook kunnen voorstellen dat ik werkelijk van haar hield,’ onderbrak Joachim hem resoluut.
Kroner was alweer voortgegaan met de stukken in elkaar te passen. Een gedeelte van de revolver-vorm werd al herkenbaar. Alleen de loop ontbrak er nog aan. Ik heb er ook een, dacht Joachim bij zichzelve, als het je dáár soms om begonnen is.
‘We denken natuurlijk altijd dat we werkelijk liefhebben,’ zei Kroner, terwijl hij de losse loop voor zijn oog hield en er doorheen naar het lamplicht keek. ‘Maar wij vergissen ons meestal en verwarren een voorbijgaande vlaag met diepere, onvergankelijke gevoelens.’
‘Wie zal dat telkens uitmaken,’ antwoordde Joachim. ‘U kunt dat niet voor mij, zo min als ik voor u.’
‘Het is een kwestie van waarschijnlijkheid.’ Kroner tuurde nog steeds door een kleine verrekijker.
‘Ik beschouw haar als mijn opgaaf. Dat kan niemand mij ontnemen,’ sprak de jongeling. Hij was vastbesloten het spel ten einde te spelen en alles op alles te zetten. ‘Al het andere en ieder ander kan mij niets schelen, het laat mij koud.’
‘Doe het examen. Dat is voorlopig uw enige opgaaf.’
Kroner zei het koel, en opnieuw met zijn harde blik in die van Joachim gevestigd. Op de tast paste hij de loop op de rest van het wapen. Daarna begon hij ook dit laatste onderdeel aandachtig vast te schroeven.
‘Met die opvatting, ik bedoel met wat u weet en zelf misschien voelt, wordt het heel moeilijk voor u om mij te examineren,’ poneerde Joachim resoluut. Hij had zakelijk te zijn.
‘Moeilijker dan voor u om u aan het examen te onderwerpen?’ vroeg Kroner blank. En hij vervolgde, het wapen omhooghoudend: ‘Kijk, hij doet het.’ Klik-klik, klik-klik, tikte de revolver terwijl zijn vinger op de trekker drukte. ‘Een goed ambacht is toch maar alles, hè!’
| |
| |
Hij scheen zelf niet minder dan het wapen in zijn hand te glimmen van de trots. En terwijl hij van de tafel opstond, als om een eind te maken aan het gesprek, vervolgde hij:
‘Laat ons eindelijk verstandige taal spreken, Warden, en niet aan kinderachtigheden een ernst toekennen die ze niet bezitten. U bent nog pas op weg een man te worden - een man te worden is een hele weg - terwijl mevrouw Petroni al een volwassen, rijpe vrouw is. Dat is de hele kwestie, alles wat ervan te zeggen valt.’
Joachim was ook opgestaan, automatisch, als wanneer docenten het klaslokaal gingen verlaten. ‘Alles... behalve dat u misschien zelf op haar verliefd bent, en daarom mij tracht af te schrikken,’ zei hij, met een poging om nu, man tegenover man, uit de hoogte te spreken.
‘Daar zeg ik geen ja en geen neen op,’ antwoordde Kroner. ‘Daar behoef ik niemand rekenschap van te geven.’
‘Er zijn er meer dan u en ik, weet u dat?’ bracht Joachim wanhopig uit.
‘Ik heb alleen met mezelf te maken. Tot ziens, Warden, tot over een paar dagen, op het examen. Vergeet maar de rest.’
Kroner deed hem uitgeleide, terwijl hij het wapen nog altijd in de hand hield en er mee speelde. Af en toe trok hij het af, klik-klik, alsof dit hem geweldig amuseerde.
Voor Joachim leek het op een treiterig dreigement, en de zweetdroppels liepen hem over het voorhoofd toen hij weer op zijn rijwiel stapte. Wij weten nu tenminste wat wij aan elkaar hebben, mompelde hij bij zichzelve. Zo moest ik jullie een voor een... En als ik haar niet hebben kan, omdat ik misschien nog te zwak ben en nog niet mans genoeg, dan zal ik tenminste jullie plezier in haar bederven en het hare ook. Ik zou mij op ieder van hen moeten wreken, maar Carla tenslotte sparen, genadiglijk sparen voor mijzelf. Anders dan koning Ahasveros deed.
| |
| |
| |
9.
Nadenken of redeneren had geen zin meer; de ene gebeurtenis vloeide onverbiddelijk uit de andere voort, en zij die deel hadden aan deze gebeurtenissen werden slechts voortgeschoven door onkennelijke machten, oeroud misschien, maar altijd weer nieuw en verrassend in hun alledaagse manifestatie, onverflauwd in hun onvermurwbare kracht. Men geeft daarom liever die machten geen namen.
Omdat Joachim op de dag van het herexamen toch het kantoor zou moeten verzuimen, waarvan hij zich met enige vrees bewust was - met meer vrees dan voor het examen zelf - gaf het ook niet wanneer hij de dag tevoren eveneens wegbleef. Niet dat de tijd die hij aldus won, hem nog veel zou kunnen baten. Hij was toch niet meer in staat iets op te nemen, vertwijfeld en wild van wrok als het vruchteloze bezoek aan Kroner hem gelaten had. Maar hij was ook niet langer in staat op kantoor iets samenhangends uit te richten, en daar zou zijn toestand gemakkelijk in de gaten lopen, hij zou nieuwe fouten kunnen maken, die des te eerder tot ontdekking van de eerste, doelloos geworden verkeerde boeking zouden kunnen leiden. De oude Stevens had beloofd, alles voor hem te zullen laten liggen, hetgeen hij misschien toch niet deed in zijn serviele ijver; er bleef echter een kans dat hij het wèl deed. Hij had in ieder geval Joachim's bezorgdheid voor het werk en de goede gang van zaken op kantoor geprezen en hem veel succes gewenst.
Nu zat de jongeman met de laatste kostbare uren vóór zich, kostbare in ieders opvatting, maar nutteloos voor hem. Want ze konden hem slechts dienen tot het keren en nogmaals wentelen van dezelfde voorstellingen: hoe Carla, of liever Vasthi (immers niet Carla had het gedaan, maar de Vasthi van Kroner) zijn tederste gevoelens vertrapt en hemzelf weggejaagd had; hoe anderen zich bij haar verlustigden, Carla (nu was het Carla toch wel, - hij kende geen Vasthi) mishandelden en misbruikten, terwijl hij, machteloos om haar te helpen, daarbuiten stond, zonder
| |
| |
begrip; en hoe het vroeger geweest was, in hun gelukkige tijd, de uren waarin zij in elkanders armen hadden gelegen. Alles was voortaan zinneloos geworden en hopeloos in de war gelopen, immers het geluk was nu nog maar verleden en herinnering, vergeefs verlangen. Terwijl al het andere nog tegenwoordig was en bleef duren. Als dááraan tenminste nu ook maar een eind was gekomen, tegelijk met het eind van zijn liefdesgeluk en zijn hoop op hun beider geluk. Maar alles ging voort, behalve het zijne. En nu zijn gevoel zo werd uitgeroeid, was het zijn recht, neen, een plicht, al het andere óók te vernietigen, wraak aan zijn vader, zijn broer, zijn docent, aan de vreemden, zijn liefste, geheel de wereld te oefenen. Met één grandioze geste moest dat gebeuren. Zoiets moest mogelijk zijn. En dan pas zou hij zich geslaagd weten voor het herexamen van zijn leven.
Hier zat hij evenwel achter de stomme boeken met dansende lettertekens, die zelfs geen klank meer, laat staan betekenis bij hem te voorschijn riepen; bladzijden schrift die alleen nog het vonnis van zijn verleden bevatten, een vonnis dat hij toch al kende: geslaagd of niet geslaagd voor het examen, hij zou straks even ongelukkig zijn als vandaag. En wanhopiger nog. De operatie waaraan hij zich morgen ging onderwerpen, was al tevoren gedoemd tot nutteloosheid. En wie laat zich zonder doel, koelbloedig door zijn vijanden afslachten of verminken? vroeg hij zich af. Dat doe je een ander, die je werkelijk als vijand beschouwt. Hij had er vele.
Tegen de avond (zijn laatste avond en het gaf eigenlijk niet, studeren deed hij toch niet meer, maar de stoornis maakte hem niettemin wrevelig) kreeg hij bezoek. Zijn zuster kwam hem met een lacherig: ‘Zie je nou wel,’ melden, dat Alma Fretters er was, om hem te spreken.
Hij wilde haar niet ontvangen en gaf zijn zuster een barse afwijzing mee. Maar Betsy was wel wijzer.
‘Morgen ben je geen steek waard, wanneer je vanavond je zinnen niet even op wat anders zet,’ zei ze. ‘Je ziet eruit
| |
| |
als een geest, en het kind is een schatje om te zien. Ik stuur haar naar je boven, wanneer jij niet naar beneden komt. Wees toch verstandig,’ lachte zij.
Wat kon het hem ook schelen. Hij ging naar Alma toe, die alleen uit pure belangstelling gekomen was, om hem succes met morgen te wensen - ja, dat had ze goed onthouden - en die ook zeker op school naar de uitslag zou komen horen. Niet omdat ze twijfelde aan de afloop, maar om een van de eersten te zijn, die hem daarmee zou kunnen gelukwensen.
‘Moet ik examen doen?’ zei Joachim met geforceerde afwezigheid. ‘Zo... Ja, dat schijnt zo... Nog meer examen... waarom eigenlijk?’
‘Dat spreekt toch vanzelf. Iedereen weet dat je knap genoeg bent,’ sprak Alma een beetje verbaasd. ‘Als ik het gehaald heb, dan jij toch zeker!’
‘Niet iedereen weet het,’ hield Joachim vol. ‘Wat weten we?’
‘En Leo vertelde mij, dat niemand minder dan Kroner je helpt. Dan is het toch zéker.’
Sarcastisch antwoordde Joachim: ‘O ja, is het dan zeker? Ik was pas nog bij Kroner. Hij is een ploert.’
‘Waarom zeg je dat? Nog altijd vanwege dat amouretje van hem? Jij bent zo'n zedenmeester tegenwoordig...’ Alma lachte hem toe en schudde haar krullenkopje, dat had moeten rinkelen, waren die krullen van glas geweest. Hij merkte er echter niets van en hernam: ‘Hij is een ploert. En vele anderen net als hij zijn ploerten. Het is heel beroerd om je door zulke lieden te laten examineren, zeker voor de tweede maal. Heel beroerd. Maar niemand kan me daartoe verplichten. Niemand.’
Hij sprak met een rare koppigheid, die Alma Fretters lichtelijk verontrustte. Zij dacht dat hij wat overspannen was, en begon over allerlei luchtige dingen te vertellen om hem af te leiden. Soms glimlachte hij flauwtjes, ofschoon het leek alsof hij maar half luisterde. Ze begon zich druk om hem te maken.
| |
| |
Joachim dacht: Ik zou hetzelfde met haar kunnen doen als Leo gedaan heeft. Boven is mijn kamer, wij kunnen er zó naar toe. Om mij alvast te wreken. Het zou mij geen moeite kosten. Maar het is waardeloos, juist omdat het geen moeite kost. En ik kan beter mijn krachten sparen voor dat wat werkelijk grandioos is en echte, directe wraak. Dit is maar kinderspel en afleiding van het hoofddoel. Ze blijft misschien ook klitten. Eerst Leo, dan ik? Bah! De omgekeerde volgorde zou eerder aanvaardbaar zijn.
Ze bleven dus een poos beneden, hoewel Alma nog zei: ‘We hadden beter uit kunnen gaan, de buitenlucht in, dan hier zo te zitten... Of wil je dat ik nog gauw iets met je repeteer? Met alle genoegen...’
‘Ik repeteer niets meer,’ antwoordde Joachim. ‘Maar ik zal je een klein eindje wegbrengen.’
Het werd maar een heel kort eindje.
Die nacht sliep hij slecht, met onrustige dromen waarvan hij zich niets meer herinnerde toen hij alweer veel te vroeg wakker werd.
Vandaag dus, was de eerste gedachte die hem door het hoofd flitste, en terwijl hij opstond, zich zorgvuldiger dan anders aankleedde, groeide zijn besef van dit ‘vandaag’ tot een vlammende, huizenhoge werkelijkheid, adembenemend en angstwekkend grotesk, als in een dronkenmansroes. Vandaag zou worden beslist dat alles onbeslist bleef. Prachtig. Vandaag! Tenzij hij zelf een beslissing nam, een salto maakte, boven zichzelf uit sprong. Niet langer een schaakstuk bleef, dat zonder zelf invloed op het spel uit te oefenen, maar werd voortgeschoven, - zich liet schuiven. Zijn onwil had zich tot aan het breekpunt gespannen. Hij was er misselijk van, en toen hij zich aan de ontbijttafel zette, stond alles hem tegen.
Zijn moeder was ook vroeg opgestaan, en schonk hem zelf in.
‘Gelukkig dat het vandaag voor jou afgelopen is,’ zei ze.
‘Je zou het geen dag langer volhouden, geloof ik. Je trekt het je veel te erg aan.’
| |
| |
‘Geen wonder. Met zóveel belangstelling. Voor zóiets fijns,’ antwoordde Joachim bitter. Hij schoof zijn bord van zich af.
Bezorgd zei de moeder: ‘Eet! Als je geen lichaamskracht hebt, mislukt alles. Het is het eten dat mij op de been houdt.’
Het eten dat zijn vader haar gaf, aan wie zij haar leven vergooid had, bedacht Joachim. Hoe lang zou hij gedwongen zijn, hier nog te eten? Niet lang meer, in ieder geval; noch terwille van Carla, noch zonder dat zij er was. De zieligheid van zijn moeder overviel hem meer dan ooit. Hij stond op van tafel en gaf haar een zoen, wat in jaren niet meer gebeurd was. Als bij een afscheid voor lang. Ze waren toch beiden alleen in de kamer, en zijn moeder dribbelde hem na: ‘Moet je niets meenemen? Heb je niets vergeten, mijn jongen?’
‘Ja,’ zei Joachim, ‘ik heb boven nog het een en ander. Dat haal ik nog even.’
Geduldig bleef zij onder aan de trap wachten, totdat hij terugkwam.
‘Je hebt geen boeken nodig?’ vroeg ze dom, toen zij zijn lege handen zag.
‘Neen, natuurlijk niet. Nou, dag!’
Hoewel zij hem haar wang voorhield, gaf hij haar geen zoen voor de tweede maal, maar haastte zich naar zijn fiets, en erop gezeten, schikte hij het kleine zware voorwerp recht, dat dik in zijn broekzak zat, en dat hij, zonder goed te weten waarvoor - tenzij als een talisman - bij zich gestoken had, vlak voor het weggaan. Je kon toch nooit weten. En dan...
Hij had nog een zee van tijd, alvorens de slotepisode er was, met de examentafeltjes, Kroner, de anderen... Een zee van tijd, die Carla was, niet Vasthi. De zee waarin hij voortzwom om de kust te bereiken, onzichtbaar geworden, alleen maar valse groene zee, zo groen als haar ogen, Vasthi's ogen, want die van Carla waren bruin. Zoals hij ze gezien had, de eerste dag, buiten, toen het nog lente was,
| |
| |
niet aan het eind van de zomer als nu, maar toen nog alles verwachting was. Buiten onder de linden van dat café. Waar alles begonnen was. Hoe ook weer...
Om dat terug te vinden, moest hij er heen gaan. Een keer. Nu. En dan geen examen doen? Hij had altijd geweten dat hij vandaag toch geen examen zou doen. Dat alles onbeslist zou blijven, want het had die eerste keer al moeten lukken, - of mislukken. Maar dit had te lang geduurd. Hij had geen tijd. Het leven was daarvoor te kort. Het kon niet meer. Het had geen zin. Want Kroner zou daar zitten, koud en heimelijk triomfant. Met zijn revolver thuis. Terwijl hij hier de zijne bij zich had, en zo niet op het examen komen kon. Verbeeld je dat hij Kroner daar voor alle anderen neerschoot. Wat een dwaasheid. Niets had hij daarmee bereikt. Maar naar het examen gaan, was evenzeer een dwaasheid.
Toch, wanneer hij stevig fietste, kon hij het nog halen, eerst naar het café, daarbuiten in het veld gaan, de wieg van al zijn liefde en verdriet zien, de oorzaak van dit alles daar herdenken, en dan dadelijk terug. Dan kon hij nog op tijd wezen, en de ondragelijke spanning vóór de operatie - wat voor operatie? stond hij niet daarboven? - zou voorbij zijn, voordat hij het merkte. Hij kon nog altijd een beslissing nemen. Gaan en tijdig weer terug zijn, of niet meer, nooit meer.
Joachim koos snel de kortste weg naar buiten. Dwars de singel over en de stadsrand door, kwam hij in de openheid waar nog enkele fabrieken stonden en bomen langs de brede straatweg naar de verte voerden. Het deed hem ruimer ademen, dat hij hier was en vaart kon zetten. Daarna sloeg hij af om het kanaal te bereiken, vanwaar al het groepje linden, afgezonderd in het landschap, te zien was; waar het cafeetje stond, dat eenmaal ook Carla gelokt had, toen zij elkaar nog niet kenden.
Als een geheimzinnige magneet had die plek hen beiden aangetrokken, en alleen het toeval der gelijktijdigheid - maar welk een wonderlijk en wreed toeval! - had gemaakt
| |
| |
dat zij elkaar daar vonden. Bewees dit niet, dat het lot de een voor de ander bestemd had? De plek zelf, waar hij nu aankwam, was alledaags genoeg. Maar nòg ging er een zonderlinge bekoring van uit; iets dat aan haar herinnerde, dat uit het thans donkere groen van de linden naar beneden gezweefd kwam, als lilakleurige schaduw daaronder gespreid lag, - alsof elk ogenblik Bruno kon komen aanrennen, om haar nadering te melden. Net als vroeger, een heerlijke tijd. Ver al, als de fabel van zijn jeugd. Onbeschrijflijk teder, maar al haast ongeloofwaardig.
Hij ging zitten op een van de stoeltjes die nog steeds op hen wachtten. De stad was heel ver, en onbereikbaar ver het gymnasium met zijn examenlokalen. Dezelfde boerse vrouw die hen destijds bediend had, kwam hem vragen wat hij wilde gebruiken. Er was iets van herkennen in haar blik, dat hem weemoedig maakte. En als hij nu ging denken aan die andere keer, toen het al vooropgezet was, dat hij Carla hier ontmoeten zou, en ze ook gekomen was, zo lief, zo mooi, zou hij wel kunnen huilen van spijt en verdriet. Van toen af was zijn verliefdheid steeds groter geworden, tot nu toe. Nog steeds. Het was deze Carla - niet de Vasthi van iedereen - naar wie hij bleef verlangen, en die hem nu onbereikbaarder was dan ooit. Ze waren tezamen teruggelopen...
Joachim verliet het buitencafeetje en reed langzaam terug. Vaarwel lieve plek, begin van alle ellende. Vaarwel ook herexamen; hij kwam nu toch te laat, ook al fietste hij nòg zo hard terug. Hij had veel te lang getalmd. Ook met haar? Maar hier, ongeveer op deze plek, hadden zij stilgestaan en had hij haar in zijn armen gesloten voor zijn eerste kus. Met het gevoel van een veroveraar, dat hem zelfs nu nog vervulde met machtsbewustzijn, bij al zijn verlies en verslagenheid. Langs dit pad had hij haar zijn liefde verklaard met alle ernst en overtuiging waarover hij beschikte. Plechtig en voorgoed. ‘Onherroepelijk,’ mompelde hij.
Zijn fiets volgde, als had ook dit levenloos ding dat hem droeg nog herinnering, precies de weg die ze toen gegaan
| |
| |
waren, op zoek naar een veilige plek voor hun liefde vol hijgende verwachting. Zulk een plek had hij nooit bezeten en zij evenmin. Alleen onrust was er geweest, dezelfde onrust die hem thans verteerde en die ook haar had voortgejaagd, hem weggejaagd terwille van de medeminnaars die er beter tegen konden, omdat zij slechts Vasthi zochten, niet Carla.
Hij was onwillekeurig tot bij het Rosarium gekomen, waar zo vroeg in de morgen de bloemen hevig geurden en de rozen koket hun volle kronen hielden toegewend naar het zonlicht. Hier had hij haar de eerste maal verlaten. Ginds, daar was de bank waar hij een avond lang vergeefs naar haar had uitgezien. De hond alleen was daar geweest en kende hem nog niet, als later, toen haar geur ook deel werd van de zijne, niet meer af te wassen, - nooit meer, en zelfs voor een hond herkenbaar.
Nog een keer, een eindje verder, waar hij nu naar toe ging, had hij haar tenslotte weer ontmoet. Na het feest bij de twee Sandersons. Toen was al veel gebeurd. Ze was al helemaal van hem geweest en hij, zijn leven had hij al volkomen op haar ingesteld. Maar zo volkomen was zij nooit van hem geweest. Al toen was er het raadsel, waren er de velen die haar van hem afgetroggeld hielden, - Willem die haar na het feest naar huis gebracht had en daarna bleef huichelen, hoewel niet zo verachtelijk als zijn vader huichelde. Zou Kroner nu al weten dat hij niet op het examen was verschenen? Stellig al. Een uurtje minder werk, zou hij denken, en dan Joachim verachten... maar niet lang. Hij zou hem tonen, deze fielt, zo goed als al de anderen, wie de sterkste was, wie werkelijk slaagde.
En Vasthi... Op die avond bij de Sandersons had hij voor de eerste keer die valse naam gehoord. Maar hier in het Rosarium, toen zij weer bij hem was, vroeg in de avond, was hij het vergeten. Al had zij hem toen ook voorgelogen over deze ploert van een Rocquet, die tòch een van de vrijers was gebleken, misschien wel de smerigste, met zulk een boeventronie. Om onmiddellijk neer te schieten. Wat
| |
| |
Joachim best kon, indien het nodig was. Hij had een deugdelijk wapen bij zich, in zijn zak hier; dat niet, zoals dat van Kroner, klik-klik zeggen zou, wanneer hij aftrok, maar dat deugdelijk geladen was met zes patroontjes, ieder voor een wisse dood voldoende. Daar had hij nog naar gekeken voordat hij ermee van huis ging.
Nu hij toch onderweg was, op een pelgrimage naar de plaatsen waar zijn liefde was ontstaan, en zijn haat ook, en zijn wrok en woede en verachting, kon hij evengoed zijn tocht voortzetten, naar de straat gaan waar de woonkazerne stond, waarin hij zo gelukkig was geweest en zo verraden. Waar zijn rozen, mooier nog dan die van het Rosarium, in de portiersloge waren verwelkt, vergeefs op haar wachtend. Zo sterk niet als zijn liefde, die bij al het wachten toch niet was verwelkt, maar nu wel werd vertrapt en achteloos weggeschopt.
Gehuild had Carla in het Rosarium, maar in dit huis, achter daar die poort, die hij nu naderde op zijn fiets, had zij geheuld met anderen, vóór en na hem. Vasthi voor de een en Vasthi voor de ander; niet de Carla die hij had aanbeden, die de liefheid zelve was, zo zacht en teder zijn kon, dat alleen al het denken daaraan hem in zijn binnenste begon te branden zoals alcohol, dat heel zijn borst en kop en ledematen ervan gloeiden.
Star en vijandig staarde hem de holle poort aan. Noch de portiersvrouw, noch de man stond er, en dat was maar goed ook, bedacht hij. Een vloek of een belediging zou hij hun in het voorbijgaan naar het hoofd geslingerd hebben. Want heel zijn bitterheid en woede van de afgelopen dagen waren weer teruggekeerd bij de herinnering aan de wijze hoe Rocquet hem weggewerkt had, - terwijl zij, Carla, toen misschien nog binnen was, maar vastgehouden en getiranniseerd door zulk een bruut. En het ergste: zij had het toegelaten, had zijn hulp versmaad, hemzelf versmaad, omdat hij een scholier was, die geen geld had, geen positie en geen overwicht. Omdat zijn liefde veel te eerlijk en zijn medelijden veel te zuiver was geweest. Wat had hij anders
| |
| |
kunnen doen? Wat had hij anders moeten doen? Hij had het toen niet geweten, maar nu wel. Hij kon zijn man staan, nu hij alle schepen achter zich verbrand had, geen scholier meer was omdat hij geen examen meer kon doen, nu eindelijk vrij was, daar hij zich zijn vrijheid had gegrepen door eenvoudig weg te blijven van het herexamen. Zich ontworsteld had aan Kroner's greep en aan de greep van iedereen. Nu kon hij tot de aanval overgaan, voor het eerst; zèlf grijpen... Welbewapend als hij was...
Deze morgen hadden alle straten een bizondere, eigen richting, - die waarlangs zijn leven was gegaan in zijn geboortestad, het korte leven van zijn liefde in de laatste maanden; hier had je het huis van de Sandersons, waar hij met haar gedanst had, net één keer. En toen was zij met Willem meegegaan. Willem, deze ijdele speculant.
Een eind weegs verder stond de bioscoop waarin hij naast haar had gezeten in het donker, met de kriebeling van haar nabijheid zo opwindend aan zijn handen en zijn wang, terwijl toch haar gezicht in het schemerdonker zo onwerkelijk bleef. Onwerkelijk gelijk het altijd was geweest, - een raadsel, een geheim. Niet als het raadsel van de andere vrouwen, dat geen raadsel was, zoals bij Betsy of bij Alma, maar een raadsel dat veel van bedrog weg had, een nimmer opgehelderde bedriegerij, zoals de fraude die hij zelf gepleegd had op kantoor, en die men achterhalen zou, - als hij er niet meer was.
Daarginds was het kantoor. Hij moest er liever niet voorbij, men zou hem kunnen zien en dan al weten, dat hij had gekozen, eer hij nog gehandeld had. Dus sloeg hij maar een andere straat in, en maar weer een andere om niet te dicht in de nabijheid van de school te komen. Wat zou daar de rector van hem denken? Nu had hij hem toch al afgeboekt, de goede sul. Van jaar tot jaar de kindertjes maar gauw tot mannen en tot vrouwen bombarderen, arme ziel, dat was hem nu mislukt met Joachim. Die zorgde er voortaan zelf voor. De kant van het gymnasium nooit meer uit! Dan liever naar het Stadspark, waar hij op de nacht van zijn be- | |
| |
zoek aan Kroner, toen hij nog gemeend had daar een zweem van vriendschap te hebben ontdekt - maar hoe deerlijk had hij zich niet vergist - zijn zuster heen had gebracht. Omdat hij een ogenblik bij de blinde muur hier gedacht had, in haar schreiende gestalte die van Carla te ontdekken. Carla overal, - terwijl ze nergens zijn moest, als zij niet bij hem kon zijn. Neen, het was die nacht toch niet geweest, maar kort daarvoor. Toen Alma, neen, toen Leo hem verteld had dat hij Alma op bezoek gehad had. Ach, de tijd verwarde zich.
Hij voelde zich heel moe van al het zwerven, hoewel altijd nog gejaagd en opgewonden. In het Stadspark moest hij eerst wat rusten en op adem komen. Op dezelfde bank waar hij met Betsy had gezeten en zelf ook iets verteld had van zijn leed en zijn vergeefse liefde. Betsy had zichzelf al weten te helpen, makkelijk, zoals iedereen die oppervlakkig was. Maar hij...
Daar rustte ook zijn fiets tegen een boom. Arm en gevoelloos ding, - ach neen, benijdenswaardig ding. Het enige dat werkelijk van hem was, trouw totdat het stuk ging en vervangen werd. Zij had hem evenzo behandeld, - Vasthi, - Carla. Carla ook. Ze waren één. De rest was maar illusie. Overal was hij geweest, vandaar dat hij nu ook zó moe was dat hij hier zijn benen strekken moest. Overal, behalve waar ze zelf was... Hij had het verleden bezocht, tot aan de blinde muur die anderen voor hem en die hij gedeeltelijk voor zichzelf opgeworpen had. Nu moest hij daar doorheen om tot het heden door te dringen. Het ‘nu’ moest hij veroveren als een fort waarin de vijand zich verschanst had, en waarin alwie zich niet gewonnen gaf, uiteindelijke vernietiging zou wachten.
Hij moest er heen, naar waar ze woonde, in haar waan dat zij hem als een hinderlijk insect had afgeschud, zich nu verlustigde met God-weet-wie, of wachtte, niet op hem, maar op onwaardigen. Als hij daar binnenkwam, dan zou het kort zijn; daar kon hij dan altijd nog beslissen. Of zij gaf zich over, onherroepelijk ditmaal, op genade of onge- | |
| |
nade, en hij zou dat huis niet meer verlaten, daar het voortaan ook zijn huis zou zijn. Of hij schoot haar neer, en daarna ook zichzelf een kogel door de kop. En eerst misschien nog wie zich tussen haar en hem zou willen dringen. Macht om te vernietigen althans, bezat hij nu.
Hij tastte in zijn broekzak naar het koud metaal. Het wapen zou hem vast niet zwaarder wegen in zijn hand, dan haar de klap die zij hem in het gezicht gegeven had, en die hem nu nog brandde op zijn wang, nog zo als toen hij iets gezegd had van een onbekende medeminnaar. Nu zou zij geen kans meer hebben hem te tonen dat zij hem verachtte, lager stelde dan het geboefte dat haar deur afliep. Maar zou hij durven? Nooit had hij, zelfs niet in drift, laat staan koelbloedig, met zo'n ding geschoten op een medemens. Als hij versaagde? Maar dat kon niet. Hij moest zeker zijn...
Schuw keek Joachim om zich heen in het Stadspark. Het was leeg, zover hij zien kon. De zon stond hoog, het liep al tegen het middaguur, de afgesproken tijd met Carla, toen nog een afspraak mogelijk was. Hij nam zijn fiets maar aan de hand en ging de vijver langs, daarna de hoge houten brug op, die zich spiegelde met een diepe boog in het gladde, zonbeschenen water. Boven op het hoogste punt bleef hij nadenkend staan, keek naar omlaag in het water en zag hoe hij daar in het diepste van de boog, als midden in een soort chinese jonk overboord gebogen, naar zichzelve keek. Hij zette zijn fiets tegen de balustrade en tuurde weer eens het park in. Het was nog steeds verlaten. Als harde blanke banden lagen de paden door het groen geslingerd, en schaduwloos stonden de huizen aan de rand er achter, star en hoog.
Joachim boog zich nogmaals over de brugleuning naar zijn spiegelbeeld en keek zichzelve aan als was het een vreemde. Opeens, in snel besluit, trok hij de revolver tevoorschijn, mikte niet langer dan een seconde op het gezicht dat uit de diepte onder hem met grote starre ogen naar hem keek, en drukte op de trekker. Een kort, droog schot ging
| |
| |
af. Er waren kringen in het water, lichte rimpelingen maar, die toch het beeld geheel verstoorden. Hij was dus wel in staat te schieten op een mens, al was hij het ook zelf!
Zo snel als hij het wapen had getrokken, liet hij het weer verdwijnen in zijn zak, sprong boven op de brug al op zijn fiets en gleed met snelle vaart de helling af, langs de kortste weg het park uit, en de stad weer in. De richting uit van Carla's villawijk.
Het korte, droge schot, in telkens weer herhaalde echo's binnen in zijn oor als jachtend hijgen, joeg hem voort. En het gebroken spiegelbeeld doorrimpelde zijn blikveld. Niets of niemand zag hij meer. Hij wist alleen dat hij al binnen weinige ogenblikken hoe dan ook zijn lot voltrekken ging.
| |
10.
De villa's lagen stil-gestuipt en stug te slapen in de felle middagzon. Het was een uitgestorven stadsdeel hier, niet anders dan het park, maar nieuwer, van een onmiskenbaar heden. Ergens onverschillig tussen al de andere was Carla's woning.
Net zoals een keer in het verleden, stond het lage tuinhek open, wachtte hem de open huisdeur. Joachim kon zomaar van de straat naar binnen. Alsof hij ook nu gewenkt werd. Of een ander. Welke andere? Binnen enkele seconden zou hij het weten. Alles; en voor altijd.
Wild smeet hij zijn fiets tegen het hek en rende overhaast het tuinpad door, de stoep op, het portaal in. Nooit had zij hem zó verwelkomd, hem de toegang tot haar afgeslotenheid zo makkelijk gemaakt. Hij nam eerst een diepe ademteug, slikte, om dan wat rustiger en liever zachtjes - want hij wilde haar niet laten schrikken - door de gang te gaan. Hij aarzelde pas bij de binnendeuren, weifelend door welke hij haar tegemoet zou treden. Achter, waar ze wellicht zat in de veranda, en waar zij hem pas kort geleden zo diep vernederd, en zijn liefde zo verachtend en
| |
| |
zo achteloos gebroken had, - gelijk men dorre takjes in verstrooidheid stukbreekt, of opzettelijk een spiegelbeeld... Of zou hij vóór naar binnen gaan, waar de beschutte kamer was, de sofa die hun liefste samenzijn gedragen had en haar herinneren zou aan vroeger, toen nog alles goed was en hij haar nog liefhad, was gekomen om te geven - niet alleen het geld dat weer teruggeslopen was, maar in de eerste plaats zichzelf, al zijn gevoelens en verlangens - en hij eveneens teruggekomen was, niet om wat dan ook te nemen of om op te eisen zoals anderen deden. Wat hij op zijn beurt nu toch beslist zou doen! Eenvoudig, met een wapen op haar borst: jouw leven en het mijne, of jouw liefde en de mijne! Beider leven tegen beider liefde. Neen, hij wilde niet naar de veranda.
Op zijn tenen en met ingehouden adem zo behoedzaam drukte Joachim de voorste deurklink in de gang neer en trad binnen. In een ongekende schemering die hem als koelte tegemoet sloeg. Niets begreep hij meer. De kamer was veranderd; alles was veranderd. Het welbekende was verbijsterend geworden. Hij stapte in de vloeiende omslotenheid van een gedroomde en toch werkelijke gruwel; van een eng-benauwende en toch grenzenloze droom waarin hij wankelde, niet viel, maar als een zwemmer om zich heen naar steun moest grijpen, zonder kracht daartoe; terwijl hij wilde rennen en toch vastgekleefd bleef, waar hij stond. De koele schemer ruiste aan zijn oren als een waterval; het ruisen had een droge schimmelgeur, opwindend. Want zijn wijd-gesperde ogen zagen met één lange, gapendonverzadigbaar geworden blik het vloeiende en toch onbewogen beeld daar vóór hem in het halflicht van de dag, die ondanks dicht-gesloten gordijnen gluiperig naar binnen was gedrongen.
Midden op de grond een vrouwenlichaam, uitgestrekt in een los uitgewapperd kleed, haar bruingelokte hoofd ver achterover. Op de wankele vloer scheen zij te drijven in een donkere vijver, - met één hand gelaten op haar borst, nabij een bloedvlek, en de andere langs haar zijde open
| |
| |
uitgestrekt, als vroeg zij om een aalmoes. Slechts haar dijen welfden duidelijk zich naar boven toe, net als haar kin, met nog een laatst verlokken. Rimpelkringen trokken rondom haar en over alles heen onzekerheid.
Want dit was Carla, maar toch niet de vrouw voor wie hij was gekomen. Dit? De beide smalle streepjes weifelglimmen die daar rakelings langs haar achteroverhellende gezicht tussen de onbewogen wimpers naar hem staarden; blikken als van vochtig glas, die schemertrilling spreidden om de uitgestrekte vorm, zodat hij niets meer zag dan dit...
Hij zonk door de middenstof van grijze nevel op zijn knieën aan de voeten van de vrouw en greep ze vast. Een snik sloeg uit hem op en stokte; nieuwe snikken volgden schokkend uit zijn borst en werden luider. ‘Carla, Carla,’ huilde hij en drukte zijn voorhoofd aan haar klamme knieën. Nacht nam voor een wijle al zijn denken in zich op. Iets, iemand vatte hem zacht en toch ferm aan beide schouders vast, richtte hem omhoog en ondersteunde hem. Het was een onbekende heer die naast hem bleef staan. Een middelgrote man, in donker, effen pak; een onaandoenlijk mens met plat, nietszeggend, burgerlijk voorkomen, een kop van middelbare leeftijd, iets massiefs. Correct hield hij zijn hoed vast in zijn linkerhand. Zijn trage, vlakke stem zei, toen de jongeman hem vragend aankeek: ‘Er is hier een moord gebeurd. Ik ben de inspecteur Latour. En u bent hier eens komen kijken? Best. Weet u er soms wat van? Wat heeft u ermee uit te staan?’
Joachim bleef hem verwezen aanzien in zijn vlak gezicht. Hij zag hem eigenlijk niet meer, alleen de stem, die niet onvriendelijk klonk, bestond nog. Zodat hij slechts kon stamelen: ‘Alles... neen... ja... toch...’
‘Wéét u er iets van?’ vroeg de ander nogmaals, dringender. Toen herinnerde Joachim zich weer duidelijker waarvoor hij hier gekomen was en drong het tot hem door, dat hetgeen daar lag, niet Carla was, maar Vasthi met de vele medeminnaars, - deze onbekende was stellig ook een van
| |
| |
hen; had Joachim zijn stem hier niet al eens gehoord, door alle wanden heen? Zo overdreven melodieus...
Hij zweeg, totdat de ander hem opnieuw zei: ‘Antwoord! Deze vraag stel ik u ambtelijk. U moet de waarheid spreken; zeg de waarheid en niets dan de waarheid!’
Bijna fluisterend, als sprak hij tot zichzelve, hoorde Joachim zijn eigen stem bekennen: ‘Ik heb het gedaan...’
De inspecteur leek hoongelach te onderdrukken.
‘Kom op met je bewijzen!’ beet hij Joachim toe. Vinnig, maar niet luid.
Verbaasd keek de jongeman op, vanwege het tartende in dit gezegde. Werd hij niet ernstig genomen? Door anderen toch wel, - anderen...
Hoe kwam het, dat hij niet eerder gemerkt had dat daar, achter deze kerel, aan de wand gedrukt nog anderen stonden in de bijna opgetrokken, vloeiend-rimpelende schemer? Verre silhouetten en toch dadelijk herkenbaar... Met hun vieren, hoeden in de hand ook zij, het hoofd gebogen in eerbiedig zwijgen en niet opziend van het lichaam dat hier midden in de kamer lag. Rouwplegenden, zoals bij een begrafenis.
Hij zag hen nauwelijks en wist toch aanstonds wie zij waren: de oude, plompe heer met afgewend gelaat, - zijn vader! Naast hem, Willem; het gezicht vertrokken, terwijl er tranen uit zijn saamgeknepen ogen biggelden totdat ze strandden in het snorretje. En Kroner was de volgende. Kroner met zijn hard-opeengeperste mond, de dunne lippen bloedeloos. De vierde in de hoek, dat was Rocquet; veel groter en ook botter dan de overigen; hij kauwde op de knokkels van zijn ene hand, als in een wanhoopspoging om zichzelve te beheersen. In de hoek, vlak bij hem, lag met opgeheven, scheefgehouden kop, de hond - dat kon alleen maar Bruno zijn - die zacht, met tussenpozen kreunde en een klagelijk gejank deed horen.
In één flits had Joachim hen allemaal herkend. Alleen de vijfde man, degeen die hem had aangeraakt en toegesproken, stond vlakbij; onaangedaan, ofschoon geïnteresseerd.
| |
| |
De overigen leken ieder op zijn wijze door dit samenzijn te lijden, net als Joachim zelf. Daarom was het nodeloos te kijken naar iets anders dan het lijk hier vóór hem. Naar dit lichaam dat wel ronde vormen had en tastbaar was, vooral de dijen en de kin, maar dat hij niet meer kon beroeren - evenmin als wie ook - kil en vreemd en huiveringwekkend als het daar in zijn verstardheid lag. Iets onbekends in het bekende. Hoewel hij toch daarnet had moeten voelen of ze werkelijk dood was. Dat behoorde zo. Maar het was niet mogelijk. Klamme knieën had ze; dat was alles.
Hij bleef maar kijken, dáárnaar slechts. Hij kòn niet anders. Al het overige was... Wat was hem ook weer gevraagd? O ja, om een bewijs. De zekerheid. Welnu, hij kwam naar hier, en toen... Zijn toeleg was mislukt, en niettemin, hier lag ze. Eindelijk was dan hier het einde.
‘Ik heb het tòch gedaan,’ sprak Joachim stil voor zich uit, maar met een koppigheid die hem ertoe zou brengen, wist hij, dit nog duizendmaal opnieuw te zeggen als het nodig mocht zijn. ‘Ik heb het tòch gedaan,’ herhaalde hij geluidloos. En hij voelde dat de anderen nu hun hoofden hieven en hun ogen op hèm richtten, heel intens, en niet meer naar het lijk.
Maar zelf keek hij niet op. Zijn blik bleef op de vrouw, vooral de bloedvlek, gevestigd. Waar er vrouwen waren, daar was bloed. Zelfs bij de doden. Van de dubbele welving daar, van alle welvingen en curven van haar lichaam straalde hem een klamheid tegen, - uit haar binnenste gekropen rood dat hem een richting gaf. De neiging om maar weg te gaan, weer kind te zijn. En dit was tòch niet Carla... Of toch wel? Was het zijn hevigste verlangen ooit geweest? Of slechts een beeld, een voorwerp...
Met het klagen van de hond, ginds in de hoek, kreunde het klagen van zijn eigen borst mee. Koude koorts doorhuiverde zijn schouders.
‘Wáármee heeft u het gedaan?’ hoorde hij de inspecteur naast hem vragen. Zakelijk en koel.
Joachim haalde zwijgend uit zijn broekzak de revolver te
| |
| |
voorschijn, reikte hem over aan de man, die het wapen gretig aanpakte, deskundig aan de loop rook - Joachim wist het, ook zonder het te zien - ja-knikte en vervolgens met een handige greep het magazijn opentrok. Daaruit peuterde hij voorzichtig de lege huls los, waaraan hij eveneens begon te snuiven.
‘Inderdaad, inderdaad,’ stelde hij onderdrukt juichend vast, terwijl hij het kleine busje tussen zijn vingertoppen omhooghield voor de overige heren aan de wand. Een schaduw van zijn handelen deed Joachim dit begrijpen, al zag hij het niet. Want de bloedvlek waarnaar hij bleef staren, was hem een beter bewijs. Er viel nu niets meer te betwijfelen; de vrouw wàs immers dood! En hij hier.
Geritsel ontstond in de grijsheid tegenover hem, als van verschuivende verbazing.
‘Vanmorgen is hij ook niet op het examen geweest. En niettemin wordt zijn vonnis geveld; hij kan ons niet ontlopen,’ hoorde Joachim de scherpe stem van Kroner zeggen. Op een afstand, aan de overzijde van het lijk, en toch zo pijnlijk vlijmend in zijn oor. Sarcastisch als altijd; misschien zelfs met een laatste zweem van geveinsde welwillendheid.
Maar de jongeman keek niet op. Hij wílde ook niet. Vóór hem lag een dode, die immers Carla niet meer was. Alleen nog Vasthi. Voor de volken en de vorsten in de landschappen. Wel Vasthi? De anderen lieten hem geen tijd tot denken.
‘De appel valt niet ver van de boom. Hoewel hij nog geen zakenman is en nu al fraudeert,’ sprak zijn vader uit telefoon-verte. Bittere woorden, ook al zag Joachim zijn gezicht niet, alleen het zwijgende hier vóór hem op de grond, dat voortaan zou blijven zwijgen, in eeuwige raadselachtigheid. Een sfinx die zelf de grootste vraag was; waarin alle andere vragen waren uitgestorven, maar zijzelf lag daar, - een veel ontzettender mysterie nog dan Carla was geweest, of Vasthi.
‘Schud hem af. Wie het gevaar bemint, zal erin omko- | |
| |
men.’ Dit was Willem, die het kermde. Maar het klonk toch erg veranderd en onwerkelijk. Ook dwaas. Het lijk borg geen gevaar, het was alleen maar afschuwwekkend.
‘Verdomme, hang hem op, of schiet hem zelf ook neer!’ klonk het nu hard. ‘Zo'n vuile moordenaar!’
Er moest een deurpost zijn, waartegen de Rocquet stond, die dit vonnis velde met een stem van wijde winternacht en vrieskou. Ergens aan zijn voeten in de kamerhoek begon de hond weer luider op te huilen, en Rocquet riep, verderaf en grimmig, ook nog: ‘Koest!’ Waarop het beest zich stilhield.
Joachim voelde de neiging opgulpen, te schreeuwen om zijn moeder, zoals lang geleden in zijn kinderjaren, de enkele keer dat hij bang geweest was. Maar dat was onmogelijk geworden.
Stilte viel om alles heen, werd diepte om het lijk, dat in meedogenloze werkelijkheid gebeeldhouwd lag, met harde vaste schaduwen, een scherp-begrensde wisseling van licht en donker, nooit meer te vergeten! Een veel te groot iets, dat niet Carla was en toch aan haar herinnerde. Dat naar hem keek met glimlicht uit twee spleetjes tussen lange wimperharen; mat-geworden spiegeltjes waarmee ze nu nog naar hem lonkte, ofschoon haar mond, die op het punt geweest was zich te openen, hem zwijgend elke kus verbood.
En alle anderen.
Er kwam een vlieg zich zetten op haar hand, en Joachim boog zich voorover om hem met een wuifgebaartje te verjagen.
‘Weg, vlieg!’ zei hij toonloos.
De man die naast hem stond, vatte hem rustig bij de arm.
‘Dan is het zaakje rond,’ sprak hij gelaten en haast spijtig. ‘Kom nu maar. Ik neem u mee. Naar het openbare ministerie.’
Met een klein duwtje van zijn andere hand tegen Joachim's rug noopte hij hem zich af te wenden, zich los te rukken van het lijk. Joachim werd gedwongen zich om te keren en
| |
| |
niets anders dan het open deurgat naar de gang te zien. Waar wezenloze leegte op hem wachtte en hij niets anders meer tegemoet ging dan een uitgestorven wereld.
‘Schiet maar op,’ zei de inspecteur nog, zonder zelfs een zweem van boosheid. Een doortrapte burgerman was het, die hem nu als een schaduw volgen zou.
‘Ja,’ antwoordde Joachim gedwee. ‘Het is goed. Krijg ik dan geen boeien aan?’
Hij vroeg het zonder vrees; veeleer uit een soort van allerlaatst verlangen. En hij hoorde hoe de ander achter hem genoegelijk, als onderdrukte hij nog steeds een lach, maar tevens zeer beslist zei:
‘Och, welneen. Je bent toch mijn gevangene. Je loopt niet weg, nooit meer. Wij blijven bij elkaar. Want hiervoor krijg je immers levenslang, dat spreekt vanzelf.’
‘Ja, vanzelf,’ zei de jongeman. ‘Vanzelf...’
EINDE
|
|