| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk
1.
Hadden de weken vóór het eindexamen niet steeds zwaarder geteld naarmate ze minder werden, de dagen zouden voor Joachim gekropen hebben. Maar hij had bergen werk te verzetten, want zijn achterstand was groot. Hij was nooit een held geweest in het leren van dingen die hij feitelijk onbelangrijk vond; en hoe kon hij Grieken en Romeinen, ellipsoïden en vetzuren vandaag nog belangrijk vinden? Dat wat hij allengs als het ware leven had leren ontdekken, en wat in deze late lente zo duidelijk in één gestalte voor hem verschenen was, had nooit intrede binnen de schoolmuren gedaan, was mysterie voor zijn leraren en zelfs voor een waanwijze als Kroner, lag evenmin besloten in zijn leerboeken, en op zijn best op dat enkele velletje uit zijn kladboek, waarin hij het met één woord geschreven had: ‘Carla’. Om zichzelf daarna vrij kinderachtig te vinden. Hij was immers geen zestien meer, toen je nog een waandenkbeeld vereerde en geloven kon aan de magie van een naam. Nu waren het zijn armen die naar haar gestalte, zijn ogen die naar haar zonderlinge glimlach, de omtrekken van haar schouders en haar borst verlangden. En slechts die woorden welke hij uit haar mond hoorde, konden nog betekenis voor hem hebben.
Moeizaam sleepte hij zich de tijd door, in voortdurend gevecht met de volslagen onbelangrijk geworden leerstof. De wetenschap dat de beloning elke dag nader kwam, hield hem overeind. En op een morgen, vroeg aan het ontbijt sinds Carla's vertrek, om het eerst de post in handen te krijgen, vond hij een brief met een grote, slordige vrouwenhand geadresseerd, die hem, nog voor hij gelezen was, het bloed naar de slapen joeg en zijn hart sneller deed kloppen. Ongeopend nam hij hem mee naar zijn kamer, om hem ongestoord te kunnen verslinden. Hij was helaas uiter- | |
| |
mate kort, en behelsde slechts één regel: ‘Donderdagavond acht uur, plaats van eerste ontmoeting’. De ondertekening kon niet schameler: een simpele ‘C’. Maar het was genoeg, - bijna alles wat hij nodig had.
Tien volle dagen was ze nu al weg, en geen groet, geen vriendelijk woord had er op over kunnen schieten. Niets waaruit warmte of verlangen viel af te leiden. Maar misschien had ze alleen voorzichtig willen zijn; moest ze wel voorzichtig te werk gaan. Ze kon immers ook niet weten of een ander zijn brieven in handen kreeg? Maar dat zou absurd van haar geweest zijn, zoiets te veronderstellen. Hij was immers geen kleine jongen meer. Het ging om haar eigen beveiliging. En hiermee maakte zij hem tot haar medeplichtige, in een toenadering die even opwindend als duidelijk was. De hoofdzaak bleef, dat hij hier een afspraak had, en een waaraan hij zich gemakkelijk kon houden. Ze had haar belofte gestand gedaan, en zo haar ernst getoond. Dat ze niet met hem speelde. Trouwens, daar had hij ook niet aan getwijfeld. Of toch wel? Het had zo lang geduurd, en had hij niet verwacht dat ze ook van onderweg een enkel woord van zich zou laten horen? Dit briefje nu verklaarde alles. Zij moest zich beveiligen. Wist hij maar tegen wat of wie.
Zijn humeur verbeterde op slag. Zijn moeder kon hem weer horen fluiten wanneer hij door het huis liep, een oude gewoonte van hem, die hij niet had kunnen afwennen en waarin alleen zijn ongedurigheid van de laatste weken een onderbreking gebracht had. Op weg naar school fietste hij weer als een razende; niet omdat hij laat was, maar uit pure levenslust. Met de brief nog vers in zijn zak, moest hij de opmerking van een klasgenoot aanhoren: ‘Je kijkt alsof je jarig bent.’ En triomfant antwoordde hij: ‘Ben ik ook in zekere zin.’ Zonder er een verdere verklaring van te geven.
Hij wist nu waar hij aan toe was. Alleen de tijd moest harder gaan; de uren tot Donderdagavond waren eenvoudig lamgeslagen.
| |
| |
Tegenover Kroner betoonde hij zich ingetogen en attent tegelijk. Hij had getracht weer op betere voet met hem te komen, wat tot dusver maar ten dele gelukt was, maar wat hij moest bereiken. Want als Carla en Kroner elkaar misschien toch kenden, mocht hij geen onderwerp van bespreking, en zeker niet van Kroner's hatelijke opmerkingen worden. Hij achtte het een noodzakelijke veiligheidsmaatregel en spande zich in. Hoewel de leraar er, oudergewoonte, geen acht op scheen te slaan.
Zijn plotseling teruggekeerd optimisme gaf Joachim ook nieuwe hoop op het eindexamen. Misschien stond hij er toch niet zo slecht voor, als zijn zelfcritiek en kregele opmerkingen van docenten hem vooral de laatste tijd gesuggereerd hadden. Een tijdelijke verstrooidheid. Maar nu zou hij zichzelf en anderen eens laten zien wat werken was. Het lukte wonderwel, terwijl hij haar brief met de afspraak, tienmaal overgelezen, op zak had.
Donderdag eindelijk van de school verlost, oefende hij zich al bij voorbaat in uiterste zelfbeheersing, omdat hij zich voorhield, dat als nu tevoren alles zonder conflicten en herrie verliep, ook zijn ontmoeting met Carla zonder moeilijkheden zou opleveren wat hij zich wenste. Met kalmte en overleg zou hij haar inderdaad gaan winnen als een slag. Onverschillig wie de verborgen vijand mocht zijn.
Onderweg naar het buitencafé bij de vaart, waar hij besloten was zijn rijwiel achter te laten, vroeg hij zich af, van welke kant ze zou kunnen komen. Uit de stad leek hem dwaasheid, want dan hadden zij elkaar gemakkelijker en eerder ergens in het centrum kunnen ontmoeten. Ze kwam dus stellig van buiten, net als de vorige keer. Hij kon haar best tegemoet lopen tot aan de eerste zijweg na het café; des te gauwer was hij dan bij haar en kon zij zien, hoezeer hij naar haar verlangde.
Hij aarzelde even, toen hij bij het boerenhuis achter de vijf linden gekomen was, waar zij elkaar voor de eerste maal ontmoet hadden. Het was niet ver meer van de afgesproken tijd; maar omdat ze er toch nog niet was, besloot
| |
| |
hij nog een stuk de weg op te gaan. Hij liep een heel eind door, maar toen hij zelfs in de verte niets van haar bespeuren kon, keerde hij haastig terug.
Nog voor hij de uitspanning weer bereikt had, zag hij dat een auto uit de stad ervoor stopte, en onmiddellijk terugreed, nadat Carla eruit gestapt was. Hij kon niet zien wie haar gebracht had, alleen dat het zeker geen huurauto was. Ze keek even besluiteloos rond terwijl Joachim kwam aanhollen. Daarna verdween ze achter de bomen, waar hij haar niet meer kon zien.
Ademloos en een beetje ontredderd kwam hij bij haar aan.
‘Het spijt mij,’ hijgde hij, ‘dat ik te laat ben. Ik was je tegemoet gegaan. Dacht dat je van de andere kant kwam.’
‘O, ik meende al dat mijn boodschap je niet bereikt had,’ zei Carla koel. ‘Ik was er al blij om.’
‘Hoezo?’ vroeg Joachim verbaasd. En toen resoluut door zijn ergernis heen: ‘Begin nu niet weer met dat oude, flauwe spelletje. Ik ben reusachtig blij je weer te zien.’
Carla haalde de schouders op.
‘Kijk dan maar goed. Want ik ben alleen gekomen om afscheid van je te nemen. Dit is de laatste keer, - die de vorige al had moeten zijn. Als ik niet zo onvoorzichtig geweest was, je mijn belofte te geven. Die is nu ingelost.’
Joachim maakte een gebaar van wanhoop en zei schor: ‘God nog toe, ik weet werkelijk niet hoe ik het met je heb. Waarom onvoorzichtig? En ik die zó naar je verlangd heb. Waarom was het dan onvoorzichtig om af te spreken?’
Met opzet ging hij dicht bij haar zitten, zó dat hij haar gemakkelijk aan kon raken als hij dat wilde, zoenen zelfs, voordat zij er op verdacht kon zijn. Hoewel ze nu verder van hem af leek dan ooit. Maar liever trachtte hij haar afwerende houding over het hoofd te zien; het was zijn goed recht terug te grijpen op dat wat hij nooit prijsgegeven had.
‘Je hebt bovendien méér afgesproken dan te zullen ko- | |
| |
men,’ ging hij voort. En hij liet haar de tijd er naar te raden.
‘Herinner je je?’ vroeg hij even later.
Ze schudde ontkennend. De doek waarmee bij haar komst haar haren bijeengebonden waren, had zij losgemaakt, en wild sprongen de bruine lokken alle kanten uit. Het gaf haarzelf iets onbedwingbaars, in overeenstemming met de uitdagende uitdrukking van haar gezicht. Bijna was het meisjesachtig.
‘Onze vriendschap,’ lichtte Joachim toe. ‘Met vriendschap mag niemand lichtvaardig omspringen. Ook jij niet. Of meen je soms van wel?’
Spotachtig vroeg Carla: ‘Wat is vriendschap?’ Maar toen Joachim wilde gaan spreken, weerde ze af: ‘O neen, spaar me de definitie. Je bent toch geen adept van Kroner, wel?’
‘Alweer Kroner!’ Geprikkeld ontviel het Joachim.
‘Ze zeggen dat die het summum van pedanterie is.’
‘En wat nog meer?’
‘O, weet ik het... Hij of een andere schoolmeester.’
‘Heb je hem weleens ooit gesproken?’ vroeg Joachim, gealarmeerd dat ze toch in nader contact met de leraar stond.
Carla hief dreigend haar vinger op. Een flauw lachje verscheen. ‘Je moet heus niet zoveel vragen,’ zei ze. ‘Dat maakt de omgang tussen ons helemaal onmogelijk.’
‘Als ik niets vraag, is het dus wel mogelijk,’ concludeerde Joachim. ‘Doe niet zo flauw, en wees weer gewoon.’
Hij strekte zijn hand naar de hare uit, maar zij weerde hem af.
‘Het is bittere ernst. Ernstiger dan je vermoeden kunt,’ antwoordde ze. ‘Denk niet dat ik koketteer. Daarvoor is mijn leven... nu ja.’
Ze scheen de boze gedachte van haar voorhoofd weg te strijken, en ging voort: ‘Laat ons niet zo kinderachtig doen.’
Joachim knikte. ‘Juist wat ik ook wil. Kijk eens, Carla, als ik nu de een of andere grote liefdesverklaring deed,
| |
| |
zou je me toch niet geloven. En het is ook belachelijk, zoals dat in romannetjes staat. Je merkt het, of je merkt het niet. En ik bewijs het, of ik bewijs het niet. Daar! En de rest hangt van jezelf af, hoe je erop reageert.’
Haar warse zakelijkheid werkte aanstekelijk op hem; hij voelde dat hij door haar eigen methode te volgen, sterker stond. Maar zijn verliefdheid was er niet minder om. Hoe gaarne had hij nu zijn mond op de hare willen drukken. De boze mond die zulke boze dingen zei, sluiten met de zijne, die alle tederheid waarvan hij vol zat, onuitgesproken liet.
‘Je maakt het me wel moeilijk,’ gaf Carla toe. ‘Hoe kan ik tegen je op?’
Joachim's hart begon te juichen.
‘Stil maar,’ zei hij zacht. ‘We begrijpen elkaar immers volkomen.’
Daarna nam hij haar hand, die ze niet meer terugtrok, en een wijle zaten ze zo zwijgend onder de linden. Al voller droegen die hun groen, dat zachtjes ritselde door de avondwind.
| |
2.
‘En nu eis ik twee dingen van je,’ zei Joachim terwijl zij de terugweg aanvaardden. ‘Stem er maar bij voorbaat in toe, want je ontkomt er toch niet aan.’
Carla ging een eindje van hem af lopen. ‘Bah,’ zei ze, ‘alle mannen eisen. Langzamerhand gruw ik ervan, of liever, allang, al heel lang.’
‘Niet van wat ik eis. Dat kan niet. Het is niet wat je denkt,’ suste Joachim. ‘Maar eerst moet je weer naast me blijven lopen.’
Toen ze het eindelijk weer deed, hernam hij: ‘Nu zal ik je zeggen wat ik eis. Twee dingen. In de eerste plaats, dat je me zegt wat je zo drukt, wat je zo belemmert. Opdat ik je helpen kan. Het is geen nieuwsgierigheid, dat begrijp je toch. Het is... vriendschap. En het tweede, misschien is
| |
| |
dat meer. Maak dat zelf maar uit. Het is... dit!’ Meteen sloot hij haar in zijn armen, drukte haar tegen zich aan en zoende haar mond met al de hartstocht die hij zo lang onderdrukt had.
Eerst verweerde Carla zich, daarna steunde ze alleen maar: ‘Hier niet. Hier niet.’
Joachim liet haar weer even bruusk los, met een rukje achteruit, op de wijze zoals hij dat menigmaal op de film gezien had en zei ruw: ‘Wat kan het ons schelen? Wat kan het jou schelen?’
‘Alles,’ meende Carla kleintjes. ‘Je weet niet waar je me aan blootstelt.’
‘Mijn eerste eis dan. Die komt nu vanzelf aan de beurt,’ hield Joachim vol.
Carla hulde zich weer een poos lang in zwijgen.
De stad kwam al nader, en Joachim drong opnieuw: ‘Je moet spreken, lieve Carla. Het is bittere ernst. Zo ernstig als het leven.’
Ze keek hem smekend aan. ‘Vandaag niet. Laat me even tijd.’
‘Wanneer dan? Leg je vast.’
‘Morgen, overmorgen. Wanneer het uitkomt... Neen, het màg niet uitkomen. Merk je dan niet hoeveel ik zó al riskeer... door met je gezien te kunnen worden? Waarom dwing je mij, me zo te vernederen dat ik dit ook nog zeggen moet...’
‘Eisen is geen dwingen,’ zei Joachim geheel vertederd.
‘Maar is het dan zo gevaarlijk?’
Ze knikte. Hij meende in de schemering iets van tranen in haar ogen te zien blinken.
‘Fielten, mompelde hij onbestemd. En toen even later: kunnen elkaar misschien ergens ontmoeten waar niemand het in de gaten heeft.’
‘Heb jij zo'n plaats?’ vroeg de vrouw.
Hij moest bekennen dat hij die niet zo dadelijk wist. Of het zou een van die huizen moeten zijn, waarheen je een fatsoenlijke vrouw onmogelijk kunt uitnodigen, en waar
| |
| |
- dat had hij al meer dan eens gehoord - soms de ergste chantage-zaken hun oorsprong vonden. En hoewel hij geen andere oplossing kende, dit kon hij haar niet voorstellen.
‘Het grote probleem van de jeugd, van alle jonge mensen,’ stelde hij vast. ‘Geef ons een plaats om onze geliefde in vrijheid te ontmoeten. Geef ons een voorbehoedmiddel dat afdoende is en niet onaesthetisch in het gebruik. En er is geen sexueel vraagstuk meer, geen strijd tussen de sexen.’
Zijn stem klonk oratorisch en bitter. Onwillekeurig parafraseerde hij woorden die Kroner eens gezegd had, maar hij had er op dit moment zelf geen erg in. Het was de klacht van al zijn kameraden, die hij zo pathetisch uitte.
Carla echter zei, dat ze het met hem oneens was. Ook al waren deze voorwaarden vervuld, dan kon je nog de grootste ellende hebben. Integendeel, dan begon het pas.
Maar Joachim hield vol: ‘Ik bied je een eerlijke kans. Als jij mij een onderdak kunt bieden. Maar je woont natuurlijk niet alleen... Ik ben ook bij mijn ouders; afhankelijk in die zin.’
Hij was wel gedwongen zich zo nader te verklaren, maar werd er rijkelijk voor beloond toen Carla zei: ‘Vaak genoeg ben ik alleen. Dat is het niet.’
‘Laat me dan komen als je alleen bent. Elke tijd. Maar ik weet niet eens waar je precies woont.’
Ze gaf hem haar adres en volledige naam, maar met de waarschuwing, dat hij vooral niet zo-maar uit eigen beweging mocht komen. ‘Daaruit kunnen de ergste dingen voortkomen, voor jou... en vooral voor mij,’ voegde zij er met klem aan toe.
‘Hoe doen we dat dan? We moeten een teken afspreken.’
‘Donderdagavond ben ik bijna altijd vrij.’
‘Dan pas? Kan het niet eerder?’
‘Deze Maandag toevallig ook.’
‘Dan kom ik dus.’
‘Als je erop blijft bestaan,’ sprak Carla half lachend. ‘En als je je weet te gedragen.’
‘Wat versta je daaronder?’ poogde Joachim te schertsen.
| |
| |
‘Dat je dadelijk weggaat als ik je een teken geef. Dat is een absolute voorwaarde. Ik heb er eigenlijk nu al spijt van, dat ik je het adres gegeven heb.’
‘Je kunt op mij vertrouwen. Ik ben er om je te helpen.’
Joachim voelde zich verward door al haar geheimzinnigheid, die hem tegelijkertijd zo magisch aantrok. Maar hij was bezig zijn doel te bereiken, weer een stap dichterbij. Daar kwam het in de eerste plaats op aan. Hij zou eindelijk poolshoogte kunnen nemen en haar tevens zó aan zich binden, dat ze niet meer terug kon. De rest zou hij daarna ook wel klaren.
‘Twijfel je er nog aan, dat ik je vertrouw?’ sprak Carla met een innigheid die hem duizelig maakte van geluk. Hij raakte haar echter niet meer aan, nu ze al bij de stadslichten waren, daar waar de singels uit de kale plekken van de nieuwbouw hun aanvang namen.
Carla zei hem, dat ze het veiliger vond nu verder alleen naar huis te gaan. Ze kende ontzettend veel mensen, en ze was er zeker van, bespionneerd te worden. Haar laatste woorden waren: ‘Tot Maandagavond.’
Pas toen hij alleen naar huis liep, drong het tot Joachim door, dat de straat die zij hem had opgegeven, niet in de buurt van het Rosarium lag, maar in een geheel ander stadsgedeelte. In dezelfde wijk als waarin Kroner woonde en de rector. Feitelijk maar een straat of wat verder dan die van de gevreesde leraar.
Was ze inmiddels verhuisd, of had ze hem de eerste maal opzettelijk misleid? Hij gaf haar en zichzelf het crediet, dat het eerste het geval geweest was.
| |
3.
Eenmaal tot Carla's eigen terrein doorgedrongen, zou Joachim de dingen wel tot een snelle ontwikkeling weten te forceren. Hij begreep al tevoren, dat met deze kans alles stond of viel voor de naaste toekomst, en hij was ervan
| |
| |
overtuigd te handelen met een trefzeker instinct.
Het was een groot gebouw, het adres dat Carla hem gegeven had. Door een ruime poort, langs een portiersloge, kwam men op een binnenplaats, die als een wijde, vierkante mijnschacht was, met de zwarte ijzeren balustrades der étages regelmatig boven elkaar, en opzij een trap die binnen langs de gaanderijen voerde. Misschien was er een lift, maar Carla woonde niet hoog, hij nam dus de trap en vond gemakkelijk het nummer van haar appartement. Het huis scheen zeer rustig, want hij was niemand tegengekomen, zelfs niet bij de poort. Hij klopte aan, een stem riep: ‘Binnen!’ maar hij hoorde niets meer, tot de stem weer riep: ‘Kom maar binnen,’ en hij begreep dat hij de koperen deurknop kon omdraaien, waardoor de deur week.
Hij trad binnen in een vrij donkere, smalle gang die uitkwam op een kamer met een venster op de achtergrond. De deur stond open en tegen het licht zag hij Carla zitten in een lage stoel. Ze was hem niet tegemoet getreden, maar terwijl ze haar linkerarm een beetje dwaas ophield, zei ze: ‘Excuseer me. Ik ben juist bezig met iets heel ingewikkelds.’ Als tegen een oude bekende.
Ze spande zich in, een ladder uit een zijden kous op te halen. Joachim zag haar linkerhand binnen de fijne mazen als een vis van vervulling gepropt in de fuik van zijn verlangens. Hij legde het simpele bosje bloemen, dat hij meegebracht had, naast haar op de tafel en boog zich voorzichtig naar haar toe voor een kus, die zij hem half onwillig toestond, zich dadelijk daarop afwendend.
‘Wonderlijke sensatie, je opeens zo huishoudelijk te zien,’ prees hij. ‘Men zegt dat in geen houding een vrouw zo sympathiek is als in de huishouding. Maar ik weet niet of het waar is.’
‘Wat burgerlijk,’ zei Carla. ‘Ga zitten. Hier, niet teveel bij het raam. Maar doe eerst de kamerdeur dicht, wil je?’
Ze zat ondanks de ijver van haar handen heel lui in de
| |
| |
stoel gedoken, als een grote poes, met dezelfde stille en toch waakzame, schuldeloos-wrede en toch bekoorlijke blik van katten. Ze had iets zijïgs aan, dat in grote plooien viel en zich om haar heen drapeerde; iets zijïgs was ook in haar enkele bewegingen, golvend in het zachte avondlicht van ondergaande zon in een grote stad. De kamer was niet al te ruim en zat vol van die overtollige meubeltjes, wier bezit meer een geheimzinnig ritueel - dat van verleden en herinnering - dan het gemak van hun bezitters schijnt te dienen. Hij zag een paar kleine tafeltjes, evenzoveel kastjes, een derde fauteuil waarop wat kleurige kussens lagen, een divan met daarop tegen de zwart-zijden pouffe een van die afzichtelijke, fraai aangeklede ledepoppen met lange sliertbenen, die even onvermijdelijk bij dit soort van interieurs behoren als de wulps-zoete romeinse scènes aan de wand: gekleurde steendrukken naar Alma Tadema.
Joachim liet rustig zijn aandacht langs al die dingen glijden. Hij wilde goed opnemen in welke omgeving zij leefde, om zo, hoewel niet nader tot haar geheimen, dan toch tot haar innerlijke sfeer door te dringen. Zichzelf voelde hij als een open park dat zij bewandelde; maar wat wist het park zelf van deze vluchtige wandelaarster af? De kamer verwarmde en bedrukte hem; tot dusver was hij met Carla steeds in de open lucht of in een grote ruimte met veel mensen samen geweest. Hij had zich wonderen voorgesteld van het samenzijn met haar in de intimiteit van haar eigen huis, dat nu door zoveel dingen bevolkt werd, ieder met hun eigen, drukke atmosfeer, waaraan hij nog moest wennen.
‘Woon je hier al lang?’ vroeg hij.
‘Betrekkelijk. Nu eens hier, dan elders.’
‘Heb je dan meer dan één woning?’
‘Soms.’
De ergernis dat zij nooit volledig en rechtstreeks antwoordde, bekroop hem weer. Maar hij dacht aan haar vermaning, dat hij niet zoveel vragen moest, omdat dit de omgang tussen hen onmogelijk zou maken, en hij zei enkel:
| |
| |
‘Je zou eigenlijk op het land moeten wonen, in een open, vrije omgeving, met veel frisse lucht en de ruimte om te wandelen. Ik heb het gevoel dat dàt bij je hoort.’
‘Jij bent degene die er op aangedrongen heeft om hier te komen,’ antwoordde Carla. ‘Mensen die elkaar buitenshuis leren kennen, ontdekken vaak binnenshuis dat zij de grootste vreemden voor elkander zijn.’
‘Zoals wij... Geliefde vreemdelinge,’ zei Joachim teder. Hij wachtte geduldig tot ze haar kous had weggelegd, het enige dat hier toch iets familiairs aan hun samenzijn gaf: een uitgetrokken kledingstuk dat zij onder zijn ogen hanteerde. Heel zijn gevoel klampte zich daaraan vast, en bijna spijtig zei hij: ‘Ik zie je verdraaid graag met zoiets bezig.’
‘Dan is het meisje zoet, hè?’ plaagde ze, terwijl ze opstond. ‘Maar ik heb er een hekel aan; je kunt het beter door anderen laten doen.’
‘En jijzelf dan? Wat doe jij het liefste?’
Wiegelend stond zij even na te denken. ‘Slapen... heel diep slapen... moederziel alleen in een heel groot bed... zonder te dromen, alleen maar slapen. Ik denk dat er niets ter wereld is, wat ik liever doe.’
Joachim moest glimlachen. ‘Dan ben je een heel gelukkige vrouw, want het lijkt me erg gemakkelijk te verwezenlijken. Tenminste als je een groot bed bezit.’
‘Al jaren verlang ik ernaar. Iets onbereikbaars,’ zei Carla.
Hij richtte zich half op en trok haar naar zich toe, op zijn knieën.
‘Niet stout zijn,’ fleemde ze. ‘Toe...’
Zij trok haar kleed dicht om zich heen. Joachim dacht: Met dat eeuwige gebaar van provocerende schaamte, dat sinds mensenheugenis de mannen uit hun tent lokt, op jacht naar een eng omsluitend, maar ongrijpbaar geheim, een zoete leegte die om vervulling vraagt.
‘Je had beloofd...’ sputterde ze nog.
De jongeman ging zwijgend zijn gang. Halsstarrig door een
| |
| |
halfbewuste gelofte, die bezig was te ontstaan: geen woord meer te uiten, voor hij zijn doel bereikt had. Hij liet haar opzettelijk zijn kracht voelen.
‘Ik ben ook sterk...’ braveerde Carla kleintjes.
Er viel iets op de grond; het kon Joachim niet schelen wat. Toen, hij had niet gedacht dat ze werkelijk ontsnappen wou, ontglipte zij opeens zijn handen. Hij sprong haar achterna, terwijl zij al bij de kamerdeur was. Waarom nu vluchten?
Ze keerde zich echter even plotseling om en zei lachend: ‘Domoor. Maak toch niet zo'n leven.’ Waarop ze de deur op slot draaide, achter zich, met haar rug er naar toe. Maar niet discreet genoeg dat Joachim het niet merkte. Met een fonteinstoot van inwendige vreugde vatte hij het op als het teken van haar capitulatie.
Carla was onbeweeglijk blijven staan, en keek hem uitdagend aan.
‘Is dit de manier waarop je mij wil helpen?’ vroeg ze schamper. ‘Of meer jezelf... Een gentleman...’ Ze ging niet voort.
Een zweepslag kon niet harder neerstriemen op Joachim. Hij zonk in zijn stoel terug en begroef het hoofd in de handen. Zo vlak voor de triomf ontwrong ze zich nog, door een dolksteek in zijn eergevoel. Hij gaf het op.
Lange seconden verliepen. Ze sloop zachtjes naar hem toe, legde haar hand op zijn schouder terwijl hij nog voorovergebogen zat, en fluisterde: ‘Ik dacht werkelijk dat je gekomen was om mij te helpen...’
Hoe lief klonk haar stem nu. Hoe oprecht vriendschappelijk. Hij gaf een droge snik en vermande zich. Zonder op te kijken zei hij: ‘Vriendschap tussen een man en een vrouw stelt nu eenmaal ook haar lichamelijke eisen. We zijn toch geen kleine kinderen, Carla?’
‘Juist daarom. Daarom juist,’ troostte ze. En zachtjes over zijn haren strijkend, ging ze voort: ‘Wat onvermijdelijk is, dat hebben we te aanvaarden. Dat heb ik ook altijd trachten te aanvaarden. Maar dikwijls ben ik bang. Ik
| |
| |
weet hoe het gaat: Je begint je aan me te hechten. We gaan in elkander op... Straks kun je er niet meer buiten. Het wordt iets onmogelijks.’
‘Waarom onmogelijk? Het is dwaasheid niet roekeloos te nemen wat het leven ons geeft.’
Een sprankje hoop speelde glimlachend door de duistere kamer van zijn ellende.
‘Het is onmogelijk, omdat ik in een onmogelijke situatie verkeer,’ hernam de vrouw, terwijl zij naast hem bleef staan. ‘Omdat er anderen zijn, die aanspraken op mij doen gelden, die mij bewaken, die een gevaar vormen voor mij en voor jou. Vraag niet naar bizonderheden; die màg ik je niet vertellen. Maar als je die wist, misschien zouden je haren ervan ten berge rijzen.’
Joachim omklemde haar knieën. Duidelijk voelde hij de zachte vormen van haar lichaam onder de zijden plooienval.
‘Arme Carla... liefste... Maar dat màg niet blijven duren. Daar kan toch iets aan gedaan worden?’
Hij hief zijn hoofd naar haar op en vervolgde, zichzelf weer meester: ‘Niets is onmogelijk. Als ik iets werkelijk wil, kan ik het ook. Je hebt het over anderen, die je in hun greep vasthouden. Dus meer dan één? Ik begrijp het niet.’
‘Eén is al voldoende,’ zuchtte Carla.
Zachtjes trok hij haar weer bij zich op zijn knieën. Ze liet hem gewillig begaan. Alle troost die hij bedenken kon, sprak hij haar toe; vaag, in het onbekende weg. Maar zijn handen trachtten een zekerder troost te verspreiden, strelend langs haar kleed en eindelijk daar waar zij doortocht vonden. Terwijl zijn mond de woorden telkens afwisselde met een warme, zwijgende druk op de hare.
Roezig-verijld drongen de straatgeruchten naar binnen, tezamen met de schemering die alle omtrekken verzachtte en tot in hem doordrong als een pluizige dronkenschap.
Carla trok haar benen op en kroop dichter tegen hem weg. Hij voelde haar bij zich als een groot kind dat om bescher- | |
| |
ming zocht. Alleen haar weekheid en de lichte viooltjesgeur die ze bij zich droeg, verried de vrouw. Die hij, zijn handen en zijn jonge begeerte, onmogelijk verraden konden door onverschilligheid.
Met inspanning van al zijn krachten tilde hij haar op en droeg haar naar de divan. Hij vlijde haar neer en slingerde de ledepop in een hoek. Wat nu komen ging, was voor hem alleen; zelfs geen dood symbool zou hij naast zich dulden.
‘Wat doe je nu?’ stamelde Carla, haast onhoorbaar.
Het kwam er niet meer op aan wat ze zei.
| |
4.
In de volkomen stilte die hem omgaf, de verstilling die nu ingetreden was, hield hij haar in zijn armen geklemd. Zwijgend en onbeweeglijk al een hele poos. Alleen zijn benen wreef hij zachtjes tegen de hare, om haar aanwezigheid nog inniger te voelen.
Maar al te juist had hij gehandeld; zo trefzeker. Dit uur was van hem, van haar en hem. Geen die het hun ontrukken kon. En zoals hij haar zachtheid hier bij zich genesteld hield, zo zou hij haar behouden en behoeden voor al het dreigende dat haar tot dusver verontrust had en misschien in werkelijkheid niet eens zo erg verontrustend was. Wanneer hij eerst maar wist, waar hij het aan kon grijpen. Maar ze zou nu spreken. Had hij niet haar andere weerstand, de lichamelijke, vrouwelijke afweer al gebroken? En daaruit een nieuwe kracht geput... Hij wist nu waarvoor hij te vechten had; hoezeer ze alles waard was.
Met zijn lippen streelde hij zacht langs haar kin, terwijl zij staarde naar een onherkenbaar punt, ginds in de kamerhoek, bij het plafond. Nu was ze eindelijk stil, volkomen rustig.
Maar terwijl haar hand zijn borst naar onderen drukte, waar hij ruggelings op de kussens lag, kwam zij overeind
| |
| |
en luisterde. Het laatste avondlicht viel over haar ontblote schouders.
‘Wat is er?’ begon Joachim te vragen. ‘Is er...’
Aanstonds bracht ze haar hand omhoog en hield zijn mond toe; met een vinger op de eigen mond beduidde ze hem te zwijgen.
Joachim nam haar smorende hand voorzichtig van zijn gezicht weg, drukte hem in gealarmeerde verstandhouding en trachtte luisterend iets bizonders te onderscheiden. Stappen buiten?
Het scheen dat de buitendeur geopend werd. Iemand kwam in het gangetje; zware, krakende stappen. Zijdeuren gingen haastloos maar resoluut open en dicht. Mijn God, wat een geluk dat Carla de deur die deze kamer afsloot, op slot gedraaid had. Daar had je de indringer! Vinnige klopjes, tegen het paneel, die nijdige, korte daveringen brachten in de kamer.
Carla drukte haar elleboog op zijn borst, dat het hem pijn deed. Maar Joachim verroerde zich niet, alert en toch uitgestrekt als hij lag, terwijl zij als versteend aan zijn zijde leunde. Er werd gemorreld aan de deurklink. Een zacht fluitje klonk, als een signaal waarmee men een bekende roept. Daarna even grondeloze stilte, waarin Joachim zijn adem inhield, zijn blikken stijf op de deur gericht. Hoe weerloos lag hij hier. Maar het was onmogelijk dat iemand binnen kon komen; de sleutel stak nog in het slot.
Hij trachtte zich een weinig op te richten om Carla's gezicht te zien. Zij drukte hem terug en zijn blikken kwamen niet verder dan de punt van haar borst. Die ook alert en opwindend was, tot zelfs in dit ogenblik van gevaar. Waarom kon hij haar niet naar zich toe trekken, veilig bij hem laten wegkruipen, onaanrandbaar door welke macht ter wereld ook? Maar hij merkte nu, hoe zijn eigen hart begonnen was te bonzen, in de ontzaglijke spanning van dit wachten.
Nog eens bewoog zich knarsend de deurklink. Hij onderscheidde een onverstaanbaar gemompel. Waarna de stap- | |
| |
pen zich verwijderden, minder driftig en luid dan zij gekomen waren. De buitendeur sloeg toe, en Carla zuchtte diep. Maar nog een poos bleef zij in haar versteende houding volharden, terwijl haar elleboog hem neergedrukt hield. Alsof zij het weggaan van de indringer nog niet vertrouwde.
Eindelijk scheen zij tot zichzelve te komen. De spanning die haar verstijfd hield, verslapte. Ze slaakte een diepe zucht. En fluisterend zei ze: ‘Zie je wel... zie je wel...’ ‘Wie was het?’ vroeg Joachim, ook nog fluisterend. ‘Zo maar je huis binnen te komen... Wie was het dan? Waarom hou je de buitendeur dan ook niet afgesloten?’
‘Stil,’ vermaande Carla schor. ‘Wind je niet op. Niemand is helemaal baas over zijn eigen leven. Dit is iets waaraan ik altijd blootsta. Daarom wilde ik niet dat je kwam. Nu heb je het zelf meegemaakt, de eerste keer de beste al. En het is nog goed afgelopen, voorlopig tenminste.’
Hij zag hoe ze eventjes rilde, alsof ze het koud had. Teder sloeg hij haar een kledingstuk om de schouders. Maar ze stond op en begon zich aan te kleden, terwijl hij zich discreet van haar afwendde. Halfluid sprak hij zijn gedachten uit: ‘Voor de menselijke vrijheid, de beschikking over jezelf, is geen offer te groot. Er is geen macht ter wereld sterk genoeg om je innerlijke vrijheid te beknotten, zolang je er zelf niet aan toegeeft, vrijwillig capituleert. En sta je innerlijk vrij, dan kan ook niemand je op de duur lichamelijk terroriseren. Het moet tenslotte toch aan jezelf liggen, Carla. En bij jezelf beginnen.’
Ze antwoordde niet, totdat ze weer geheel aangekleed was. Pas toen ze naar de spiegel ging, die boven een laag kastje op een gekleurde doek hing, om er haar gezicht en haren in orde te maken, zei ze: ‘Je meent dus, dat jij en ik bijvoorbeeld, nu geestelijk en lichamelijk volkomen vrij van elkaar staan?’
Hij begreep onmiddellijk het hachelijke van haar vraag, en zocht een uitvlucht.
| |
| |
‘Betrekkelijk ja... natuurlijk. Ofschoon ik moet toegeven dat iedere daad haar consequenties heeft. Dat begon al bij de eerste mens... en ik ben natuurlijk niet de eerste mens in je leven.’
‘Juist,’ zei Carla kort. En even daarop, daar hij diep in gepeinzen bleef liggen: ‘Kom, zou je je niet in orde maken? Je moet weg zijn, voordat men opnieuw zou kunnen komen.’
‘Iemand anders?’ riep Joachim uit. Hij sprong op.
‘Dezelfde misschien.’
‘Zeg me tenminste dat het er maar één is. En dat je weet wie.’
Een verschrikkelijke gedachte maakte zich van hem meester. Het kon toch niet zijn dat ze een prostituée was... zoals Kroner stomweg verondersteld had. Onmogelijk, - bij zulke vrouwen ging alles immers anders toe; als grotestadsjongen wist hij dáár heus genoeg van af.
‘Je weet toch heel goed wie daar was?’ drong hij aan.
‘Misschien. Ja natuurlijk. Ik heb zijn stap duidelijk herkend, al voor hij binnen was.’
‘Hij!’ zei Joachim smalend, terwijl hij zich bukte naar zijn kleren. ‘Hij! Het beste zal zijn, dat hij en ik eens een hartig woordje met elkander spreken, wie hij ook is. Als jij het tenminste goedvindt.’
Driftig kwam Carla naar hem toe. ‘Je hebt geen idee, wat voor een dwaasheid je zegt. Jullie tegenover elkaar! Ik zou moeten lachen, als het niet bijna om te huilen was.’
Ze begon de divan te beredderen, en viste de ledepop uit zijn hoek op. Alle tederheid leek tussen hen verdwenen.
‘Je bedoelt... dat ik geen portuur voor hem ben?’ vroeg Joachim. ‘Je zou je lelijk kunnen vergissen.’
Carla gaf de pop zorgvuldig zijn plaats terug tegen de zwarte pouffe.
‘Dat weet ik heel zeker,’ zei ze. ‘Ben je klaar?’
Hij greep haar beide handen vast, en bleef recht tegenover haar staan.
‘Het slot was naar. Buiten onze schuld,’ verklaarde hij
| |
| |
week. ‘Maar daarmee is al het voorafgaande, al dat lieve niet ongedaan gemaakt. Zo vrij staan wij niet ten opzichte van elkander, Carla, of daar is nu toch tussen ons... een heel bizonder bondgenootschap ontstaan. Ik tenminste beschouw me als je bondgenoot; we hebben de mooiste soort van bloedbroederschap gesloten, die tussen kameraden, tussen man en vrouw mogelijk is. Voor mij ben jij geen avontuur, dat ik nu bevredigd mijn rug toekeer. Voor mij ben je...’
‘Je moet gaan. Je moet gaan,’ onderbrak ze hem, trappelend van ongeduld.
‘Om geen hel en duivel,’ zei Joachim. ‘Je moet me aanhoren tot het einde.’
‘Dat was mijn voorwaarde, dat je op het eerste sein zou gaan. Heb ik mijn woord soms niet gehouden?’
‘En meer dan dat. Ik ga ook. Maar ik kàn niet gaan, ik màg niet gaan zonder nu te weten waar ik aan toe ben. Het kan beslissend voor mijn leven zijn. Wanneer zien wij elkaar weer?’
Mistroostig haalde Carla haar schouders op.
‘Je zei laatst, dat je Donderdagsavonds meestal vrij was. Tot Donderdag dan? Je ziet, ik maak het je niet lastig,’ pleitte Joachim.
Carla scheen na te denken.
‘Wacht Donderdagavond op me. Thuis bij jou. Totdat ik je telefoneer of het kan.’
Joachim's ogen werden groot van verrassing.
‘Hoe weet je dat wij thuis telefoon hebben?’
‘Altijd die vragen... Uit de telefoongids natuurlijk.’
‘Dan heb je erin gezocht. Je had al eens willen opbellen. Waarvoor eigenlijk?’
‘Het was niet meer nodig. Je bent immers toch gekomen. Adieu dan. Het blijft afgesproken dat ik opbel. Wacht tot zólang en stel me niet nodeloos aan gevaar bloot.’
Ze drong hem naar de deur, liet zich vluchtig zoenen en had hem, voordat hij het zelf goed besefte, door de buitendeur gewerkt. Op de gaanderijen brandde flauw licht. Hij
| |
| |
repte zich naar beneden. De poort stond nog open, en hij was blij dat hij niemands hulp nodig had om hem uit te laten. Een paar honden liepen te snuffelen in de verlaten straat.
Hé, dacht hij bij zichzelf, Bruno was er niet. In dat appartement leeft geen hond. Welk ander wezen dan wel?
| |
5.
De volgende dagen voelde hij zich opgelucht en mannelijk, maar tegelijkertijd vreemd-bezwaard en onbevredigd. In een gebroken, halfslachtige toestand die hem onevenwichtig maakte, met het ene ogenblik de neiging als een triomfator, een onoverwinnelijke, optimistisch te keer te gaan, om het andere ogenblik onrustig, mokkend, iedereen af te snauwen, of eenzelvig in afzondering te gaan zitten. Zijn verstand zei hem, dat hij zich gelukkig mocht prijzen, want dat hij zijn doel toch bereikt had, althans bijna. Zijn gevoel echter condenseerde zich rondom deze laatste restrictie tot een nevelachtig onbehagen, waarvan hij onmogelijk de ware oorzaak had kunnen noemen.
Deze halfslachtige toestand trachtte hij te verbergen achter een arrogantie, welke hem tijdens zijn laatste schoolweken steeds meer kenmerkte. Alleen tegenover Kroner die hem had kunnen doorzien, hield hij zich bescheiden, op zijn hoede, en poogde hij met de lessen die hij nog in staat was te leren, een redelijk figuur te slaan. In de noodzaak waarin hij gekomen was, tegen een of meer onzichtbare tegenstanders te strijden, moest hij ervoor zorgen, niet heel de wereld tot zijn vijand te maken. Hij kon niet op alle fronten tegelijk vechten, en had voorlopig al zijn aandacht te besteden aan de meest bedreigde stelling. Alle andere mogelijke tegenstanders moest hij vooreerst nog zoet houden. De onbewuste hulpeloosheid die Joachim in deze gesteltenis vertoonde, vertederde zijn omgeving, zonder dat hij het zelf merkte. Men schreef zijn veranderde houding aan zijn
| |
| |
bezorgdheid over het naderend examen toe, en bij tijd en wijle schoof zijn moeder hem iets extra's toe, het een of ander schoteltje waar hij bizonder van hield, of wat heimelijk zakgeld. Zelfs zijn zuster plaagde hem minder dan anders en beperkte haar bitsheid tot kleine stekeligheden over zijn tegenwoordig steeds welverzorgd uiterlijk. Ook in háár ogen was hij thans bezig tot een man uit te groeien, vechtend voor zijn eerste echte vrijheid.
Zijn verwarring met triomf vermengd, gaf hem tevens een onbestemde angst voor eenzaamheid. Terwijl hij vroeger vaak alleen op de fiets uitging, kon hij het nu moeilijk lang achtereen op zijn kamer uithouden, en zocht hij de gezelligheid der overige huisgenoten, die er meestal toch niet was. Ieder ging zo zijns weegs, en hun onderlinge aanrakingen waren slechts toevallig en oppervlakkig. Maar de mogelijkheid dat anderen binnenkwamen, iemand het een of ander onverschillig woord zei, was hem genoeg. Zat hij weer alleen, dan begonnen zijn gedachten aanstonds weer om Carla te wielen, en steeg de onrust die hem verder dreef.
Na het eten bleef hij lang beneden dralen, ging in de woonkamer breeduit de krant zitten lezen om zich een houding te geven, en verdronk hij zich voor een poos in de bekende geluiden, het trage ritme en de vertrouwde geur van het huis. Dan kon hij plotseling opstaan, een tijdje naar zijn kamer gaan en trachten wat te werken, om even plotseling weer in het woonvertrek terug te keren, alsof hij iets zocht dat nergens te vinden was, en hij daar telkens weer in gedachten bleef staan, om uit te vorsen waar het toch wel wezen kon.
Woensdagavond, toen hij opnieuw zo eensklaps naar beneden kwam, liep hij juist de kamer binnen terwijl zijn vader stond te telefoneren. Er was niemand anders aanwezig, en hij wilde weer weggaan, toen hij enkele woorden opving, die met een ruk zijn aandacht deden opschrikken, zodat hij begon te doen alsof hij naar een tijdschrift zocht in de eetkamer die daarachter lag en slechts door een half
| |
| |
openhangend gordijn van het woonvertrek gescheiden was. Duidelijk kon hij de driftige woorden van zijn vader verstaan: ‘Er is geen sprake van... Ik zeg dat het zo en niet anders gebeuren moet, en daarmee basta... geen cent meer; je hebt te kiezen of te delen... Je weet heel goed welke maatregelen ik kan nemen. Neen, neen, het blijft Donderdagavond. Je moet het zelf weten... O, dat dacht ik ook. Keert je verstand eindelijk terug?... Goed dan; dag.’
Een gesprek over Donderdagavond!
Joachim was zo gaan staan, dat hij tegen de rug van zijn vader aan kon kijken. Had deze zich plotseling omgedraaid, dan zou hij eenvoudig verder in de stapel tijdschriften gebladerd hebben, die op de tafel lag. Nog nooit had hij de stem van zijn vader zo rauw en driftig, zo onbeheerst woedend gehoord. Hij zag hoe de man na zijn onvriendelijk afscheid de hoorn op de haak wilde leggen, maar zich bedacht en nog wat zeggen wilde: ‘Luister, ben je er nog...’ Hij hield op, smeet de hoorn op zijn plaats neer en bromde iets onbestemds. Bruusk liep hij daarop de kamer uit, zonder op- of omzien.
Joachim bleef peinzend kijken naar de plaats waar zijn vader had staan telefoneren. Wat wist hij van die oude man af? Zelfs deze stem kende hij niet, noch deze ruwe kant van zijn karakter. In het zakenleven gaat men vaak bot en driftig te werk, zonder dat het eigenlijk veel om het lijf heeft. Maar in de ondertoon van deze eenzijdige gesprekshelft was iets, iets ondefinieerbaars, dat hem de overtuiging gaf: dit is geen zakengesprek. Niemand wist iets van een ander af; ook zijn vader had zijn eigen intieme leven, overwoog hij, dat verborgen bleef voor het gezin. Waar hij nòg gelijk in had: het was zijn zaak. Die van een vrij man.
Een absurde fantasie kwam bij hem op. Stel je eens voor, dat het Carla geweest was, die hem had opgebeld: ‘Spreek ik met Joachim Warden?’ En zijn vader, die Hans Joachim heette, had haar te woord gestaan, bij vergissing, of opzettelijk, toen hij bemerkte dat het een vrouw was die
| |
| |
een afspraak met een jongere Warden wilde maken. Dat hij haar daarom uitgebekt had. Maar dat kon niet. Gelukkig. Neen, het was iets anders. Een gesprek met een bekende. Alleen tegen een heel goede bekende, tegen iemand aan wie je je in je naaktste gedaante kunt vertonen, tegenover wie je je alles permitteren kunt, spreek je zo. Misschien een vrouw. Toch wel. Waarom zou zijn vader ook niet zijn kleine of grote affaires hebben? Geld genoeg, en vrijheid. Veel weg. En hij kon het feitelijk op zijn vingers nagaan: de appel valt niet ver van de stam. Zie Willem. Toch moest je behoorlijk bruut zijn, om zo te kunnen spreken tegen een vrouw. Zelfs door de telefoon. Als het tenminste een vrouw was geweest en geen ondergeschikte.
Hij had geluk gehad, dat het Woensdagavond was, en Carla pas morgen zou opbellen. Stel je voor dat de afspraak vanavond geweest was! Duizend angsten, talloze verdenkingen zou hij hebben moeten uitstaan. Maar hij zou de telefoon ook niet onbewaakt gelaten hebben. Morgen zou hij wel oppassen.
Dadelijk na het eten Donderdagavond pakte hij de krant en ging in de woonkamer zitten, vlak bij het toestel. Niemand zou er eerder bij kunnen zijn dan hij. Als ze nu maar niet lang op zich liet wachten; hun avond zou toch al veel te kort zijn, de vorige van hun samenzijn leek nu wel een flits, ondanks de gemene onderbreking, die trage minuten van angstige spanning. Het was alsof hij de spitse druk van haar elleboog weer op zijn borst voelde, en hij bedacht, dat ze er nu wel voor zou zorgen, zekerder te zijn van haar zaak.
Zijn vader kwam binnen, ging tegenover hem zitten en stak een sigaar op. Jammer. Het zou hem echter niet behoeven te hinderen. Maar stel je eens voor, dat de oude heer ook wachtte op een telefoontje van háár; dezelfde tegen wie hij gisteravond zo te keer gegaan was. Arme vrouw! Een haat welde in hem op tegen al de poenige, brutale vrouwenbeulen, de geestelijke sadisten die deze wereld schenen te bevolken en de al te zwakke, weerloze
| |
| |
vrouwen dwongen tot een staat, nog lager dan die van dieren. Onwillekeurig droeg hij deze haat ook op zijn vader over; hij keek naar zijn hatelijke gestalte, het lichaam waarmee hij volgens een krankzinnige natuurwet iets te maken had, maar dat hij niet kende, en dat hem nu afschuwelijk voorkwam. Zulk een kerel met een ander, neem aan: een jonge vrouw, - Carla bijvoorbeeld. Die flits van een voorstelling alleen al joeg hem een gevoel van razernij naar zijn kop, die hem even zijn vuisten deed ballen.
Hoe kalm en waanwijs zat zijn vader hier; wat een comedie speelde zich af tussen hen beiden.
Hij, in de ogen van die man een soort van onvolgroeide nog; en deze man, door wie en van wiens gunst hij leefde, in de waan dat Joachim hem aanzag voor een nobel, eerlijk man. Het werd hoog tijd dat aan dit misselijk vertoon een eind kwam, dat hij ophoepelde en zijn eigen weg koos. Na het examen.
‘Apropos,’ begon de vader eensklaps, met een lange trek aan zijn sigaar, ‘hoe staat het nu op school? Weer alles... eh, in orde?’
Zijn stem die kennelijk vriendelijk wilde zijn, klonk Joachim te luid en vreemd in de oren, scheen de kamer te vervullen en het zachte telefoongesprek dat nog steeds in de toekomst zweefde, al bij voorbaat te verslaan, onmogelijk te maken.
‘Ik weet het niet. Het lijkt me wel,’ antwoordde de zoon onzeker.
Met de zakelijk-bedachtzame tussenpozen waarmee hij gewend was te spreken, vervolgde zijn vader: ‘In ieder geval ben ik optimistisch genoeg om erop te rekenen dat je er komt. Heb je er al over nagedacht wat je dan wilt gaan doen?’ Hij was kennelijk in een vriendelijke bui.
‘Neen,’ zei Joachim terwijl hij aandachtig zijn vingertoppen betuurde. ‘Ik wou eerst maar dat het zover was.’
‘In mijn jeugd zat je vol plannen, wilde je duizend dingen worden,’ mediteerde de ander. ‘Vandaag schijnt dat niet meer gebruikelijk te zijn. Toch heb ik veel minder kansen,
| |
| |
veel minder mogelijkheden gehad dan jullie. Maar misschien komt het juist daardoor. In ieder geval zou ik er toch alvast mijn gedachten over laten gaan, als ik jou was. Dat bespaart straks tijdverlies.’
Je moest eens weten, je moest eens weten, dacht Joachim, maar hij antwoordde niet. Zijn vader liet hem er trouwens geen tijd voor. ‘Eventueel,’ hernam hij, ‘zou je bij mij in de zaak kunnen komen. Je hebt nu gestudeerd, een betere school gehad dan ik in mijn tijd, en ik ben blij dat ik je die heb kunnen geven. Maar bij jongelui die studeren bestaat al gauw de neiging de practijk van de handel te onderschatten. Aan die practijk waaruit ik ben voortgekomen, geloof ik zelf meer dan in alle boekenwijsheid. Daar ligt een prachtige mogelijkheid voor je; en eenmaal word ik ook een dagje ouder, al lijkt je dat misschien nog ver...’
Hij zweeg en scheen in stilte zijn gedachten te vervolgen, welke zich verborgen in de rook die hij uitblies.
Klets maar, klets maar, dacht Joachim, en ga nu weg. Elk ogenblik kan de telefoon rinkelen, en je aanwezigheid zal me misschien verwarren. Ik zal haar niets liefs kunnen zeggen, geen woord als jij erbij bent. En wanhopig keek hij de kamer rond, als om de spijlen te zoeken van de kooi die hem omgaf. De avond is al half om, en nog niets, nog niets, dreinde het in zijn hoofd. Hij verstond ternauwernood meer wat zijn vader zei, over allerlei andere, onbenullige dingen. Ze belt niet meer... het is al negen uur, nu vast niet meer... Ze heeft gisteren al gebeld en... Neen, dat is onmogelijk, dacht hij weer. Zoiets monsterachtigs. Ze heeft zich altijd stipt aan onze afspraken gehouden; waarom nu dan niet? Overmacht natuurlijk. De onbekende dreiging misschien.
En zijn vader praatte maar. Traag, met af en toe een tussenpoos. Eindelijk stond hij op, met een vermoeid, mismoedig gebaar dat Joachim ontging. Gelukkig dat hij nu alleen was, als ze hem toch nog riep. Maar iets, iemand, een gevaar verhinderde haar misschien te roepen. Ze kon geen
| |
| |
telefoon bereiken, en moest hij zich nu doof houden voor haar inwendige stem, die hem zeker wèl riep...? Het was toch onmogelijk dat zij hem vergeten had of niet meer wilde zien. En zelfs in dat geval... hij zou zich met zijn tegenstander meten!
Buiten hoorde hij zijn vader weggaan, de deur dichtslaan. Hij zag hem in zijn auto stappen, die voor het trottoir stond, en wegrijden. Nog even wachten. En dan? Dan naar haar toe gaan. Toch, ondanks al haar tegenwerpingen en verboden. Als zij zich niet aan de afspraak hield, was hij ook niet gebonden. En zij verkeerde misschien in moeilijkheden, hij zou kunnen ingrijpen, de ontknoping forceren. Ik wacht nog tien minuten, een kwartier, stelde hij voor zichzelf vast. Dan ga ik toch naar haar toe. Ze moet me heus nog leren kennen; ten goede of ten kwade, dat hangt van haarzelf af.
| |
6.
De duisternis viel reeds in, toen Joachim bij het huis kwam aangefietst. Hij wilde door de poort naar binnen gaan, maar een dikke portier in hemdsmouwen, tegen de omlijsting van de ingang geleund, hield hem aan: ‘Waarheen, mijnheer?’
Hij noemde het nummer van Carla's appartement.
‘Daar is niemand,’ zei de portier. ‘Ik heb ze juist uit zien gaan.’
‘Wie?’ vloog het uit Joachim.
‘Mevrouw. Bij wie moet u dan zijn?’
Hij noemde haar naam. De portier met zijn vettig gezicht en sluwe oogjes schudde het hoofd. ‘Dat is ze niet. Het moet een ander zijn. U vergist zich misschien in het nummer.’
‘Onmogelijk,’ zei Joachim. ‘Ik ben er al eens meer geweest. Wie woont er dan?’
‘Mevrouw Petroni. Dat is toch niet de naam die u noemde, wel?’
| |
| |
‘Een brunette, nog vrij jong, goed gebouwd, goed gekleed... getrouwd of ongetrouwd, dat weet ik niet. Maar het moet een vergissing zijn.’
‘De beschrijving klopt, maar zij is het niet,’ zei de portier.
‘Misschien ken ik haar bij haar meisjesnaam, en u haar bij een andere. Dat zal het zijn,’ opperde Joachim slim. ‘Laat ik maar even gaan kijken.’
‘Neen, neen,’ hield de portier vol. ‘Zij is het niet. U behoeft niet te gaan. Ik kan u toch niet zo-maar laten gaan. Het is al bij tienen.’
Joachim werd wrevelig. ‘Het moet dezelfde zijn,’ insisteerde hij op zijn beurt. ‘Men noemt haar Carla.’
‘Weet ik niet, geloof ik niet,’ antwoordde de portier. Hij deed een paar stappen terug, die Joachim hoop gaven dat hij hem toch nog naar binnen wilde laten, maar de man ging naar de portiersloge, deed de glazen deur op een kier open en riep naar binnen: ‘Sylvie... hoe heet die brunette met al die krullen, je weet wel, die zo-even is uitgegaan?’
‘Petroni, dat weet je toch?’ antwoordde een stem ergens binnen.
‘Haar voornaam. Toch niet Carla, wel?’
‘Neen, Evelyn heet ze.’
De portiersvrouw kwam te voorschijn. Een goedaardige dikke moeder in vrij onzindelijke huiskleding.
‘Wat is er?’ vroeg ze.
De portier wees op Joachim. ‘Meneer hier...’
‘Neen meneer, haar naam is Evelyn. Beslist,’ zei de vrouw.
Weer noemde Joachim het nummer.
‘Ja, zij is het,’ zei de portiersvrouw. ‘Maar haar naam is Evelyn.’
Ze verdween weer naar binnen.
‘Een vergissing. Meneer moet abuis zijn,’ stelde de man vast. Breed en log stond hij in de deuringang, beschenen door het gelige licht van een naakte electrische gloeilamp. Joachim haalde sigaretten te voorschijn en bood hem er een aan.
| |
| |
‘Met wie is ze dan uitgegaan?’ vroeg hij langs zijn neus weg.
Nadenkend stak de portier op aan het vuurtje dat Joachim hem voorhield.
‘Ah,’ zei hij toen, ‘zulke inlichtingen kunnen wij niet geven, meneer. Tenzij aan de politie, natuurlijk. Maar u bent toch niet van de politie, dat zie ik wel. U begrijpt toch... dat mogen wij niet doen. Ik zeg niet dat het in dit geval zo is, maar daar kunnen de ergerlijkste histories uit voortkomen. Ga maar eens na, als u zelf hier woonde... en bij mij kwam uw papa, of uw patroon, of uw geliefde... Neen, meneer, het spijt me.’
Hoeveel zou het me kosten, hoeveel zou ik hem moeten geven, dacht Joachim. Duidelijk liet hij wat kleingeld in zijn broekzak rinkelen. En de man scheen hem te begrijpen, want hij liet er aanstonds op volgen: ‘Het gemak en de veiligheid van onze huurders gaat ons boven elk bedrag, meneer. Besef dat goed.’
Waarop hij hem onverschillig puffend de rug toekeerde en Joachim alleen liet staan.
Met de man scheen niets te beginnen. Was het de vrouw maar geweest. Nu moest hij echter onverrichterzake terugkeren, nog verwarder dan hij al was. En Carla had inmiddels misschien toch nog getelefoneerd, al was het heel laat. In ieder geval was alles volkomen misgelopen en kon hij verder in het duister naar haar tasten, tenzij... tenzij hij toch nog iets ondernam.
Hij hoopte thuis nog de een of andere boodschap te vinden, maar ook die teleurstelling bleef hem niet bespaard. Verteerd van onrust en ergernis bracht hij het grootste deel van de nacht slapeloos door, tot hij eindelijk een nieuw plan gevormd had, dat hij nog talloze malen zorgvuldig overdacht, eer hij het uitvoerde.
Het kwam er op aan, de portiersvrouw zo gauw mogelijk alleen te treffen en haar ertoe te bewegen, tegen een behoorlijke fooi de brief die hij schrijven zou, aan Carla te geven, maar aan haar alleen, zonder dat iemand anders
| |
| |
ervan afwist of hem onderscheppen kon. Het kwam er op aan, de vrouw dit bij te brengen. Hij realiseerde zich het gewaagde dat er, voor Carla natuurlijk, niet voor hem, in dit plan lag, maar hij had geen keus. Hij kon toch niet eindeloos blijven wachten op een telefoontje dat maar niet kwam... Terwijl zij misschien om de hemel weet welke reden, welk misverstand - want een gril kon het onmogelijk zijn - zich van hem afgewend had, en hij nu iets doen moest... iets voorlopigs, zolang hij nog niet tot iets definitiefs in staat was.
Hij begon met een brief te schrijven, waarin hij verklaarde, haar onder geen enkele omstandigheid te zullen opgeven. Daarvoor was het nu te ver tussen hen gekomen, - hij had immers de ondubbelzinnige blijken van haar genegenheid ontvangen. Vervolgens bezwoer hij haar, hem nog eenmaal een samenkomst toe te staan. Mocht zij dit nalaten, dan zou hij over enkele weken (hij bedoelde na het eindexamen, maar verzweeg dit natuurlijk) haar door een onherroepelijke daad weten te dwingen tot een duidelijke keuze. Zijn instinct zei hem, dat Carla, die zich zo bedreigd voelde, ook voor een dreigement van zijn kant wel zou zwichten. ‘Al de bewakers die je hebt,’ zo schreef hij verder, ‘zullen je in dat geval niet baten. De vrouw die vandaag nog een burcht betrekt, zal wel merken, dat er toch ridders zijn, die haar kunnen bestormen en veroveren.’
Toen hij eenmaal overlegd had wat te doen, schreef hij deze brief snel en in één adem achter elkaar. Voor alle veiligheid ondertekende hij hem slechts met zijn initialen en liet hij op de envelop het adres achterwege. Maar hij bleef er lang mee in zijn zak lopen, omdat het dagen duurde eer hij de kans kreeg de portiersvrouw alleen aan te treffen. Een soortgelijke zwerftocht als hij rondom het Rosarium gemaakt had, moest hij eerst volbrengen in de buurt waar zij woonde, nabij de winkels waar de portiersvrouw vermoedelijk haar inkopen deed, op een weg die hem helaas telkens weer in de nabijheid van Kroner's huis voerde. Hij had ditmaal bizondere voorzorgen te nemen,
| |
| |
dat hij de leraar niet opviel, zo min als de stellig gealarmeerde portier.
Alle tijd die hij kon vrijmaken, had hij er aan te besteden, tot hij op een avond, in een reeds naar de zomer geopend kroegje op een van de nabijgelegen hoeken de portier achter een glas bier zag zitten, en dus zijn kans schoon was om hetzij direct tot Carla door te dringen, hetzij de brief onder haar deur te schuiven, hetzij de portiersvrouw na deugdelijke instructies met de overhandiging ervan te belasten. Helaas bleek slechts dit laatste mogelijk; maar het was al meer dan hij had durven hopen. De vrouw zat met een zuigeling op haar schoot, op een stoel in de geopende portiersloge, en scheen ofschoon het niet bizonder heet was, nu al last van de warmte te hebben. Haar flodderige en verre van weelderige kleding hing haar los en open om het vette lijf. Doch ondanks de onbewogenheid waarmee ze over het kind heen lag, veeleer dan zat te staren, herkende zij Joachim onmiddellijk, want bijna juichend riep ze hem tegemoet: ‘Ze is er alwéér niet. U hebt geen geluk.’
‘Ik heb hier een brief voor haar,’ zei Joachim, ‘die wil ik graag zelf onder haar deur stoppen om zeker te zijn.’
‘Geef hem dan maar liever hier,’ antwoordde de vrouw zonder ook maar een vin te verroeren. ‘Ze vergeet vaak haar deur te sluiten, moet u weten; en als het iets kostbaars is, dan weet men niet in wiens handen het zo terechtkomt.’
‘Kunt u er dan voor zorgen dat zij, en zij alleen het in handen krijgt?’ vroeg Joachim zo beminnelijk als hij kon.
‘Ik bedoel, zonder dat iemand anders ervan afweet?’
Hij deed een zwakke poging om de vieze zuigeling over het hoofdje te aaien. De moeder glimlachte, en in plaats van op zijn woorden in te gaan, zei ze: ‘Hij is groot, niet waar? Pas een half jaar, wat ik u zeg. Net zijn vader, hè Martin?’
Ze tilde het kind even op om het te verzetten, en Joachim slikte. Hij tastte naar enig geld in zijn zak en zocht een bankbiljet uit de weinige in zijn hand.
| |
| |
Daarop begon hij weer: ‘Aan uw zorgen durf ik het wel toe te vertrouwen. Ik reken op uw discretie... in een ernstige zaak.’ En om aan zijn woorden kracht bij te zetten, reikte hij haar de brief tezamen met het grootste bankbiljet over.
De vrouw stopte de brief tussen haar bollende buik en de zuigeling en zei: ‘Laat u dat maar aan mij over. Ik zie dat het serieus is.’ Het geld echter vouwde zij tot een klein vierkantje tezamen en stak dat in de gleuf die nog juist tussen haar twee zware borsten te zien was als de spleet van een brievenbus. Joachim zag het met een soort van afgrijzen, dat door de vrouw beantwoord werd met de opmerking: ‘Ik ben voor veiligheid. Zo heb ik de zekerheid dat ik het niet verlies.’
‘Koop er maar iets van voor de baby,’ zei Joachim nog om haar mild te stemmen. Over Carla durfde hij deze tweede keer niets te vragen, maar hij besloot de portiersvrouw in de toekomst te vriend te houden; hij zou haar misschien nog vaak genoeg nodig hebben.
Hij wilde weggaan, toen de moeder zich met het kind een klein beetje oprichtte in haar stoel, en vroeg: ‘Van wie moet ik zeggen dat de brief komt, meneer?’
‘O, zegt u maar niets.’
‘Het is dus een anonieme boodschap,’ hoorde Joachim haar op luie toon vaststellen. ‘Mij ook goed. Het is maar om geen vergissing te begaan. U heeft de naam erop geschreven, - Petroni, nietwaar?’
Joachim noemde het nummer van Carla's appartement.
‘Ik heb er geen naam opgezet. Maar dat nummer is het toch?’
‘Petroni,’ zei de vrouw. ‘Evelyn...’
‘Goed, goed.’
‘Ik vraag het niet voor mezelf,’ hernam de vrouw met zalvend geduld. ‘U is jong, u heeft weinig ervaring, dat zie ik. Daarom.’
‘Stel u gerust, er is geen gevaar bij,’ antwoordde Joachim geprikkeld.
| |
| |
Waarom was het hem niet gelukt meteen weg te gaan? Maar goed, misschien liet de vrouw nu al iets los.
‘Of heeft u reden iets anders te veronderstellen?’ ging hij onzeker voort.
De vrouw trok een bedenkelijk gezicht. ‘Men weet nooit in welke nesten de mensen zich steken. Een papier is een papier. Net als het geld, het gaat van hand tot hand. Maar meneer zal dat zelf het beste weten.’
‘U wou het mij liever teruggeven?’
‘O neen, zolang als meneer mij de zaak toevertrouwt.’
‘Het is geen zaak, het is iets doodonschuldigs,’ zei Joachim met nadruk. ‘Alleen moet ik de zekerheid hebben, dat het niet in verkeerde handen komt.’
‘De eerste hand waarin hij na de mijne komt, is de goede, dat kan ik u garanderen,’ zei de vrouw. ‘Maar daarna... dat is buiten mijn verantwoordelijkheid. Dat is de hare.’
‘Zo is het,’ antwoordde Joachim, groette haar haastig en verdween.
Een misselijk, vuil gevoel, alsof hij gekleed en wel in een stinkend riool gevallen was, en zo de hele stad door moest, begeleidde hem op weg naar huis.
| |
7.
Het heeft geklopt, stelde hij jubelend bij zichzelf vast, toen de post hem al heel spoedig een kort briefje van Carla bracht, waarin zij hem weliswaar verweet, dat hij tot tweemaal toe tegen haar uitdrukkelijk verbod in, getracht had bij haar door te dringen, maar waarin zij hem tevens dag en uur opgaf, dat hij haar bezoeken kon. Waarom zij haar vorige afspraak niet had kunnen houden, schreef ze niet; het briefje was zo sober en zakelijk mogelijk. Alsof ik heel het spelletje weer van voor af aan beginnen moet, dacht Joachim. Maar hij was tevreden over zichzelf. Zijn dreigende toon, die hij toch ook in de oprechtheid van zijn gevoelens had weten te verzachten, had het beoogde resul- | |
| |
taat opgeleverd. Dat was vooreerst voldoende.
Bij zijn aankomst zag hij de dikke portier achter zijn glazen deur zitten. De man keek ternauwernood op toen hij haastig voorbijliep, en maakte slechts een vluchtige handwuiving, als om te zeggen: Ga maar door!
Op Carla's étage gekomen, besloot hij niet aan te kloppen, maar eenvoudig naar binnen te gaan, plotseling voor haar te staan om haar te verrassen bij haar toevallige bezigheid. Hij hoopte haar op deze wijze wat beter te doorzien en haar geen tijd te laten de een of andere houding aan te nemen. Was zijn wederkomst geen vanzelfsprekendheid? Bijna een recht.
Deze toeleg mislukte evenwel, want toen hij de koperen knop omdraaide, week de deur niet. Hij was wel genoodzaakt aan te kloppen, en ofschoon binnen Carla's stem hem antwoordde: ‘Ik kom!’ duurde het nog een hele poos, voor hem werd opengedaan. Het verstoorde hem niet weinig, en hij zou niet geaarzeld hebben dit te laten blijken, wanneer hij niet getwijfeld had zich zulk een houding te kunnen veroorloven, en als niet zijn ongeduld en verlangen om weer als vroeger met haar samen te zijn, sterker geweest waren.
Ze stond gekleed om uit te gaan en zei nog voor hij haar kon begroeten: ‘Ik heb zin om wat te wandelen en misschien ergens naar een bioscoop te gaan. Zullen we maar meteen...’
Carla maakte aanstalten naar buiten te komen, maar Joachim stiet haar even zacht als onverzettelijk terug en zei:
‘Geen kwestie van. Je hebt me hier gevraagd te komen; nu heb je mij ook hier te woord te staan.’
‘Sinds wanneer heb jij het recht me iets te commanderen?’ vroeg Carla bits. ‘Die toon van je brief was ook al zo eigengereid. Jullie aanmatiging...’
Joachim echter stond nu binnen met haar in de kleine vestibule en trapte de deur achter zich dicht, terwijl hij nog haar armen vasthield.
‘Carla,’ zei hij, ‘je wist toch heel goed wat je deed toen
| |
| |
je mij schreef dat ik kon komen? Je wist toch heel goed dat dit geen boodschap aan een kleine jongen was. En dat ik niet vergeten ben hoe wij de vorige maal hier...’
‘Juist wel! Dat ben je wèl vergeten; dat ieder ogenblik een ander hier kan komen. Anders zou je wel meteen zijn meegegaan. Toe nou. Wanneer je werkelijk van me houdt, dan ga je nu direct mee.’
‘En wanneer ik het niet doe?’ vroeg Joachim. ‘Ik doe het niet. Ik heb geen zin meer om iets uit de weg te gaan. Ik ben voor jou gekomen en ik heb je nu gevonden.’
Hulpeloos keek Carla hem aan in het schemerdonker van het gangetje. Joachim bleef bij de deur staan, niet van zins haar kans te geven om te ontsnappen. Hij zag haar lippen trekken, tranen blonken in haar ogen.
‘Beul! Jij dwingeland!’ verweet ze, niet zeer overtuigend.
‘Dat heb jij van mij gemaakt. En je weet best, dat ik ook heel anders zijn kan, - ook heel zacht,’ liet Joachim er mild op volgen.
‘Dat is juist het valse en bedriegelijke aan jou.’
‘En jij bent zeker in het geheel niet vals en niet bedriegelijk? Maar laat ons toch geen ruzie maken, Carla.’
Hij had haar losgelaten, en kwam nu toch weer voorzichtig op haar toe, begon haar mantel los te knopen.
‘Liefste,’ ging hij teder voort, ‘blijf. Al is het maar een kwartier. Dan zie ik dat je inderdaad... Dan gaan we samen weg.’
Ze liet hem maar begaan, en hij ontdeed haar van haar mantel en haar handschoenen. Zelf zette zij toen maar haar hoedje af, en Joachim streek zachtjes langs haar krullen.
‘Zo mooi en zo zacht,’ zei hij bewogen. ‘En daaronder zo'n hard hoofdje. Wist ik maar één enkele van de gedachten die nu daarin omgaan...’
Als om haar gedrag voor anderen, buitenstaanders te vergoelijken, zei Carla: ‘Ik heb gedaan wat ik kon, en je wilt niet luisteren. Best dan. We kunnen niet eeuwig in dit akelige gangetje blijven staan.’
Daarop stiet ze de kamerdeur open en liet hem binnen in
| |
| |
de propvolle ruimte waar hij ook de vorige keer geweest was. Waar zou ze slapen? dacht Joachim. Maar juist omdat nog talloze andere en gewichtiger vragen hem bestormden, was hij vastbesloten niets te vragen. Hij had de overtuiging dat zij hem dan ontweek en listig werd; hij moest haar in de ogenblikken van haar argeloosheid zien te snappen.
Ze zaten zwijgend in de lage fauteuils, schuinsweg tegenover elkaar. De stilte en de temperatuur waren beide even drukkend en Carla ging het raam openzetten, waardoor het opstijgende straatrumoer iets van Joachim's verwarring kwam verjagen.
‘Het is nu veertien dagen geleden, dat je me zou opbellen,’ begon hij voorzichtig, toen Carla weer - preuts en eenzelvig - op haar plaats zat.
‘O ja? Zo lang?’
‘Voor mij is deze tijd gekropen. Als veertien maanden.’
‘Je hebt het dus niet druk,’ stelde ze koeltjes vast.
‘Aan werk ontbreekt het me werkelijk niet. Maar jij hebt mijn gedachten vervuld; de zorg om jou, om wat je misschien belet heeft je woord te houden.’
‘Mijn woord?’
‘Je zou telefoneren om mij te laten weten of ik komen kon of niet.’
‘O zo, noem je dat mijn woord,’ zei Carla peinzend.
Zo kom ik niet verder, dacht Joachim. Wat is ze recalcitrant vandaag. Om door elkaar te schudden en daarna af te zoenen tot wij er beiden bij neervallen. Doen! En dan? Dan zijn we nog even ver.
‘Ik neem aan, dat je al die tijd niet kon,’ begon hij weer.
‘Neem dat maar aan. Overigens heb jij ook je woord gebroken. Zonder rekening te houden met wat je me daarmee aandeed, ben je twee keer hier geweest, - zonder afspraak. En nu, dat is de derde keer, ben je niet weggegaan, ondanks mijn dringend verzoek. Zoveel is dus je woord waard.’
‘Want de liefde breekt alle wet,’ citeerde Joachim. ‘Kom, zullen wij elkaar nu niet vergeven en weer als zoete
| |
| |
kinderen zijn? Je sprak van een kwartier... dat is zó om.’
‘Ik heb gesproken van dadelijk weggaan. Maar jij...’
‘Jij maakt dit onmogelijk, zo lief je er uitziet.’ Joachim stond op en boog zich over haar heen.
‘Je haren ruiken al naar zomer,’ zei hij. ‘Als je werkelijk niets van me weten wilt, zeg het dan. Opdat ik dan tenminste zelf weten kan, wat me te doen staat.’
‘Wat dan?’ vroeg Carla met onverschillige nieuwsgierigheid.
‘Laten wij elkaar niets vragen, ieder zwijgen over zijn geheimen. Lijkt me beter.’
De jonge vrouw liet haar hoofd hangen. ‘De mijne heb je toch allang begrepen; je ziet toch in wat voor een toestand ik verkeer.’
‘Rebels, geënerveerd, tegen beter weten in stuurs. Tegen je eigen gevoel in.’
‘Mijn eigen gevoel, bah!’ zei Carla schamper.
‘Er moet een eind komen aan die kwelling,’ antwoordde Joachim resoluut.
‘Dat is je enige zorg, egoïst.’
‘Ik bedoel de kwelling die anderen je aandoen, liefste.’
Joachim trok haar hoofd naar zich toe en legde zijn arm om haar schouder. ‘Nog vijf, zes weken,’ hernam hij, ‘en ik ben vrij man. Vóór die tijd zal ik weten, wie je vijanden zijn en dus de mijne. We zullen een krijgsplan opstellen en ik zal je winnen als een slag. Jouw vrijheid en daardoor ons geluk. Zeg dat je daarin toestemt.’
Tegen zijn borst zoemde haar stem: ‘Ik mag je, omdat je zo ontzettend naief bent.’
‘Laten we dan maar aannemen dat de gekken de kaart krijgen.’
Carla sprong op, duwde hem van zich af.
‘Neen, ik ben gek, ik!’ riep ze uit. ‘Ik laat me in met een kinderachtigheid die me niet helpen kan; goed bedoeld, o ja, maar een soort van blijspel voor kostscholen. Terwijl onder mij de wereld vergaat en boven mij de hel losbreekt. Denk maar gerust dat ik wat bazel en interessant wil schij- | |
| |
nen. Denk wat je wilt. Wat kun je anders zijn dan een naieve toeschouwer aan het strand, die gelooft dat ik kopje-duiken speel, terwijl ik bezig ben te verdrinken.’
Heel haar gezicht vertrok, en ze begon te snikken.
‘God nog toe, is het zó erg...’ stamelde Joachim.
‘Erg... erg... het is niets. Ik wou maar dat je bleef denken dat het niets was... en gelukkig kon zijn op jouw manier. En ik... wel, voor mij komt het er niet meer op aan! Wat zoek je hier nog? Mijn lot is bezegeld... en ik heb het te aanvaarden.’
Tranen liepen over haar gezicht dat verder onbewogen was, als door een masker verborgen. Maar ze scheen zich te schamen, want ze liep de kamer uit, terwijl Joachim geheel bedremmeld en ontdaan achterbleef, besluiteloos of hij haar volgen zou, dan wel eerst even alleen laten om bij te komen. Hij was nog geen stuk wijzer geworden, enkel nog dieper dan eerst ervan overtuigd, hoe ongelukkig en in-het-nauw-gedreven ze was. Maar des te machtelozer was hij ook, nu ze niets prijsgaf van het geheimzinnige dat zo haar leven - en daardoor het zijne - ondraaglijk maakte.
Hij hoorde een kraan lopen, wat gestommel. Reeds enkele minuten later keerde Carla terug. Ze had zich wat opgeknapt. Ze verontschuldigde zich met een flauw glimlachje: ‘Neem het me maar niet kwalijk. Zie ik er erg onttakeld uit? Ik wist wel dat ik vandaag niet veel hebben kon.’
‘Daarom is het misschien juist goed dat ik gekomen ben,’ zei Joachim. ‘Al was het enkel maar om je wat af te leiden.’
‘Op straat zou ik niet gehuild hebben,’ meende Carla.
‘En in de bioscoop ook niet. Al die onechte levens daar zijn zo belachelijk, dat je voor een poos jezelf vergeet.’
‘We kunnen nog altijd gaan,’ stelde Joachim goedig voor.
‘Ofschoon het me beter lijkt, als we hier wat samen blijven praten.’
‘Praten, praten... Tot ik mezelf weer niet meester ben... Neen.’
| |
| |
‘Dit dan,’ zei Joachim, en sloot haar in zijn armen. ‘Dit dan, dit... als troost.’
Ze liet een korte poos met zich begaan, geheel willoos, als iemand die zich maar laat drijven, of minder nog, een losgeraakte bos wier, die meegevoerd wordt door de stroom. Maar eensklaps nam ze Joachim bij de hand en sprak: ‘Ga mee,’ en bracht hem in de gang, dan in het vertrek ernaast, waar hij nog niet geweest was, en waar hij met één oogopslag kon overzien, dat dit een zeer zakelijk spreek- of werkkamertje was. Er stond een klein schrijfbureau waarop een schrijfmap lag, enkele stoelen waren gerangschikt rondom een kleine tafel. Dat was alles. Aan de muren hing niets dan een oude ingelijste landkaart en een vergeeld familieportret.
‘Laat ons hier zijn, dat is veiliger,’ zei Carla.
‘Waarom veiliger?’ vroeg Joachim, die iets dubbelzinnigs in dit voorstel vermoedde.
‘Om niet voor een tweede maal verrast te worden.’
‘Doe dan tenminste de deur op slot. De buitendeur heb je toch ook al afgesloten?’
‘Neen. Dat geeft trouwens niet.’
‘Doe het dan deze, in ieder geval.’
‘Neen. Onnodig. Hier komt trouwens toch niemand binnen.’
Joachim voelde, hoe hem het bloed naar het hoofd steeg.
‘Je maakt je hoe langer hoe ontoegankelijker voor mij,’ zei hij wild. ‘Waarom laat je je door mij Carla noemen, terwijl je voor anderen Evelyn heet? Waarom heb je voor mij een andere naam dan die waaronder je hier woont? Waarom ontvlucht je mij voortdurend, en kom je op het laatste ogenblik toch altijd weer terug? Nooit heb ik iets wat ik al in mijn armen hield, tegelijk zo ver van mij verwijderd gevoeld! Wie je ook bent, wat je ook bent, ik zal het nooit opgeven. Maar er staan vijanden tussen ons, een of meer, altijd aanwezig en toch ongrijpbaar. Toon ze, al is het maar een slip van hun gestalte, en je zult zien hoe trefzeker ik ze versla...’
| |
| |
‘Ridder van de Tafelronde redt reine jonkvrouw uit de muil van de draak,’ antwoordde Carla. Haar oude spotlachje was teruggekeerd.
‘En wat dan nog, als dat zo is?’
‘Ik ben geen reine jonkvrouw. Zoveel besef heb ik je toch zeker al gegeven, is 't wel?’
‘Zoveel besef, dat ik weet dat je de strijd waard bent,’ sprak Joachim vol vuur. ‘Al zou ik zeker zijn van mijn nederlaag.’
Spottend antwoordde Carla: ‘Je spionnage, je pogingen om de portiers uit te horen, hebben je tenminste niet veel opgeleverd. Het is fraai, moet ik zeggen!’
‘Mijn gevoelens gaven mij er het recht toe. En nòg.’
‘Ze zullen je niets opleveren,’ ging Carla voort. ‘Niets, mijn jongen.’
Joachim haalde zijn schouders op.
‘Ik kan ook wel andere middelen gebruiken,’ zei hij vlak.
‘Dit bijvoorbeeld!’
Hij viel uit naar haar handtasje dat op het bureau lag, greep het om het te openen; Carla trachtte het te ontrukken, waardoor het op de grond viel en zijn inhoud over de vloer verspreidde. Het waren de gebruikelijke snuisterijen van het vrouwen-toilet, maar ook een pakje brieven en papieren, die nu onder de tafel uiteengestoven lagen. Joachim dook ernaar, terwijl Carla het hem trachtte te betwisten. Een paar stoelen vielen om in het ordinaire handgemeen dat tussen hen ontstond, en waarbij Joachim één brief in zijn vuist geklemd hield, die de vrouw hem vergeefs trachtte te ontwringen. Tenslotte gaf ze hem een klap in het gezicht en stond daarna te hijgen van opwinding. ‘Vooruitbetaling,’ constateerde Joachim met gloeiend gezicht. ‘Maar ik ben toch minder onbescheiden dan je denkt. Ik wou alleen je naam zien,’ vervolgde hij, terwijl hij zijn vuist opende om de brief weer glad te strijken, die nog in zijn envelop stak. Doch voor hij nog het adres gelezen had, werd zijn oog getroffen door het gedrukte hoofd aan de bovenrand van de envelop, een opschrift dat hij
| |
| |
maar al te goed kende: H.J. Warden en Co. De firmanaam van zijn vader.
Dus toch hij! Hoe juist was zijn vermoeden geweest, dat hij al te lichtvaardig weer van zich afgezet had. Waar heb je dit vandaan; wat heeft dit te betekenen? wilde hij haar vragen, maar hij onderdrukte onmiddellijk deze impuls, die wegzakte in het gevoel van misselijkheid, afkeer en verontwaardiging dat zijn ontdekking begeleidde. Zwijgend en met een mismoedig gebaar gaf hij haar de brief terug. Hij wist nu genoeg; waar zijn grootste vijand te zoeken.
‘Wees nu maar niet boos,’ zei hij met een stem die hem zelf heel vreemd in de oren klonk, terwijl hij toekeek hoe Carla haar verdere bezittingen bij elkaar raapte. ‘Als je zelf zo speelt, moet je ook tegen een spelletje kunnen. Maar hèb je me nu, na onze vorige ontmoeting ooit opgebeld, ja of neen? Let goed op, dit is de enige rechtstreekse vraag die ik je gesteld heb, - een vraag die mijzelf betreft, en waarop je mij dus in elk geval een antwoord te geven hebt. Ja of neen?’
Carla was weer overeind gekomen. Haar gezicht was nog rood van de opgewonden krachtsinspanning.
‘Wat zei je?’ vroeg ze onverschillig.
Hij herhaalde zijn vraag.
‘Na dit wat er gebeurd is, begrijp je toch zeker wel, dat het tussen ons is afgelopen,’ zei ze bijna vijandig. ‘Je kunt nu niets beters doen dan heengaan. Voorgoed.’
‘En mij melden bij H.J. Warden en Co. Iets dergelijks had ik me ook gedacht,’ antwoordde Joachim vlak. ‘Het lijkt mij een buitengewoon instructief gesprek te zullen worden tussen mijn vader en mij.’
De vrouw haalde haar schouders op. ‘Doe wat je niet laten kunt, nu je toch al zoveel schijnt te weten. Voor de gevolgen draag jij de verantwoordelijkheid.’
Als hij het is, ik denk dat ik ze dan beiden neer moet schieten, haar en hem, flitste het door Joachim. Ze heeft gelijk, het beste wat ik doen kan, is heengaan. Onderzoeken, zekerheid en bewijzen krijgen, en dan handelen.
| |
| |
Wat een coïncidentie, dat hij op deze zonderlinge, sombere weg zijn vader moest ontmoeten. Op de smalle balk over een heel diep ravijn stonden zij nu tegenover elkaar. Of de een, of de ander moest omlaag gesmeten worden, eer de weg vrij kwam. Of in hun worsteling beiden tegelijk? Alleen het gonzend-diepe ravijn bleef voor en na wat het geweest was: Carla.
‘Daarom heb je me dus een andere naam genoemd dan die je werkelijk draagt,’ vervolgde hij luidop zijn gedachtengang. ‘De oude en de jonge Warden zouden zo elkaar niet licht... kom, kom... ik ga.’
Hij opende de deur, kwam op de gang. Zij volgde hem niet. Nog even bleef hij aarzelen. Wanneer zij hem teruggehouden had, zou hij gebleven zijn. Maar ze verroerde zich niet, en hij keek ook niet achterom. Hij draaide de buitendeur open en haalde diep adem toen hij in de openheid van de galerij stond. Maar het was alsof hij verder in een nevel liep. Hij keek zelfs niet naar de portiersloge. Gedachten aan wraak en moord, een geur van ontzetting en bloed maakten hem dronken. Hij zwaaide met zijn fiets van de ene kant van de weg naar de andere.
|
|