| |
| |
| |
7
Zonder datum
Er is een grote rust over mij gekomen, sinds na veel gepraat Raoul en Josephine tot de slotsom zijn gekomen, dat de onderneming door ons moet worden opgegeven en dat wij het best doen met al heel gauw weg te gaan, Wij, - nog altijd bannelingen. En zonder Cécile, die achterblijft in deze rijke, boze aarde. Maar in haar plaats gaat dan toch een nieuwe, nog ongeboren banneling mee, en het is het meest om zijnentwil, dat zijn ouders besloten naar een bewoonbaarder wereld te trekken.
Wat mijzelf betreft, ik heb geen wil meer. Ik mag blij zijn dat ik dienen kan, daar waar die dienst nog wordt aanvaard. Want ik verzuimde te kiezen en werd niet gekozen; thans is er geen keus meer. Enkelen blijven, in de grond die onverplaatsbaar is; de meeste slaven vluchtten al; en thans gaan wij heen, door het lot genoodzaakt, en door de ontoereikendheid van onze weke zielen en ons vege lijf.
Nu het toch gebeuren moet, laat het maar spoedig zijn, gelijk Raoul ook, liefst morgen al, zou wensen terwille van Josephine. Eerst naar de hoofdplaats en daarna, zo hij zijn zaken er kan regelen, misschien verder. Zal de zakelijke afwikkeling er moeilijker zijn dan onze innerlijke hier? Het komt mij voor, dat kort nadat wij op deze plaats aankwamen, wij alweer bezig waren weg te gaan, ons voor te bereiden op de nederlaag en een gelaten vlucht. Het is een zwaar verlies voor hen. Maar niet voor mij. Immers elke nederlaag behoeft nog geen verlies te zijn en elk verlies nog niet een nederlaag. Verlies is ook bevrijding, en mijn leven de bevrijding van een ballast die ik zelve ben, totdat ik zó ontzaglijk Licht werd dat ik wel zou kunnen zweven, zonder weerstand naar het eind toe drijf, waarvan ik heb geleerd dat het nooit méér angst en leed bevatten kan dan wat voorbij is.
Nu zijn zelfs de anderen gereed te gaan. En toch vraag ik mij af: Ben ik ook zelf gereed? Ik vraag dit niet uit vrees of pijn, maar uit voorzichtigheid en wijl ik immers weet, hoe zwak de lichamen, hoe week de zielen zijn. Hoe kwetsbaar onze schijn van kracht. Maar toch... ik ben niet meer degene die hierheen | |
| |
kwam, zal nu moeten gaan als een die rijker is gekomen dan zij vertrekt. Teruggekeerd in de beschaafde wereld zal ik al te zeer verruwd zijn, te verlept door dit klimaat dat spoedig oud maakt, en tezeer beroofd van elke illusie om voor wie dan ook nog iets aantrekkelijks te kunnen hebben. Tenzij als curiositeit (ik moet er zelf om glimlachen), zoiets als men uit vreemde streken meebrengt, met nieuwsgierigheid bekijkt en daarna wegzet, maar in feite toch niet wil bezitten. En weldra zal ik een vereenzaamde oude vrouw zijn.
Degene die ik was, blijft echter ook niet achter hier. Ik wil geen verscheurde zijn. Er moet een klare scheiding blijven tussen dood en leven, zoals tussen gisteren en straks. De Agnès d'Esternay die hier was, is verdwenen met de anderen, de goeden en de kwaden, opgenomen in dat grote, eeuwig-woekerende, dat zich in dit land als de natuur, het oerwoud, onkruid, ongedierte, rot en schimmeling vertoont. Waaruit herhaling van zichzelf geboren wordt. En ergens moet er al een andere jonge vrouw bestaan, die is zoals ik ben geweest en al op weg een andere te zijn. Al zal ik haar nooit kennen, wijl ik geen verbinding meer bezit met dat wat van mij afgestorven is. Mijn jeugd, dit al verdord verleden, is mij schier ontvallen, zoals zijn waardeloze cocon de nieuwe vlinder die niets meer bezit van het wezen van de logge rups, gebonden aan de aarde, maar die nog lichter dan een pluisje wegklept in het licht.
Zo moet ik nu wel opstaan uit mijn afzondering en dadenloosheid. Niet meer in mijzelf gekeerd de dagen en de nacht verdenken, maar het weggaan vergemakkelijken voor de anderen. Langzaam en voorzichtig afscheid nemen, om de schimmen niet te laten schrikken en degenen onder hen die mij misschien niet willen laten gaan, veeleer een weinig te misleiden door te doen alsof ik toch weleens terugkom, - later, als ze rustig zijn en al hun wrok bedaard is. Ik moet oorlof nemen net alsof het toch geen afscheid is, maar slechts een poging tot verademing en herstel. Wij allen waren tot voor kort nog kinderen, gelijk wij nu misschien al grijs zijn. Laten wij het verleden sussen en kalmeren zoals men met kinderen pleegt om te gaan. Dat is ook wat Raoul doet, - op zijn wijze. En wij allen maken zo elkaar wat wijs, om onze schimmen te doen wijken en om onze plichten braaf te laten zwijgen. Andere plichten warden door ons daarom snel op hoge voetstukken gezet; met nieuwe idolen denken wij de oude uit te bannen. En vermoedelijk slagen wij ook wel hierin.
| |
| |
Daar is het kind... Het had ook wel het mijne kunnen zijn; ik heb genoeg ernaar verlangd. Maar nu ik dit zo onomwonden neerschrijf, beeft mijn hand niet meer, noch stokt mijn adem. Zonder bitterheid of nijd kan ik mij in gedachte buigen over dat nog kleine wezen dat ineengevouwen ligt te groeien binnen Josephines schoot; gestold uit levenssappen van Raoul, die hij daar in vervoering heeft gestort; omkoesterd en verzorgd door al de tederheid der vrouwen, sinds het oerbegin der aarde, - en dat een keer zich als een zelfstandig wezen vrijmaakt, buitendringt en krijsend dáár is als het nieuwe dat het leven verder draagt, zijn eigen weg gaat, méér is dan elk van degenen die het schiepen. Hiervan nog getuige en deelgenoot te mogen zijn, is waarlijk wel een voorrecht! Ook al blijft de eigen schoot verzegeld door het ondoorgrondelijk lot en had ik niets dan dromen om een toekomst, mijn vernieuwing en bestendiging, te scheppen. Als die dromen een voor een zijn afgegleden naar de vergetelheid, gelijk de meeste reeds, dan zal ik eindelijk onbevangen kunnen staan voor het alledaagse, ongehinderd door gevraag naar redenen en oorzaak der verborgen wegen van het Grote dat de wereld en het al omvat. Het zal niet langer nodig zijn te zoeken naar zijn naam, ik zal het God noch Duivel heten, maar het met ontzag en toch ook vreesloos uit de weg gaan, - als een kind dat onbewust van elk gevaar zijn spel bedrijft. Want als er één woord waar moet zijn, dan is het dit: dat indien wij niet worden gelijk de kinderkens, wij overal verdoemd zullen zijn. Heil het kind dat gaat geboren worden!
| |
Zonder datum
De pijn hindert niet. Het schrijnen van mijn verlangende ingewanden hindert niet. Zij zullen leren de leegte te verdragen en het ongerijpt ineenschrompelen. Zij mogen zachtjes en kramploos verdrogen, zoals het denken verdroogt. Het keurs der gelijkmoedigheid zal ze omhullen overdag. En des nachts... De pijn hindert de slaap, maar niet het leven.
Dulden zal over alles gespreid zijn als lichte dauw; alleen nog te zien door wie kijkt in het halflicht des ochtends, maar naderhand niets dan ontastbare mildheid, zodra het al dag is. In de nacht stijgt dauw uit de velden omhoog, verbergt het ontkiemen, het worden, het leven. En keert des ochtends terug in de aarde. Nacht karnt de elementen tot vruchtbaarheid, en dan ook wegen | |
| |
de borsten van mij, de onvruchtbare, zwaar van al het gestremde. Zij zullen verwelken. Niet langer vergeefs zich de duisternis bieden. Niet strak staan naar dromen vol mondloze, handenloos wegglippende wezens. Niet langer verwringt de succubus van hete begeerte hun vorm. Als verschrompelende rozen in het boek der voltrekking van 's levens verborgenheid liggen ze daar, heel bescheiden, heel lelijk. Alleen nog voor mij. De ogen die ze beschouwen zijn traanloos. Hun geur is niet zoet meer, noch bitter, maar wel een geleegde herinnering aan jaren vervlogen in zon en geluk en verdriet en verwachting. Een dwaze verwachting van alles behalve het beste: de stilte, de eenzaamheid die zelfs niet wordt erkend als alleen pijn; de eenzaamheid tussen verwanten en vrienden!
Stilte, ja stilte.
Hun kind zal het mijne zijn, zoals hun huis steeds het mijne geweest is. Hun leven wordt voortaan het mijne, omdat ik het mijne verloor toen ik, ver van hen, dromen en wensen najoeg en slechts schimmen vervolgde. Hier heb ik geleerd dat de stilte onze enige leeftocht en borst-om-aan-te-schreien is. En onze burcht, onze vlag, onze vlucht. Ze is tezamen getrechterd in deze plantage en grijpbaar geworden. Voortaan neem ik haar mee, de ontzagwekkende stilte, mijn hoge bescherming, het ragfijn en koninklijk kleed van mijn eenzaamheid. Het ondoordringbare, dat mijn verschrompelende ouderdom dekt.
Gisteren zijn wij begonnen met pakken. Niet veel gaat er mee. Ik leerde het wezen der dingen, hun schaduw, ontwarren van wat slechts hun stof is; bezit te zien vervluchtigen tot slechts herinnering, gewichtloze reislast. Zo kwam uit een kast nog mijn luit, onbespeeld al de tijd hier, te voorschijn. Ik heb haar weer teruggelegd, - om te vergeten bij al wat hier blijft. Een muziek neem ik mee van getamp in de nacht en van stemmen die aldoor opnieuw één vervagende toonval herhalen. De stilte is mijn aeolusharp geworden, waarin zelfs de zachtste herinnering speelt als een bries. Speelt als ik zit met de vingers gevouwen, en luister. En wie ooit hier na mij mocht komen, zal aan de geluidloze luit wel geen andere muziek meer ontlokken dan stilte in haar holte verzameld tot spinrag en stof en een vormloos herinneren.
Zo al het andere dat achterblijft: woningen, loodsen, beplantingen, alles. De schimmen. Ze zijn er misschien al niet meer als wij vertrekken. Bevredigd, alléén, ook zij, gaan ze dan eindelijk huns weegs in een wegloze wereld, en lossen zich op. De aarde | |
| |
slechts blijft, en haar dwaze, ontembare vruchtbaarheid, uitgestulpt, uitgebloeid en dan weer naar binnen gezogen in de aarde. Een oceaan, eeuwig beweeglijk, zal ons straks scheiden; maar deze ervaring kan nimmermeer weggespoeld. Zij is de mijne en ik ben haar. Zinloze aarde, maar áárde!
| |
Zonder datum
Precies zoals de zwaluwstaarten van de balken in elkander passen bij het bouwen van een nieuwe woning, komt uit Engeland juist op tijd een brief aan, voor Raoul, waarin Armand Legrelle bericht dat het hem goed gaat, dat hij na vergeefse strijd daarheen is uitgeweken, liefderijk is opgenomen en - alsof hij kon vermoeden wat ons wedervaren is geweest - waarin hij voorstelt dat wij daarheen komen als het ons niet goed mocht gaan in onze nieuwe wereld. Aan mij slechts een groet, - en wat zou ik nog meer verlangen? Hij schrijft, dat hij er gehuwd is met een Engelse. Ik heb het zonder leed of spijt vernomen en ik wens hem uit geheel mijn hart geluk toe. Ik ben zelfs niet bevreesd meer zijn geluk te aanschouwen en getuige van zijn leven zonder mij te zijn. Op de leeggebrande velden groeit het groenst gewas. Ik kan gelukkig zijn om hem, zoals ik het zal kunnen zijn om alle anderen. Het is de enige vreugde die nog voor mij mogelijk is, - om hunnentwil.
Raoul is echter plotseling geheel en al vervuld van deze brief, die wat hem (ook wat mij) betreft, wel op geen beter ogenblik had kunnen komen. Hij is nu al bezig plannen uit te broeden, om gevolg te geven aan het voorstel van Armand. Wanneer hij werkelijk iets wil, gelukt het meestal. Enkel tegen de strijd met de natuur, de menselijke of de vegetatieve natuur, is hij niet opgewassen, de arme man. En wie is dat soms wel? Dit alles hier zal binnenkort voor hem alleen nog maar een episode, een ervaring zijn. Zo-ook voor Josephine. Met het kind zal een nieuw leven ook voor hen beginnen. Het past alles wonderlijk goed in elkaar; hetzelfde leven dat zo roekeloos sloopt, is tegelijk een kundig bouwheer. Maar geef het nooit een andere naam dan ‘leven’, - maak er niet een denkend, wetend, willend wezen van. Het zou uw vijand worden.
Dit doet mij bedenken dat ik in de loop der jaren heel wat dwaze, onvoorzichtige en onverantwoordelijke dingen hier heb opgeschreven, die, zelfs al zien ze er zo onschuldig uit als lange cij- | |
| |
fer-reeksen altijd schijnen, toch het gif behelzen waaraan mijn vroeger ik te gronde ging en waaruit zij, de ongelovige, onaantastbare en uitgebrande die ik nu ben, werd geboren.
Ik heb niet de moed dit alles door herlezing nogmaals te beleven. En een ander zou, als zij dit brouwsel tot zich nam, misschien eraan bezwijken of voorgoed bedorven zijn. Zal het zijn schadelijkheid verliezen met de loop der jaren? Er is weinig kans op, voor een ander dan mijzelf. Waarom deed ik het en nam ik zoveel moeite, anders dan wijl ik alleen was en de echo van mijzelve zocht? Zelfs nu nog, nu er niet meer twee hier in mij huizen, wier gesprek ik had te voeren, maar de ene is omgekomen en de andere zeer stil geworden, schrijf ik nog oudergewoonte. Laat de stille nu maar zwijgen en slechts luisteren naar het ritselen der herinnering. Ik zet niets meer in cijfers om, nooit meer, al sinds ik schaamteloos geworden ben niet meer. En ook de naakte woorden, ontoereikend als altijd, zijn thans volkomen overbodig. Ik zal afscheid nemen ook van hen, en daarna niets meer schrijven. Maar ze hebben mij zo trouw gediend als wie of wat ook. Daarom zal ik hen ook paaien en maar doen alsof ik nog niet zwijg, zolang ik hier ben. Om ze daarna toch voorgoed vaarwel te zeggen, ze te laten bij de schimmen die ze evenzeer geworden zijn als al degenen naar wier mond ze spraken. O, het afscheid valt gemakkelijker dan ik had gedacht. Nu mij noch verlangen naar het onvermurwbaar verleden, noch gehechtheid aan een onvervulde toekomst vasthoudt, kan ik vriendelijk, maar al onverbonden, de bekende plaatsen en de dingen groeten. Zoals een voorbijganger het alledaagse welbekende groet.
Wij spiegelen de dingen en de dingen spiegelen ons; er is geen pijn in mij aanwezig, waarom zouden zij mij dan nog pijn doen? In de suikermolen ligt er al een dikke laag fijn stof, het stof van stilstand op de delen die weleer zo naarstig draaiden. Enkele paden zijn al met klein wied begroeid, omdat ternauwernood een stap hun oppervlak beroert. Langs een akkerrand ontdekte ik hertesporen; nu reeds zijn de dieren minder schuw. En de kanalen spiegelen stilte, stilte, op de enkele plekken waar het kroos ze nog niet tot een gladde groene baan geverfd heeft.
Op de velden zijn al enkele hutten ingestort; hun bruine bladerdaken zijn uiteengeslagen door de regen en de wind. Zo gauw gaat het verval, en voor vernieuwing zijn de meeste harten al te oud geworden. Maar het is goed zo. Minder smartelijk dan ik | |
| |
ooit kon vermoeden. Het is alleen maar stil. Zo tot in alle verten stil, dat zelfs geen echo wordt gehoord wanneer toch nog misschien een schreeuw ontsnapt aan enig wezen. Plat en inhoudloos slaat zulk geluid onmiddellijk neer tot stilte, of het verre oerwoud-ruisen dat de schaduw van de stilte is, neemt het in zich op, ontbindt het tot een nòg veraffer, nòg verfijnder ruisen.
Neen, zo is het goed. Ik zie van onze negers - die weldra niet meer de onze, maar gebogen trekkers op een onbekende weg of vluchtelingen in de bossen zullen zijn - alleen maar de gestalten. Naamloos zijn ook zij, sinds mij hun dierbaarste, degene die een ziel en een gezicht had, moest verlaten. Naar het Zuiden trekt de kudde, en de onbekwamen, die voor herders wilden spelen, maar zichzelf niet eens behoeden konden, naar het Noorden. Tussen beiden in: de leegte. De verzoening, de vergiffenis ook, naar ik hoop.
Mijn paard is er niet meer. Wanneer de mieren zijn karkas gereinigd hebben tot een witte korf, zullen de wilde bijen daarin ook hun kleine honingraten bouwen, zoals in de Bijbel wordt verteld dat met het leeuwenaas van Simson is gebeurd. Het leven triomfeert over de dood, de duur over de leegte en het nu over de eeuwigheid. Zo is voor haar die eindelijk wijs werd, geen vaarwel meer onuitsprekelijk; haar valt geen afscheid zwaar. Ik ga met legere handen en met lichter hart dan ik gekomen ben. Mijn onvervulde vaten dragen nu de leegte en de stilte. Maar ze zijn gezwaveld tegen pijn, doorwuifd van avondkoelte die bederf weert. Zonder spanning die onvindbaar was, maar open voor het komende, het onvermijdelijke. En hun bezitster stelt geen dwaze eisen meer, zij vraagt geen koopsom, vraagt niet langer naar ‘vanwaar, waarom, waarheen’ of ‘hoe?’ Ze aanvaardt slechts.
Bijna zou ik nu de kern van wijsheid waaraan dit besef, dit sprankje weten is onttrokken, met de volle deemoed van mijn hart kunnen aanbidden en vereren als het goddelijke. Maar ook dit laatste onttrekt zich aan de namen, de gebaren, de gevoeligheden. Het is veel te hoog en koel, gelijk de zon te wit en gloeiend, om ons anders dan met enkele stralen te beroeren en ons stil, als Bergen of als kleine brokken rolgesteente op de bodem dezer aarde, rustig op de plaats te laten die het ons heeft toebedeeld. Mijn voeten wandelen verder en mijn handen doen het kleine, waardeloze werk van elke dag, maar ikzelf lig daar | |
| |
onbewogen in zijn koele gloed en wacht, - op niets. Er is geen afscheid. Er is duur, en zijn, en verder-zijn. Ik zou wel kunnen schreien om de golf van dankbaarheid die nu mijn hart vervult.
| |
27 oktober 1689
Dit is de laatste nacht. Raoul zei straks: ‘Vandaag is het de zeven-en-twintigste oktober van het jaar des Heren zestienhonderd negen-en-tachtig. Merk die dag, want morgen vangt het nieuwe leven aan, de acht-en-twintigste oktober.’ Hij is nog zo avontuurlijk en vol jonge moed, al zag ik hoe zijn ogen soms weemoedig dwaalden over alles hier, en al zijn ook zijn woorden kariger geworden, merk je al enkele witte haren in zijn kortgeknipte baard, en is zijn zwijgende welwillendheid omgeven door een nieuwe koelte. Het leven in de laaiende, gloedwarme stilte hier heeft ook hem bruin gezengd en wijzer stellig ook gemaakt. Hij is gerijpt tot een bezonnen vaderschap, niet langer roekeloos-geestdriftig, zoals vroeger.
Josephine heeft het kind, dat nog een deel is van haar eigen lichaam, van haar ziel. Zij is daardoor veel meer dan wie zij was. Misschien nu ook een ander, zoals moeders anderen zijn dan jonge vrouwen.
En ik... Over mij niets meer. Dit is de laatste nacht; hij zal gewijd zijn aan het Andere, de Anderen, die ik zelf toch ook ben, die de cirkel en de eenheid vormen, waarin alles immers opgenomen ligt en waaruit niets of niemand zich meer kan verwijderen noch verwijderd worden. Aan dat Andere-en-ik, dat Alles is, moet ik per slot van zaken, als de rentmeesteres waartoe ik aangesteld werd, rekening en verantwoording afleggen, alvorens heen te gaan en elders dat te doen wat van mij wordt gevergd. Goed dan, wij kunnen kart zijn, Heer, of hoe ik u moet noemen, - Vrienden en Vriendinnen is een aanspreekvorm die wellicht beter past. De opgaaf was: omringd door kwaad aan alle zijden - laat ik juist zijn: door wat ik in mijn onwetendheid voor kwaad aanzag - een keus uit al de vele euvelen te doen, van dag tot dag, en goed te zijn (wat ik althans voor goed hield) door het kleinste kwaad te kiezen, niet het grotere of het grootste. Goed te zijn met kleinheid dus. Nog kleiner zou het zijn, te klagen of te denken dat mijn krachten ontoereikend waren. Dwaas zou het zijn, te willen dat al het omringende niet kwaad maar goed was, net alsof het minder goede dan niet aanstonds ‘slecht’
| |
| |
zou zijn geweest ten opzichte van het betere. Onze verwarring komt door het namen geven. Ik koos, en nadat de keus gevallen was, ging dadelijk de naam verloren. Maar voor wie nog niet tot inzicht is gekomen, blijkt ook het kleinste kwaad nog groot genoeg en erg in zijn verwoesting, ondanks al de fraaie namen die wij hebben uitgedacht om de beperktheid onzer keuze, evenzeer als die van onze onwijsheid, te verheimelijken. Stellig had de keus ook anders kunnen uitvallen; maar in mij werkte een wetmatigheid die uitgaat boven mijn verlangen of mijn wil, een kracht die groter is dan ik en waarvoor ik dan ook geenszins aansprakelijk ben.
Dit is geen verontschuldiging, wel een begrenzing. Ik sta buiten goed en kwaad; mijn daden noch mijn dadenloosheid kunnen deze namen dragen. Want er is geen verantwoordelijkheid voor mij. Het mes dat steekt, treft ook niet minder scherp omdat het zelf geen wil heeft, maar slechts door een hand gedreven wordt, die het straks weer loslaat, na de daad. Het kan niet om vergeving of genade smeken, - evenmin als ik. Het kan niet bidden. Het is instrument - als ik - van een bedoeling die het niet kan kennen. Het is genoeg wanneer het een echt mes is, scherp en zonder schaarden. Wel verliest het door te steken en te snijden van zijn scherpte veel. Zoals ook ik onschadelijker geworden ben voor hen die ik moet kwetsen. En word weggelegd als ik geheel en al onbruikbaar ben.
Een instrument te zijn, dat zich niet om bedoelingen bekommert, maar zijn wezenheid aanvaardt als in zichzelf voldoende, dat is alles wat mij, boven al mijn waan uit, bezighield en bezighoudt, nu, straks, altijd. En dit te erkennen is: de waarheid Gods, de werkelijkheid des Duivels, de twee-eenheid van dat Licht en van die schaduw in ons te erkennen. Om dan haastiglijk hun namen te vergeten, niet godslasterlijk te spreken, maar in deemoed te belijden: ik aanvaard, al weet ik niet.
Meer heb ik niet te zeggen, deze laatste nacht. Zij is degeen die mij zal begeleiden, waarheen ik ook ga. Want zij is overal. Haar duisternis, haar stilte, haar omhulling - evengoed als haar tormenten, haar visioenen en haar plotselinge angst - zijn overal. De ontrouw en de trouw, de slechts van haat vervulden en de teder-toegenegenen, allen schreden door haar heen als door een slotgang zonder eind, een oerwoud zonder grens. Maar aan mijn zij bleef niemand, slechts de duisternis die vriendelijk is geworden, zachter dan een wang waaraan mijn eigen wang zich legt.
| |
| |
Wij zullen telkens weer elkaar bezoeken, bij elkander zijn, de nacht en ik. Ze is niet de laatste. Overal voel ik haar stilte mee, haar inkeer en haar vrede.
Al wat ik nu nog zou kunnen zeggen, ware slechts herhaling van het reeds-gezegde, van het reeds-doorleefde. Ook de fluisteringen sterven uit; de stilte zal nog strakker warden, onze vlam versmallen en nog rechter branden, onbewogen, tot ze slechts een vonk wordt en een ster. Mijn woorden zijn niet meer toereikend iets te zeggen van de donkere innigheid die nu mijn nacht geworden is. De gans-allene heeft geen woorden nodig, want er is geen tweegesprek meer, niets dan stilte. Bij de wilde toortsen in de stormnacht wordt geroepen; om het laaiend kampvuur heen wordt druk gepraat; maar bij de kleine vonk die in de sintels ligt te smeulen en zijn laatste gloed verbergt onder de as, past nachtelijke stilte, het volkomen zwijgen.
Het is zeker nu al middernacht, en straks, bij het eerste haangekraai begint de dag waarop we heengaan naar het welbekende, dat alleen nog vorm en noodzaak mist. Gisteren en nu gaan dan verloren in het eendere straks. En de vergetelheid zal als een streling zijn. Ik zal deze woorden zelfs vergeten; al de vele die ik neerschreef voor de koestering der vergetelheid. Daarom wil ik ze ook niet meer herlezen. Bij mijn luit laat ik ook deze bladen liggen, evenals mijn Bijbel, voor degene die ze weg zal gooien of voor de insecten en de onkieskeurige schimmels. Onbezwaard wil ik de toekomst tegemoet gaan, om nooit meer verstrikt te raken in het woordenspel, maar de geheimen van dit leven zwijgend te doorschouwen en het onbenaamde sprakeloos te onderkennen waar zijn stilte wenkt en zijn gestadig sterrenlicht in onze nacht.
Ik neem slechts mijn Boëthius mee, het kleine boekje dat mijn vader toebehoord heeft. Niet om al de woorden van zijn wijsheid, maar om beter nog de holte van mijn hand te voelen en te maken dat zij zich niet bedelend uitstrekt in een onbezonnen ogenblik misschien. ‘Te cernere finis,’ staat daarin. ‘U te kennen en te onderscheiden is ons einddoel.’ U, o leven zonder naam en leven boven alle leven uit. U, kern van alle liefde. U... U... U alleen. De uwe ben ik, ja de uwe slechts.
Laat dit dan geen contract zijn - hoe zou het kunnen tussen u, vertrouwde, en mij - maar een verzuchting, een bekentenis alleen, uit de allerdiepste diepte van mijn hart. Ziehier. Mijn hand schrijft ferm dit laatste: Ja, de uwe ben ik voortaan, wie | |
| |
gij ook moogt zijn. Leer mij u kennen, dat ik meer nog in uw wezen op mag gaan. Ik ben van u en keen tot u, ondoorgrondelijke leegte...
|
|