| |
| |
| |
| |
Oceano Atlantico, 26 April 1686
Eindelijk, o mijn opschrijfboek! Al schier een maand zijn wij op zee, ik kan
de dagen niet meer tellen, zo geleken ze op elkaar in ongemak en ellende.
Maar nu is dit alles voorbij en kom ik weer tot mijzelf. De stormen zijn
geluwd, de grauwe luchten weggetrokken. Gouden zon schijnt over een
diepblauwe oceaan, die glad en langzaam deinend, niemand zou doen vermoeden
dat hij zo grimmig en onstuimig, zo verraderlijk en lelijk kan zijn. Welk
een ervaring, in een schip als dit, met broze wanden, wankele kiel en dunne
zeilen, aan de grillen van de elementen overgeleverd te zijn! Weerloos, in
een verlatenheid die alles overtreft, ondanks de volte op dit kleine droge
plekje waar wij kunnen gaan. Toch noemt de kapitein dit een tot dusver
voorspoedige reis, en verwacht hij dat ook de tweede helft niet anders zal
zijn. Ik weet echter niet of hij schertst, dan wel in ernst spreekt, hij is
een ondoorgrondelijke man, met een reeds grijzende baard en fletse blauwe
ogen, die steeds in de verte kijken en van nabij niets schijnen te zien. Het
is echter niet over hem dat ik nu, voor de eerste maal op deze reis, wil
schrijven, maar over ons weggaan uit Holland en over de verschrikkingen van
onze eerste weken aan boord van dit schip. Nog is mijn hand niet geheel
vast, het schrijven is vermoeiend, want de zeeziekte heeft mij, even- | |
| |
als de meeste andere passagiers, verzwakt en uitgeput. Maar het
wordt aanlokkelijk iets te doen om de tijd te verdrijven en niet altijd te
moeten turen naar de horizon, die steeds gelijk blijft, onveranderlijk leeg
in deze eindeloos zich strekkende eenzaamheid. Morgen zal ik verder gaan; ik
weet nu tenminste van de kapitein dat het vandaag de zes-en-twintigste April
is.
| |
28 April
Wel heb ik een dag overgeslagen, maar ik houd mij aan mijn voornemen om bij
de vele rekeningen die ik tot aan ons vertrek voor Raoul heb moeten opmaken
[op wens van de Hollandse kooplieden] ook de rekening en verantwoording op
te stellen over en aan mijzelf. Want wij hebben ons uitgeleverd aan het
avontuur, en straks als misschien zóveel om ons heen veranderd is dat wij
onszelf niet meer herkennen omdat wij mee-veranderden in het nieuwe, dan
moet er toch iets zijn waarop ik kan teruggrijpen, een aanknopingspunt
waardoor ik te weten kan komen, hoe alles in zijn werk gegaan is. Het kost
wel inspanning, mij niet te laten afleiden door de eentonigheid van dit
eeuwig-blauwe om mij heen, dat alle wilskracht doodt door zijn wiegend
geruis. Maar mijn onwennigheid tussen de nauwe wanden en gangen van dit
schip maakt al plaats voor enige behoefte om iets te doen. Zowel in de
verblijven beneden als op het dek is het daarvoor te vol, maar nu de
kapitein mij heeft toegestaan gedurende enkele uren daags aan zijn werktafel
te zitten, nu | |
| |
ben ik het wel aan mijzelf verplicht te doen wat
ik mij had voorgenomen.
Eerst wilde ik hem een verklaring geven: dat ik lange brieven zou schrijven
aan een vriendin in Holland. Maar ik bedacht mij; zelfs niet met een kleine
leugen wilde ik dit nieuwe leven aanvangen. Het is zo goed, zuiver te kunnen
beginnen, alle bedrog en zelfbedrog achter te laten bij de onbruikbare
dingen die wij terzijde legden, omdat zij voortaan slechts zouden storen. Ik
bleef hem dus elke verklaring schuldig en hij heeft er tot nu toe ook niet
om gevraagd. Zo kan ik rustig mijn gang gaan in alle eerlijkheid.
Ook het allereerste begin van de reis was zeldzaam van openheid en ruimte; de
tierige stad Amsterdam bood ons een opgewekt
afscheid. Want hoe grauw en triest de dagen daar ook doorgaans zijn, de
morgen van ons vertrek zwierde onverwachts open tot een van die vroege
zomerdagen, die als een haastige voorbode van warmte en stralende zon, daar
plotseling ademloos en nog dampend-bedauwd van het winterachtig gisteren
vóór je staan en zeggen: ‘Weet alvast hoeveel schoon geluk je straks wacht.’
Het was iets onbeschrijfelijks die morgen, toen wij met het volbepakte
rijtuig langs de grachten en over de bruggen havenwaarts reden. Zelfs het
kletteren van de paardehoeven en het geratel der raderen over de stenen,
klonk als muziek. En dan die properte van de Hollanders, waar zij terecht
prat op mogen gaan, wanneer tenminste slechts het uiterlijk gelden mag; nog
eens | |
| |
extra gewassen door het jonge licht, dat zich nu te drogen
gehangen had tussen de nog bladerloze bomen, stonden daar de stoepen en
huizen, vriendelijk in-zich-zelf-gekeerd en alsof ze glimlachten. In de
haven vluchtte ragdunne nevel voor de zon en speelde om de honderden masten
en stengen heen, die daar verzameld waren tot een ijl en zeldzaam woud.
Wij spraken niet veel, maar ik voelde mij heel anders dan toen wij Morhang
verlieten; bijna gelukkig te moede. Was het omdat ik in werkelijkheid hier
niets, volstrekt niets achterliet? Of juist wijl ik ongemerkt, in de
bedrijvigheid van elke dag, die mij tenslotte zelfs geen tijd tot nadenken
meer toestond, alles van mij afgelegd had wat nog bezwaren kon, alles wat
onbruikbaar geworden was voor de toekomst die wij, eenmaal vastbesloten, dan
ook vreesloos tegemoet gingen? Bijna was ik toen in staat geweest te bidden.
In een soort van dronkenschap van licht en luwe lente betrad ik zo het
schip, dat toen nog groot leek, en dat de aantrekkelijke naam draagt van ‘De
profeet Samuel’. En een ogenblik bedacht ik, hoe Samuel een steen nam en die
stelde tussen Mizpa en Sen, en diens naam noemde Eben-Haëzer en sprak: ‘Tot
hiertoe heeft ons de Heer geholpen.’ En ik vroeg mij af en vraag nog: zal er
ook voor mij straks hulp zijn?
Lang kon ik niet met deze gedachten bezig blijven, want wij hadden ons te
installeren in het schip, waar het een druk heen-en-weer geloop was van
reizigers, matrozen en werklieden, en waar nog geen van ons | |
| |
precies de weg wist. Vandaag is het schip gekrompen tot een kleine hulk,
waarvan ik mij niet meer kan voorstellen dat het ons eens zo groot en veilig
heeft toegeschenen, meer dan sterk genoeg om de oceaan te trotseren. Wat
heeft het beangstigend gekraakt en gesteund in de stormwind; hoe hulpeloos
werd het niet op en neer, van links naar rechts geslingerd en getild door
golven, die naar het zeggen van het scheepsvolk - en zeker kan dit niet
overdreven zijn - bijwijlen veel hoger komen aanbulderen dan heel onze
profeet zelve. Steeds maak ik zulke vergissingen: aanvankelijk alles veel
groter en beter te zien dan het in werkelijkheid blijkt.
Toen ik de kapitein deze ervaring betreffende zijn schip enkele dagen geleden
vertelde, antwoordde hij mij: ‘Toch is die profeet aan wie gij u hebt
toevertrouwd, een sterk en goed bouwsel, dat zich al op menige reis zijn
taak waardig getoond heeft. Maar altijd zullen de elementen sterker zijn dan
wat wij mensen daartegen vermogen te stellen, tenzij de Almacht ons Zijn
hulp biedt. En het is om deze reden dat van ons, de kapiteins, gezegd wordt:
naast God schipper van mijn schip. Het beste zeekasteel dat Hem uit handen
loopt, rent reddeloos de wrede bodem tegemoet.’ Het is een lust hem te horen
spreken met zijn plechtig zeemanfrans, en ik luister gaarne naar zijn
verhalen. Maar hij laat zich niets wijsmaken. Alsof hij mijn twijfel uit
mijn ogen leest, gaat hij soms nadrukkelijk voort met te betogen, dat
vertrouwen zonder eigen daden - han- | |
| |
den uit de mouwen steken,
noemt hij dat - van vals geloof getuigt. Want God helpt slechts wie zich die
hulp ook waard toont, door zoveel hij kan Zijn bijstand te verlichten met
een eigen poging. Ik kan hier weinig tegen inbrengen, maar hield toch vol,
dat alle hulp vergeefs zal zijn, wanneer de mens is voorbeschikt tot zijn
verdoeming. Dat immers Gods alwijsheid niet kan afwijken van Zijn eenmaal
genomen raadsbesluit.
De kapitein beantwoordde mij met een afwerend gebaar en er kwam een vreemde
lach - naar het mij scheen van spot - op zijn anders zo vriendelijk gezicht.
‘Ik weet dat heden ten dage velen dit geloof huldigen,’ sprak hij. ‘Dat is
wat de godgeleerden ervan maken, en in die wetenschap ben ik niet thuis. Ik
ben een andere mening toegedaan over de goedheid van de Allerhoogste. Wat ik
ervan weet, komt niet uit de boeken en klinkt niet van de kansels. Maar,
mejuffer, heel mijn leven voer ik op de hoge zeeën, en het grote boek van
weer en wind, de kansel van het stormgeloei, de stem Gods in de stille
sterrennachten van de Keerkring, al wat men hier ver van elk geloofskrakeel
in voorspoed of gevaar beleeft, heeft mij iets anders, iets ontzaglijk
troostends bijgebracht: dat ondoorgrondelijk het Hoe en het Waarom der
dingen is, en ons geen ander heul in de verlorenheid des levens rest, dan te
vertrouwen op een wijsheid, waarin goedheid de rechtvaardigheid heeft
opgelost. Dit simpele geloof van elke zeeman leert hem zo zijn lot
aanvaarden.’
Indrukwekkend, hoewel zacht en zonder nadruk, meer | |
| |
alsof hij tot
zichzelf sprak dan tot mij, vertelde hij een paar van zijn ervaringen: hoe
vele malen redding kwam wanneer hij dacht dat alles al verloren was. En
omgekeerd, zijn voorspoed op de duur nadelig bleek. Hij heeft verbazend veel
meegemaakt, veel meer dan ik, en liet mij achter voor een lange mijmering.
Ik vroeg mij later af, of hij misschien een Roomsgezinde was, en deze leer
verscholen zat in zijn beweringen. Maar het is dwaasheid hier, te midden van
de naakte elementen, nog te willen spreken van verschil in godsdienst. God
schijnt inderdaad nabijer hier, dan op het land in het gewoel der mensen.
Maar het kan niet waar zijn dat Zijn wijsheid afwijkt van wat vaststaat en
door Hem dus al van alle eeuwigheid vooruit-geweten wordt. Of niemand moet
bij voorbaat al verdoemd zijn, en ook later nooit verdoemd zijn, zelfs de
slechtste niet, wat dan weer onrechtvaardig zou zijn... Uit die cirkelgang
van onbegrijpelijkheden redt de kapitein mij niet. Het zou alleen maar
mogelijk zijn, als er geen God was, geen rechtvaardigheid, geen goedheid en
geen wijsheid. Dan... Maar dat is zo verschrikkelijk te bedenken, en één
blik naar buiten, naar het machtig deinen van de zee, de hoge wolkenlucht
waarin geen vogel zich meer waagt, de wind die onze zeilen voortstuwt en de
horizon aan alle zijden vol geheimen, één blik op dat alles is voldoende om
de huivering te geven, die het teken is van Gods aanwezigheid.
Ik hoop toch, dat de kapitein mij nog veel meer vertelt, opdat ik wijzer ben
wanneer ik aankom in het | |
| |
nieuwe land en wellicht allerlei zal
zien dat vreemd is, onbegrijpelijk of onverdraaglijk. Bij al het overtolligs
dat wij achterlieten moest ook het geloof zijn, - dat waarvoor wij juist de
ballingschap aanvaardden, en waardoor dit grote avontuur dan zinneloos
wordt... O, mijn krankzinnigheid! O, kapitein!
| |
30 April
Gisteren was ik ziek en oververmoeid van het vele schrijven de dag tevoren.
Ik zal het korter moeten maken, want men heeft mij daarover berispt, en
zelfs Cécile zei: ‘Wat jammer dat je met al je werkkracht geen raad weet op
dit kleine eiland en nu je zo inspant met schrijven. Maar straks zal wel
volop gelegenheid voor je zijn, er op uit te gaan, net als op Morhang.’
Het wordt de hatelijkste uitdrukking die ik ken: ‘net als op Morhang.’ Want
ik wil niets liever dan dat grondig en voorgoed vergeten; onbevangen zijn en
openstaan voor al het nieuwe, de natuur, de mensen en de
landbouwonderneming. Het is waar, mijn ongeduld neemt toe. De reis duurt
lang en ‘lange weken liggen ons nog voor de boeg, mejuffer Agnès,’ zei de
kapitein, die dagelijks een poosje bij mij doorbrengt, soms maar weinig zegt
en desondanks bij het weggaan een gevoel laat alsof wij een lange en
diepzinnige conversatie voerden. Nog heb ik het niet gewaagd hem te
ondervragen of hij vrouw en kinderen heeft. Wanneer hij spreekt, dan is het
slechts van reizen, vreemde landen die hij heeft bezocht, belevenissen op de
oceaan, de | |
| |
eigenschappen van zijn schip of die van andere.
Nooit spreekt hij echter van zijn huis of zijn geboorteplaats, die hij toch
ook moet hebben, net als iedereen. Hij is de meest aanwezige persoon hier op
dit schip en toch zo onpersoonlijk. Kom, ik moet nu eindigen. Het is beter
zo. Gehoorzaam zijn.
| |
1 Mei
In het dorp nabij de Hoeve werd voorheen op deze dag gedanst rondom de
Meipaal. Vrolijke muziek en kleurige kledij van al de boerenkinderen was er.
En wij keken toe, zelf kinderen toen nog. Nu zijn wij op weg naar onbekende
dingen in een ver, vreemd land met vele wildernissen. En ik vraag mij af,
gelijk zo dikwijls, hoe het eigenlijk mogelijk is dat wij zo oeverloos
verloren raakten in de wereld, zulk een wijde, lege wereld; hoe onzekerheid
en zorg zich zozeer van ons meester maakten, dat wij met wat pakken en wat
balen die ons heel bezit bevatten, aan het zwerven raakten, over land en
over zee, en straks waarheen? Zo drijven buiten losgeraakte wolkenrafels van
een nevelbank de ruimte in, verliezen zich en worden opgelost in de
avonddamp. Van hun vorm blijft niets meer over; van hun wezen weinig anders
dan een vluchtige herinnering bij wie toevallig keek en zag hoe zij op drift
geraakten. Ik verlang er naar een boom te zien, een vast-gewortelde.
De kapitein zegt, dat de masten van ons schip ook bomen zijn geweest, maar nu
geplant staan in de kiel, die | |
| |
drijft zoals de aarde op haar
beurt door het luchtruim drijft. Dit laatste weet hij zeker, houdt hij vol
tegen mijn twijfel in. ‘Naar welke kust drijft dan de aarde?’ vroeg ik.
‘Naar de schoot Gods, die ons aller haven is,’ gaf hij ten antwoord. ‘Allen
die dat schip bewonen, komen daar dan aan?’ vroeg ik opnieuw. ‘Misschien een
enkeling uitgezonderd, die onderweg van pure kwaadaardigheid verdrinkt, dat
weet ik niet,’ was weer zijn antwoord; ‘maar de meesten komen stellig aan,
de lading en de passagiers.’ Ik schertste: ‘En ook de kapitein?’ - ‘Dat zijn
er velen,’ zei hij; ‘God moge hun genadig zijn, en mij die een der kleinsten
ben.’ Hij ging niet in op scherts, ditmaal, hoewel hij dikwijls juist de
eerste is om daarmee te beginnen. En zo zwegen wij maar beiden, wat haast
even aangenaam als kortswijl of een ernstig gesprek was.
| |
2 Mei
Raoul herinnerde mij vandaag aan iets, dat ik op onverklaarbare wijze geheel
vergeten was. Hij zei, toen ik te kennen gaf, dat het dwaas was nog ooit aan
het verleden terug te willen denken, dat hem dit verwonderde, want dat ik de
enige van ons vieren was, die bitter geweend had toen het schip langzaam de
haven uit voer, en Amsterdam verdween in een
gordijn van nevelachtig licht en van klokkenmuziek uit haar hoge torens.
Inderdaad ben ik toen een ogenblik overmeesterd door een gevoel van zo
ontzettende verlatenheid, dat ik mijn zelfbeheersing verloor, doordat ik, na
een korte | |
| |
poos in het geroezemoes van ieder die nu met zijn
huisraad en bagage zijn verblijf ging inrichten, mijzelf vergat en dit
gebeurde. Ik heb deze zwakheid werkelijk niet voor mijzelf willen
verheimelijken, ik zou er voor borg willen staan indien ik wist met wat. En
onbegrijpelijk, dàt ik het vergeten kon! Het is een les, hoe moeilijk het is
volkomen eerlijk te zijn, zelfs tegenover jezelve alleen. Er is geen spiegel
voor ons binnenste.
Ook Raoul, die al een tijd vóór het begin van onze reis de kapitein, die
Visman heet, had leren kennen, raakt bijwijlen in lange, opgewekte
gesprekken met hem gewikkeld. Ik vang er weinig van op, daar ik hen met mijn
nabijheid niet wil storen, maar kon toch al opmerken dat zij het dikwijls
hebben over de inrichting van de staat en over de wijze hoe in de wildernis,
waar elkeen als een koning heerst over de landerijen die hem zijn
toegewezen, een goed bestel te voeren over de vrijen en de slaven die daar
de arbeid verrichten. Het schijnt immers niet mogelijk daar anders dan met
slaven, de enigen die bestand zijn tegen het hete klimaat en de ongemakken
van de landarbeid, iets noemenswaardigs te bereiken en een plantage [zoals
zij daar de hoeven en landerijen noemen] tot bloei te brengen. Deze slaven
zijn gevangenen, zwarten, die uit Afrika naar de Wilde Kust worden
overgebracht en daar verkocht als werkkracht. Mannen zowel als vrouwen,
welke laatsten dan toch onschuldigen moeten zijn, evenals de kinderen.
Die gedachte scheen mij in het eerst wel hatelijk en af- | |
| |
schuwwekkend; maar uit alle gesprekken van onze medereizigers - meest
gewone lieden - en van het scheepsvolk blijkt, dat zulks een vastgewortelde
gewoonte van het land is, die dus wel zijn goede reden van bestaan moet
hebben. Ook wij zullen met slaven aan het werk moeten gaan, zei Raoul, die
zich van alles terdege op de hoogte gesteld heeft. Wat hij echter ook doen
moge, ik heb mij vast voorgenomen hen goed en vriendelijk te behandelen, en
niet anders dan de pachters bij de Hoeve of die van Morhang, indien zij
tonen even betrouwbaar te zijn en goede menselijke eigenschappen te
bezitten. Er wordt heel verschillend over geoordeeld en alleen de ervaring
kan ons leren, hoe het beste met hen om te gaan en wellicht verbetering te
brengen in hun lot, dat samen wordt verweven met het onze.
| |
3 Mei
Zolang wind en weder gunstig zijn, zoals nu, is het leven aan boord van een
slaapwekkende eentonigheid voor wie niet tot het scheepsvolk behoort, dat
wel tal van dagelijkse bezigheden heeft. Menigeen tracht hen te helpen uit
tijdverdrijf, maar ze zijn jaloers op hun werk en spotten goedmoedig met
ons, het landvolk, dat altijd onwennig is op zee en te onvast op zijn voeten
staat. Het doet mij denken aan eigen onwennigheid, hier in een wereld waar
alles beneden mij wankelt. Zou het niet zijn dat ik ergens anders, ver, in
een andere wereld, in die van een verre planeet mijn wer- | |
| |
kelijke woonplaats heb, en hier op aarde slechts verzeild ben geraakt als
een reiziger, voor maar een korte tocht? Soms lijkt mij wat vlak om mij heen
is, het verst en het vreemdst. Zodat ik, wat straks aan de anderen vreemd en
verwijderd zal voorkomen, ginds in het tropenland, misschien juist welbekend
en aanvaardbaar zal vinden? Ik verlang er naar.
| |
4 Mei
Helaas, ik zal niet veel kunnen schrijven, ditmaal. Het weer is betrokken, de
deining toegenomen. Ik zag aan dek telkens de schepelingen aandachtig kijken
naar de lucht, alsof zij boos weer vermoeden. En Josephine, die anders
voortdurend met iets bezig is, zit met de handen in de schoot en kijkt
gedrukt, om van Cécile maar te zwijgen, die zich ziek voelde vandaag. Alleen
Raoul schijnt zich meer en meer thuis te gaan voelen, en volgt de kapitein
die hier ‘schipper’ genoemd wordt, bij alles waaraan hij zijn aandacht gaat
wijden. Neen, het gaat niet ditmaal...
| |
10 Mei
De storm die bijna een week lang geduurd heeft, is eindelijk voorbij. Geen
week, houdt kapitein Visman vol, maar twee dagen slechts, en hij noemt het
‘een kleine keerkringstorm’. Maar eerst nu is de zee weer wat kalmer en is
het te wagen aan dek te komen, zonder geslingerd, geslagen, gestoten te
worden. Maar beneden, opgesloten in de benauwde saletten, was het ook
vre- | |
| |
selijk. Alleen de laatste dagen hebben gesprekken - die
eeuwige gesprekken! - ons een weinig de tijd gekort. Ik wil er morgen iets
van trachten op te schrijven. Mijn hoofd bonst nu nog teveel en mijn
gedachten fladderen nog door-elkander in de nasleep van de storm.
| |
11 Mei
Het gaat al veel beter deze middag. Stralend blauw is weer alles; de zon
schijnt zo trots en fier alsof ze zich nooit liet verdrijven. En nu staat
mij ook weer helder voor de geest, wat wij bespraken - niet wij dan, want ik
heb weinig gezegd, slechts geluisterd - maar in hoofdzaak Raoul en de
kapitein, en Josephine bij tijd en wijle. Het ging over onze plannen, of
liever, die van de anderen, want plannen heb ik zelf niet; zwevend als ik nu
ben naar het onbekende, weet ik immers niet waar of hoe ik zal belanden. Ik
vind het dwaas vooringenomen te zijn. Maar Raoul, als man, heeft zijn
duidelijke plannen, waarover hij lang heeft nagedacht en, vooral hier aan
boord, gebeden opdat zij hem met wijsheid mogen zijn ingegeven. Toch
bestrijdt de kapitein ze, met meer beslistheid dan ik van hem verwacht had.
Het is onmogelijk, beweert hij, daarginds een staat te stichten die door
louter goedheid en menselijkheid geregeerd wordt. De slaven zijn kwalijk
onder bedwang te houden zonder geweld. Hun natuur is opstandig en vadsig. En
treft men al eens onder hen een exemplaar van betere inborst, hij wordt
spoedig door de anderen bedorven of doet met hen mee uit vrees voor hun
pla- | |
| |
gerijen. Dit maakt, dat zij zwaar de hand van hun
meester dienen te voelen, anders komen zij tot verweer. Raoul wil dit niet
geloven, en Josephine valt hem hierin bij. Hij meent - en ik vind: niet ten
onrechte - dat zodra de welvaart des meesters terugstraalt op de dienaren,
deze met hem één staat en zelfs één saamhorigheid vormen, waarin
rechtvaardigheid ook vrijheid mogelijk maakt. ‘Mijn slaven zullen dienstbaar
zijn, maar vrij!’ zo riep hij uit. ‘Want slavernij is voor het dier, en alle
mensen die het goede willen, zijn immers kinderen Gods, al zijn ze zwart?’
De kapitein zegt echter, dat het kinderen Chams zijn, uitgestoten van de
dagen van de Zondvloed af, en nogmaals, toen de dienstmaagd Hagar met haar
zoon verdreven werd naar de woestijn. Dus voorbeschikt? Ik waagde het nog
niet hem dit op de man af te vragen, maar hoop toch nog de gelegenheid
daartoe te vinden. Wel zei hij: ‘Ons aller natuur is slecht en zondig, en
voor allen is daar de genade van Christus Jezus om hen daarvan te
verschonen, maar velen worden die genade niet deelachtig omdat zij
blindelings hun natuur volgen. Tot deze verblinden behoren de negerslaven.’
Josephine vroeg toen wel: ‘Moet men hen dan niet de genade leren kennen?’
Maar de kapitein hield vol: ‘Ze zijn afgestompt en tot zulk een kennis niet
in staat. Daarom zijn ze getekend.’
Ik moet bekennen, dat ik dit alles niet meer met elkaar weet te rijmen. Ik
ken deze lieden nog niet, en vraag mij slechts af: als kapitein Visman
gelijk heeft, zijn het | |
| |
dan wel mensen? Want ook voor de dieren
telt de genade niet, en hun voorbestemming is duidelijk, - dienstbaar te
zijn aan de mensen, zonder enige dank of loon. Het is alles heel
raadselachtig en ik voel mij bij zulke gesprekken nog maar een domme jonge
maagd. Stellig omdat ik nog niets van de diepe geheimen der mannen ken,
waarin Josephine wel is ingewijd. O neen, o neen, hierover wil ik niet
verder peinzen. Aan dek met je!
| |
14 Mei
De oude gedachten kwamen teveel terug. Het heeft dagen van strijd gekost, ze
weer uit te bannen en de rust te vinden die nodig is om mij goed rekenschap
te geven van mijzelf en anderen. Ik kan toch niet àl de waanzin opschrijven,
die mij door het hoofd vaart, en ik màg het ook niet, want eenmaal
opgeschreven, is zo'n gedachte te werkelijk en te naakt. Dan heeft zij de
kracht terug te keren, telkens wanneer ik haar zou herlezen. Gelukkig dat ik
dit niet zo gemakkelijk kan, door het overbrengen van juist die gewichtige
dingen uit het cijferschrift waarin ik ze heb opgeschreven, en waaruit het
terug-berekenen nog moeilijker is dan het opschrijven zelf. Is niet iedere
mens, zoals wij hem leren kennen, zulk een ‘chiffre’, die als vanzelf
ontstond, maar waarvan het moeilijk is hem daarna te ontraadselen? Of ben
ik alleen maar zo? Maar ook de kapitein komt mij
ondoorgrondelijk voor.
Een paar dagen geleden, toen ik mij van de anderen | |
| |
verwijderd,
voor op het schip bevond, kwam hij bij mij staan en vroeg schertsend, of ik
al uitkeek naar mijn nieuwe vaderland. ‘Het is zo al aardig warm,’
antwoordde ik hem. ‘Het kan dus niet ver meer zijn, ofschoon ik niet weet of
het inderdaad mijn vaderland zou kunnen worden.’ - ‘Wat de warmte betreft,’
hernam hij, ‘deze is daar heel wat heviger dan thans, nu de zeebries ons
verkoeling brengt. Het is daar een schroeiende hitte, die de kracht der
mensen schier verlamt; alleen de negerslaven en de inheemsen kunnen haar
verdragen. Gij zoudt er spoedig moeten huwen’, zei hij nog, ‘want de vrouwen
worden er vroeg oud.’
Ik bloosde tegen wil en dank bij deze woorden, ik voelde het en kon het niet
verbergen. Hij bemerkte het ook, en toen ik protesteerde: ‘Foei, kapitein,
hoe kunt u zoiets zeggen,’ klopte hij mij vaderlijk op de schouder en sprak:
‘Kom-kom, mejuffer Agnès, dit is niets miszegd. Een vrouw moet trouwen, dat
is haar bestemming, en daarginds heeft men behoefte aan brave, ernstige
vrouwen zoals gij. Maar kijk goed uit! De mannen zijn er met veel kwaads
behept, de goeden niet te na gesproken.’
Ik vroeg hem, om mijn verlegenheid weg te spotten: ‘Slechter nog dan elders?’
en hij gaf ten antwoord: ‘Helaas ja. De hitte met de wilde omgeving daarin
maakt hen zo. Alleen de sterksten blijven er zoals het hoort. Gij zult er
niet zo velen tegenkomen.’
‘Bezadigden en wijzen zoals u?’ ging ik nu verder, aangedreven door mijn
spotlust. Maar terwijl hij met ge- | |
| |
kruiste armen ruggelings aan
het boordhek stond, zei hij: ‘Schijn bedriegt, mijn kind. Er is voor mij
geen reden prat te gaan op mijn verleden, en indien ik nu een vrouw als
bruidegom in de ogen moest zien, ik waag het te zeggen, de moed zou mij
ontzinken.’ Hoewel hij dit zo eenvoudig zei, maakte een grote ontroering
zich van mij meester en voordat ik het zelf wist, had ik zijn hand gegrepen
en ontsnapten mij de woorden: ‘Mij ook, in uw plaats!’
Hoe kon ik zoiets zeggen. Gelukkig keek hij mij niet aan, maar verwijderde
hij zich nadenkend. Wat hij nu wel van mij denken zal? Op zijn zachtst moet
hij mij wel zeer zonderling vinden, en ik ben hem sindsdien maar ontweken,
hij mij wellicht ook. Ik ben te dom, word dommer, want ik weet mijzelf niet
meer zo goed te verbergen als vroeger.
| |
19 Mei
Het wordt veel warmer de laatste dagen. Warmer en eentoniger. Loomheid maakt
zich van iedereen meester en ik zie kapitein Visman bijna niet meer. De lust
om nog wat op te schrijven is uit mij weggeglipt, en had ik niet daareven
toevallig iemand horen zeggen: ‘Vandaag is het al negentien Mei,’ ik zou het
niet geweten hebben en zelfs niet meer op de gedachte gekomen zijn, weer
eens naar mijn dagboek te grijpen. Het vadsige leven aan boord doodt alle
wilskracht, en als er geen stormen waren, zou dit een verderfelijk leven
zijn voor wie de meeste van zijn dagen doorbrengt op zee.
| |
| |
Maar bij gevaar is het scheepsvolk bewonderenswaardig, en zeker iemand als
kapitein Visman. Hoe kon ik mijn kleine ervaring met de zijne vergelijken;
je ziet het aan alles dat hij teveel heeft meegemaakt om ooit in vadsige
oppervlakkigheid te vervallen. Ik begin altijd maar weer over hem te
schrijven, en dat is dwaas, want hoe meer wij het doel van onze reis
naderen, hoe meer mijn gedachten zich feitelijk bezighouden met het nieuwe
land, waarvan ik weinig meer afweet dan hetgeen ik toevallig door anderen
hoor vertellen of ervan las in een paar reisboeken die Raoul in Amsterdam van iemand leende. Zal het er werkelijk zo
paradijselijk zijn als de voorstelling die ik mij ervan gemaakt heb? De
kapitein die er al vele malen geweest is, sprak er evenveel kwaads als goeds
over, en een van de matrozen noemde het onlangs ‘een apenland’. Maar de
schoonheid der vele planten en stromen, de ontzaglijke vruchtbaarheid van
die streek, die worden toch door niemand ontkend, en daar komt het tenslotte
op aan. Ik behoef dan ook niet bevreesd te zijn dat het mij zal tegenvallen;
ik wil niet bevreesd zijn voor het nieuwe, onbekende, zoals Cécile. Ik heb
er altijd naar verlangd en het gezocht met mijn verbeelding; nu ik er vlak
voor sta, misschien al over enkele dagen, mag ik niet aarzelen.
Ik wil even hoopvol zijn als Josephine en Raoul, die zo zeker van hun zaak
zijn, als je ze hoort spreken, al heb ik heel andere gronden dan zij om te
hopen. Of is wanhoop soms niet de zekerste grond voor een overtui- | |
| |
ging, dat het nooit slechter kan gaan dan de toestand die je al
kent? En ik zal er niet trouwen, kapitein Visman, geloof dat niet! Er zou
eerst een wonder moeten gebeuren, een heel nieuw wonder in dat land van
wonderen.
| |
21 Mei
Daarstraks, terwijl ik mij met mijn zusters en Raoul op het achterdek bevond,
is hij weer naar ons toe gekomen, eindelijk, en heeft hij ons het heuglijke
nieuws medegedeeld, dat hij hoopte in een, twee dagen het vasteland te zien.
Ik bedoel de kapitein. Wij stonden in de maneschijn, die een zeldzaam mooi
blinken bracht in het schuim van de zee, en het trof mij hoe zacht zijn stem
klonk toen hij het ons zei. Alsof het hem speet, dat ook aan deze reis
weldra een eind zou komen. Nieuwe mensen verschijnen voor een lange poos in
zijn leven aan boord en verdwijnen dan weer, opgenomen in het land van hun
verblijf. Terwijl hij verder zwalkt. Het zou niet goed zijn, de vrouw van
een zeeman te wezen; ik althans zou het niet kunnen verdragen. Maar moeten
ze daarom veroordeeld zijn altijd alleen te blijven, terwijl er toch
zeelieden nodig zijn? Het is onrechtvaardig, hoewel het niet anders kan.
Het is dezelfde onrechtvaardigheid der voorbeschikking, die misschien evenzo
niet anders kan? Als ik dat nu ook maar kon begrijpen vóór het einde van de
reis; maar niets of niemand maakt mij wijzer, en hoe groter de wereld zich
voor mij opent, hoe geheimzinniger zij | |
| |
wordt. Ik zal enkel
door een wonder mijzelf en alles kunnen begrijpen.
| |
22 Mei
Met moeite vind ik een rustig hoekje om nog haastig wat op te kunnen
schrijven. Een koorts van opgewondenheid heeft allen op het schip bevangen,
nu een kleine, donkere wazigheid in de verte valt te bespeuren, waarvan
ieder zegt dat het ‘land’ is. Met een vreugdevolle uitroep. En wonderlijk is
het ook, niet alleen hoe over zulk een onkennelijke weg een schip zijn koers
vindt, maar nog meer, welk een betekenis dat ordinaire woordje ‘land’
verkrijgt, wanneer men zo lange tijd slechts water en lucht om zich heen
gezien heeft. Op Morhang en op de Hoeve spraken wij ook over ‘land’, - er
moet dit of dat gebeuren met het land; het land staat er goed voor, of: het
zou verstandig zijn nog een stuk land erbij te kopen. Je bedoelde echter
niet ‘land’, maar akkers of velden. Nu echter heeft de zee ons geleerd, de
betekenis van aarde en grond veel dieper te beseffen; de zachtheid van het
land waarop men droogvoets gaat, dat vruchtbaar en herbergzaam is, niet
wankelt en niet in de steek laat, niet vernietigt of verzwelgt bij storm,
maar zich gelaten uitstrekt onder wind en avondstilte, zonneschijn en regen,
sneeuw of hagel, en steeds in de lente weer zijn groeikracht schenkt.
Nu het moeilijk wordt, heb ik behoefte om er nog heel veel van neer te
schrijven. Maar het heeft geen zin. In | |
| |
het nieuwe land daar
vlakbij is het nooit, nooit winter, zegt men. Eeuwige zomer, zoals nu, en
haast geen wisseling van seizoen, behalve zon en regen dan, als aan het
einde van de lente en in de zomer. Op de Hoeve hebben wij het dikwijls koud
gehad in onze armste tijd, maar later op Morhang nooit meer. Van sinds die
tijd heb ik nooit veel om kou gegeven, maar toch zomer liever dan winter
gehad. Dat komt dus goed uit. Als het land maar niet moe wordt van rusteloos
altijd weer op zijn zomers te groeien en te bloeien. Het is onbegrijpelijk,
zo'n vruchtbaarheid. En zal ik daarin eindelijk ook niet gaan groeien en
bloeien? Het wonder, de vruchtbaarheid daar, dàt moet het zijn...
|
|