| |
| |
| |
| |
Château de Morhang, 15 Mei 1685
Neen, ik ben niet kuis. Ik beef terwijl ik deze eerste regel van mijn dagboek
neerschrijf, maar ik heb mijzelf beloofd meedogenloos te zijn jegens mijn
eigen ziel en eerlijk jegens ieder over wie ik mogelijk hier een oordeel
uitspreek. Veroordelen zal ik stellig niemand, nu ik begonnen ben mijzelf te
vonnissen. Ik ben niet kuis. De ongerepte Agnès d'Esternay, is zij ooit kuis
geweest? Zo lang ik mij herinneren kan, heb ik begeerd, onvormelijk eerst en
vaag, daarna... Geen van die dromen ben ik ooit meer kwijtgeraakt; ze
vloeiden in elkander over, werden één, een nieuwe werkelijkheid waarin ik
mij beweeg en handel als de ergste zondares, terwijl een ieder denkt, neen,
weet met al de zekerheid die feiten kunnen geven, dat ik de ongerepte,
ingetogen middelste der drie gezusters ben. De vrolijkste misschien [in
schijn] van alle drie, maar zeker niet hun mindere wat deugd betreft [ook
weer in schijn]. Of is dit hoogmoed, domheid, zo verzekerd van de dunk van
anderen te zijn? Doorzien ze mij? Ik denk van niet. En deze huichelarij, de
noodzaak anderen jezelve anders voor te doen dan men in werkelijkheid
zichzelve weet, geeft mij dit knagende gevoel van mijn verworpenheid, van al
sinds eeuwigheid niet te zijn toegelaten tot de liefde Gods. Verdoemd te
zijn. Want ware deugd en wijlen in de liefde Gods is weten dat men staat, en
| |
| |
vallend alreeds overeind komt, van nature overeind te zijn
en niet terneergesmeten, niet voortdurend, dag en nacht te worstelen met het
boze, in de greep van de Verleider die je in zijn ene arm vol heerlijkheid
omklemd, houdt en je met zijn andere onderwijl betovert, achterover dringt
en dan...
Te weten zou gemakkelijk zijn. Hoe gruwelijk en ondoorgrondelijk wreed het
ook zou wezen, alles ware beter dan de onzekerheid, dat het misschien toch
mogelijk is langs duistere kronkelpaden te ontdekken, dat je niet voorgoed
verdoemd bent, niet bent voorbestemd ten ondergang. Wie weet dat hij niets
te verwachten heeft van het Hiernamaals kan zijn leven daar- op inrichten,
genieten voorzover er te genieten valt en in de roes zichzelf bedwelmen,
heel een leven lang. Maar folterpijn is dit, de ongewisheid, het besef van
ondergang, van weggeworpen-zijn, nochtans vol vage hoop, vol wroeging en vol
schuldbesef, dat een verlangen lijkt naar het zuiverste geluk terwijl je in
de mest graait. Ik zou dit alles niet zo boudweg kunnen schrijven, als ik
niet het wezenlijkste hier met cijfers kon verbergen, cijfers die veel
schuldelozer zijn dan woorden en waarvan geen sterveling zal achterhalen wat
zij aan gedachten en gevoelens, aan verlangens, wanhoop en vertwijfeling
verbergen. Maar het is goed dat het hier staat en dat ik het ook nu en dan
herlezen kan, ofschoon ik het eerst zelf weer moet ontraadselen, zoals een
bankroetier berekent hoe groot zijn schulden al geweest zijn, jaren her;
maar dan weer wéét waar hij aan toe is.
| |
| |
| |
17 Mei
Sinds wij hier op Morhang gekomen zijn, is alles mooier geworden en
tegelijkertijd verergerd. Er is geen ontkomen meer aan. De heerlijke hel, de
verschrikkelijke koestering heeft mij geheel omsloten. Het is onophoudelijk
geworden, en ik weet niet hoe ik mij er ooit meer uit redden kan. Toen wij
nog op de Hoeve leefden, dat laatste, lieve restje van Esternay, waarvan ik
helaas nooit de volle glorie gekend heb, was dit gevoel van verworpen en
gekluisterd zijn aan een ongeoorloofd verlangen nog altijd verbonden aan een
besef van nederigheid, passend bij de staat van drie verarmde wezen zonder
veel bescherming. En zelfs onder die drie, die niemand benijden kon, werd
mij de plaats der grootste nederigheid voorbestemd. Al heeft niemand het
toen nog uitgesproken, voor mij was Josephine, naar wie ik opzag, het
toonbeeld van schoonheid, van rust en van wijsheid. Altijd heb ik geweten
dat zij, met haar moederlijke zorg voor ons, een Prins zou ontmoeten, die
haar plotseling ontdekken en meenemen zou. Als in een sprookje. Hoe heb ik
haar steeds bewonderd; hoe juist is die droom dan ook uitgekomen. Zonder
haar hadden wij toen, geloof ik, niet kunnen bestaan, en zonder haar, waar
zouden wij heden ten dage nog zijn? Het is alsof ik al de goede, stoffelijke
dingen in dit leven uiteindelijk aan haar en haar tussenkomst heb te danken.
En toch, ik ben er haar nauwelijks erkentelijk voor. Want zonder te willen
heeft zij juist het hellevuur | |
| |
aangestookt en de wonden brandend
gehouden. Onwetend heeft ze mij eindeloze schade gedaan.
Met Cécile was alles omgekeerd. Als jongste kreeg zij het leeuwendeel van
ieders aandacht, ook de mijne. Het dromerig wezentje dat ze is, ontroert je
dagelijks, omdat het geen deel heeft in het gewone leven, de gewone dingen
in haar handen iets heel anders worden. Ze bewoont een eigen, onwerkelijke
wereld. Thans is dat nòg zo, evenzeer als vroeger. De veranderingen hebben
haar niet geraakt. Mogelijk heeft zij ze zelfs ternauwernood gemerkt. Ze is
benijdenswaardig hierom, al zou ik mij kunnen voorstellen dat haar iets
groots, iets verbijsterends dat in het leven voor iedereen toch ooit moet
komen, tenslotte ontgaan zal wanneer het er is. Zij zal het niet kunnen
grijpen omdat zij naar te grote verten uitziet. Zij zal er niet door
triomferen, maar ze zal er ook niet aan ten onder gaan. Het broze,
liefelijke van haar wezen maakt haar onaantastbaar. Zoals de fijnste lissen
buigen voor de stormwind, maar nooit breken. Zijn om slechts te zijn;
nutteloos, maar mooi. Mooi ofschoon zonder vrucht.
Er was altijd reden te over voor mij, om mij de minste te voelen, ook zonder
dat waarvan geen iets vermoedt. Daarom ook heb ik mij steeds vergenoegd met
het nederigste aandeel in alles; in het werk op de Hoeve, in kleding en het
trieste genot dat er zelfs voor ons nog wel was. Tot de komst van Raoul dan.
Het wonder waarop wij alle drie sinds onze prille jeugd gewacht hadden,
gebeurde. Ongemerkt bijna, tot het | |
| |
er in zijn volle glorie
stond en wij het plotseling geheel en al beseften. Zo is het mij tenminste
gegaan. Het is mogelijk dat het zich bij Josephine geheel anders heeft
afgespeeld en bij Cécile ook, - voor wie het misschien zelfs wel iets
vanzelfsprekends geweest is. Vaak moet ik bedenken, dat het mij van allen
nog het meest heeft aangegrepen en heel lang ademloos gehouden. Terwijl ik
er tenslotte uiterlijk het kleinste aandeel in gehad heb. Of zou Raoul, die
mij soms zo lang en doordringend kan aankijken, daar toch iets van gemerkt
hebben? Dan moet ik dubbel voorzichtig zijn, want dat mag nooit grijpbaar
worden. Het zou het begin zijn van onoverzienbare rampen. Ik zie niet, hoe
mijn verdorven ziel zich op de duur nog uit dit alles redt. Het is één
verwarring.
| |
18 Mei
Gelukkig is het bij ons niet de gewoonte dat de een de ander vraagt: ‘Wat doe
je toch allemaal?’ Want hoe zou ik een verklaring kunnen geven van wat mijn
geschrijf en gecijfer des avonds, in deze kamer die ik met Cécile deel, te
betekenen heeft? Maar het is mijn zusjes aard niet, iets anders te zien dan
datgene waarbij ze zelf rechtstreeks betrokken is. Terwijl Raoul en
Josephine tezeer van elkaar vervuld zijn, en nauwelijks schijnen te weten
wat er omgaat op Morhang. Of dat altijd zo blijven zal...
Precies als op de Hoeve ben ik degene, die moet zorgen voor de dagelijkse
gang van zaken; die de landerijen | |
| |
afrijdt, met de pachters
spreekt en luistert naar hun noden. Vroeger, zegt het volk, had Raoul alle
aandacht voor hun doen en laten, maar zijn jonge vrouw laat hem geen tijd
meer. En ze lachen vriendelijk wanneer ze zoiets zeggen, maar ik vermoed er
een klein beetje spot bij, hoewel ze er altijd aan toevoegen, dat hij een
goede plaatsvervangster aan mij heeft. De plaatsvervangster van een man...
terwijl ik vrouw ben! Ze weten niet hoeveel dit betekent. Ze zoeken bij mij
genegenheid en begrip, terwijl ik alleen bezig ben de hel te ontlopen en
mijzelf; te vergeten wat ik nooit vergeten kan, in vermoeienis versuffing te
zoeken en onbewustheid; mijzelf te verliezen in wat mij niet aangaat, om
rust te vinden voor wat mij voortdurend blijft kwellen. Terwijl ik de velden
door rijd, schijnt alles te schreeuwen: ‘Raoul, Raoul, waarom ben je niet
hier? Bij mij, die tezamen met jou van Morhang een bloeiende, heerlijke
bezitting zou maken, om des avonds daarna in je armen...’ In plaats daarvan
verliest hij zich in een gedroom en gekoos met mijn zuster. Het is waar, hij
schijnt er gelukkig bij, niet minder dan zij; maar is dat werkelijk zo? Kan
dat zo blijven? Hij luistert ternauwernood als ik verslag uitbreng van wat
ik zo'n lange dag overal heb gezien en meegemaakt. Hij glimlacht afwezig en
knikt hautain zijn goedkeuring over hetgeen hij niet eens heeft verstaan,
misschien. En Josephine grijpt daarbij zijn hand vast en kijkt gelukzalig...
O neen, ik ben onrechtvaardig jegens hen.
| |
| |
Zij hebben gelijk met te denken dat ook ik hier gelukkig ben. Ik heb immers
altijd gezegd, dat niets mij liever zou zijn, dan wat ik in het klein op de
Hoeve begonnen was, hier op dit grote landgoed te mogen voortzetten. Toe te
geven aan wat zij noemen: mijn mannelijk karakter. Te regelen en te
beredderen, en te zorgen voor een goede oogst. Opzettelijk laten ze mij
begaan, precies als Cécile, en gaan ook zij hun eigen weg. Zelf heb ik ze
dikwijls gezegd, dat vrijheid van de ontplooiing van eigen geaardheid een
heerlijk geluk is. Ze hebben het gaarne beaamd en laten mij rustig doen wat
ik wil. Maar dat wat ik werkelijk wil, kan ik niemand bekennen, mijzelve
niet eens. De moed hiertoe vind ik alleen als ik cijferend zit voor dit
blanke papier dat zo blank als mijn wanhoop is. En zelfs hier nog huiver ik
om onomwonden neer te schrijven wat in het diepst van mijn binnenste woont.
Hoe vaak heb ik getracht het te begraven onder een berg van alledaagse
dingen. In de naïeve hoop dat het nooit weer te voorschijn zou komen,
verdwenen zou zijn van het aanschijn der aarde. En plotseling was het er
weer, op de onverwachtste momenten, in volle levendigheid. Is het dan iets
onsterfelijks? Ook de duivel is eeuwig, en hierin gelijk aan God en de
engelen; schaduw van licht, dat deelt in zijn duurzaamheid, zolang er nog
iets anders is dan het zuiverste licht.
| |
23 Mei
Ik moet voortdurend denken aan de godsdienstoefe- | |
| |
ning die hier
enkele dagen geleden, op Zondagmorgen gehouden is. Een oude predikant die
ons bezocht, sprak bij herhaling over de Sieur d'Esternay, mijn vader, die
hij goed gekend moet hebben. Voor mij, die helaas maar een vage herinnering
aan hem bezit, maar die in de loop der jaren toch veel over hem vernam,
bevatte hetgeen hij zei wel niet veel nieuws, maar het heeft mij toch
verbaasd van hem te horen, dat ik een opvallende gelijkenis met mijn vader
moet vertonen. ‘Het is te hopen,’ zei de oude man, ‘dat deze uiterlijke
overeenkomst tevens een innerlijke aanduidt. Want de Sieur d'Esternay was
een sterk karakter en een kolom der standvastigheid in de vreze Gods. Men
zou geneigd zijn om zijn al te vroeg verscheiden te beschouwen als een vorm
van marteldood. Want veel heeft hij doorstaan omwille van de zuiverheid van
onze leer; vervolgingen hebben hem deswege getroffen, niet alleen van de
zijde des Konings, maar ook door het Parlement. Nimmer hoorde ik echter een
klacht uit zijn mond. Ook deze tijden en de naaste toekomende zijn zwaar,
mejuffrouw, maar ontsproten als gij zijt nabij de sterke stam, en met zulk
een opvallende gelijkenis, kan er geen twijfel zijn of, delend in de kracht
van onzen Here Jezus Christus, zult ook gij een voorbeeld en een steun zijn
voor de uwen, nu en als nog grotere moeilijkheden komen.’
Ik zuchtte na zijn mooie woorden, maar bleef het antwoord schuldig. Hoe weten
wij wie staat aan deze zijde van de scheidingslijn die de rechtvaardigen van
de zon- | |
| |
daars verdeelt? Het uiterlijk... het is toch de
bedrieglijke schijn die werd geschapen om de mensheid te misleiden, en het
kwaad zijn kans te geven voort te woekeren naast het goede. Merkwaardig, dat
ook dit de inhoud was van het sermoen dat in de slotzaal door de oude man
gehouden werd. Job in zijn ellende, een afzichtelijk wezen, die tot God
zegt: ‘Verdoem mij niet; doe mij weten waarover Gij met mij twist.’ Eerst
wanhoopt hij en roept uit: ‘Is mijn kracht stenen kracht? Is mijn vlees
staal?’ Maar tenslotte hervindt hij zijn vertrouwen en overwint hij de
uitdagingen van zijn vrienden; in de dieren wordt hem Gods macht en wijsheid
geopenbaard en hij wordt in zijn vroeger geluk hersteld. Ook in hem leefde
het zaad der zonde, als in alle mensen; het werd evenwel verstikt door de
zekerheid der zaligwording. Op deze zekerheid komt het aan!
Die woorden klonken mij toe, alsof ze voor mij in het bizonder gesproken
werden. En toch, ze verwarmden mij niet; ze maakten mij veeleer ontroostbaar
en laten mij dieper wegzinken in de donkere treurigheid die mij meestal
omgeeft. Want wie die zekerheid niet heeft, waar vindt hij haar ooit? Zij is
niet te veroveren. Te hopen wellicht, maar niet te verwerven. De ziekten en
plagen van Job, waren ze erger dan mijn twijfels? En wat
ik van de dieren geleerd heb, ginds op de Hoeve en hier op Morhang, is het
iets anders dan: volg de natuur die u ingeschapen werd en geniet; bevredig
uw simpel verlangen en draaf door de weiden van lust, onbekommerd of morgen
het juk of het slachtmes u wacht. Teel | |
| |
voort, en uw
vruchtbaarheid prijzen de mensen; bemin, en men noemt u een liefelijk dier.
Maar het weten, het onvolkomen, onzekere weten dat twijfel heet, belet mij
zelfs dit. En tegenover de anderen die zelfverzekerd htm juiste wegen
betreden, voel ik mij slechts een verschoppeling, een die geen baat vindt
bij woorden, verteerd door verlangen dat zondig is en toch blijft knagen.
Onmogelijk dat mijn vader, die kolom in de vreze Gods dan, dit ooit gekend
heeft. En het werd toch mijn erfdeel. Waarom? En vanwaar deze inborst?
Waarom juist ik, en niet Cécile; Josephine niet, juist ik? Raadselen met een
spookachtige schaduw: dat God onrechtvaardig zou kunnen zijn. Het
onmogelijke! Het ondoorgrondelijke, leert men. Dan ben ik de dupe der
ondoorgrondelijkheid, van het mysterie waarom de natuur is gelijk zij
geworden is door de zondeval van één hatelijk mens. O voorganger, waarom heb
je mij dàt niet verklaard? Maar ik heb het ook niet durven vragen. Ik
koester mijn pijn als een kind dat mijn borst bijt terwijl het zich voedt.
Ik huiver en wil tegelijk... en spreek niet, loop ferm in het gareel van de
dagelijkse dingen, en kijk maar alsof ik gelukkig ben.
| |
24 Mei
Nog steeds ben ik bezig met wat de Voorganger zei van mijn vader. Het
laatste, het enige feitelijk wat ik uit eigen aanschouwing van hem weet, is
omfloerst en onduidelijk, zo ver ligt het in mijn jeugd terug. Het | |
| |
moet weldra twintig jaren geleden zijn, want ik was nog maar
vijf toen hij stierf, onderweg naar de hoofdstad, al maanden afwezig, geloof
ik. Die vage, grote gestalte, maar met het onwerkelijk-verstrakte gezicht
van het portret dat op Mama's kamer hing, is al wat ik van hem bewaard heb,
behalve dat éne, heel kleine voorval, waarover ik nooit iemand sprak, omdat
het voor anderen volstrekt geen betekenis heeft. Wij waren toen nog op
Esternay, dat ons pas na zijn dood werd ontnomen. Veel beter dan hemzelf
heug ik mij nog de prachtige alleeën daar, de hoge ruisende bomen als van
een woud, en het heerlijke park met zijn vele gazons en sierlijk gesnoeide
heesters. Een lentelijk oord waarin ik naast hem wandelde, mijn kleine hand
in de zijne, zijn donkere gonzende stem om mij heen en over mij als het
geruis van de bomen. Dat alles weet ik nog altijd... onwerkelijk als in een
droom. Misschien heb ik het ook alleen maar gedroomd.
Hij vertelde, ik herinner mij niet meer wat, maar plotseling trok ik mijn
handje los van de zijne, holde naar het gazon toe, waarboven ik meende een
grote blauwe vlinder te zien fladderen, - holde en viel languit voorover. Ik
had mij erg bezeerd, maar beet op mijn lippen om het niet uit te schreeuwen.
Toch kon ik niet meteen weer opstaan, zelfs niet toen ik achter mij, over
mij heen de stem van Papa hoorde, die zei: ‘Je hebt het zelf gewild, nu moet
je ook zelf maar opstaan.’ Dat gezegde brak mijn hele wil om mijzelf te
beheersen, nog voordat ik van de val bekomen was. Ik schreeuwde het | |
| |
uit en liet mij gaan in een teugelloos gebrul, zonder enige
aanstalten te maken om op te staan, zoals ik daar voorover lag met mijn
schone jurkje op de grond. Geduldig bleef Papa achter mij wachten. Hij zei
alleen nog: ‘Huil je van de pijn of huil je om je domheid?’ Dat hij kon
denken dat ik zo verschrikkelijk huilde om iets anders dan pijn, of dat ik
mogelijk mijzelf zo dom vond dat ik er zo onbeteugeld om moest huilen,
terwijl ik in werkelijkheid iets heel verstandigs had willen doen: hem de
mooie vlinder laten zien, dit onbegrip kwam mij zo verschrikkelijk en
onrechtvaardig voor, dat ik even plotseling ophield met brullen als ik
begonnen was. Zijn reactie daarop was helemaal verwonderlijk. ‘Nu je zo
verstandig bent in te zien dat gehuil ons niet baat, maar alleen het
verborgen berouw in ons hart,’ zei hij, ‘nu wil ik je graag helpen.’ En hij
tilde mij overeind, maakte zorgvuldig mijn handen en knieën en jurk schoon,
droogde mijn tranen en tilde mij zelfs op zijn arm om mij te zoenen, - iets
wat hij zeker zelden deed. Het kwam mij voor alsof dit de eerste en enige
maal was, dat hij mij zoveel tederheid bewees. Ik voel nòg, hoe zijn baardje
kriebelde tegen mijn onderhals, ik heb het nooit meer kunnen vergeten. Maar
iets in mij is door het voorafgaande toch verstrakt en harder geworden.
De herinnering aan Papa werd voor ons alle drie een vrome legende; maar dit
was werkelijkheid. Veel later pas ben ik mij ervan bewust geworden, dat ik
mij nog altijd God voorstelde als iemand in de gestalte van mijn | |
| |
vader, nadat hij gestorven was. En nog kan ik mij de Allerhoogste kwalijk
indenken als een zuivere geest. Voor mijzelf ben ik nog altijd een lastig
kind dat voorovergevallen ligt en het uitbrult om de teleurstelling en het
falen. Een vlinder zo wondermooi als mij toen ontsnapte, ben ik nooit meer
tegengekomen. En het onbegrip heeft iets in mij verstard, dat weer zal
moeten smelten, wil ik werkelijk blij zijn.
| |
30 Mei
Wij hadden een lang onderhoud na het avondeten, terwijl de schemering viel.
De eerste tijd op Morhang waren zulke gesprekken talrijker dan nu; dit is
een zeldzaamheid geworden. Het ging hoofdzakelijk tussen Raoul en Josephine;
Cécile zei haast geen woord, zat op de vensterbank naar buiten uit te zien,
geboeid als altijd door de heuvels en het vergezicht. Ik weet niet of ze
zelfs luisterde. Ik echter des te meer, hoewel ook ik weinig meesprak. Want
als Raoul zo uit zichzelf komt, en een van zijn mooie, nobele gedachten
uitspint, is het heerlijk om naar hem te luisteren en deel ik in het geluk
dat hij voor Josephine bestemd heeft. Deel ik, zonder haar tekort te doen,
zoals wanneer ik loop te dromen overdag. Dit luisteren is tenminste
schuldeloos.
Het is bovendien voor mij het zekere bewijs, dat mijn gevoelens voor Raoul
niet enkel wortelen in het zondige verlangen - schrijf door, o hand - maar
evenzeer daar waar de ene geest vereniging zoekt met de andere; waar
gedachten elkander aanvullen tot één volmaakt | |
| |
geheel, - of moet
ik zeggen: als een havik die omhoogschiet met zijn prooi? De vlucht van zijn
gedachten is inderdaad hoog en laat alle gewoonheid verre beneden zich. Met
zijn beschouwing lijkt de wereld klein en dichter in-elkaar-geschoven, het
uitzicht mooi en wijd; zoals het land ligt uitgespreid wanneer je het van
een toren af bekijkt. Nog is alles herkenbaar, en beter soms dan op de
begane grond, maar het heeft een nieuwe samenhang verkregen, het toont
precies hoe de landerijen en de akkers in elkander passen, hoe de wegen
lopen, waar de grens der bossen is, en vooral de horizon, de grens van aarde
en hemel, waar het nieuwe, ondoorgrondelijke begint.
Raoul sprak over zijn idee, Morhang te maken tot een burcht van geestkracht
en geloof, op eendere wijze als een burcht voorheen versterkt werd tot
verdediging van lijf en goed. Wij moeten elkander bezielen, zei hij, en
allen die hier werken, tot zelfs de minste pachterszoon of dagloner. Alleen
zo kunnen wij stand houden tegen de nieuwe plaag van overweldiging. Wij
moeten de rechtvaardigheid Gods in menselijke ordening omzetten, op de wijze
die Augustinus al zo lang geleden beschreven heeft; de Keizer geven wat des
Keizers is, maar in de eerste plaats aan God wat Godes is.
Hij die zelf nooit gebrek gekend heeft, denkt toch voor de armen. Onze kommer
- want de Hoeve kende dikwijls kommer - heeft hij dadelijk begrepen, al de
eerste maal toen hij toevallig op zijn reis naar Meaux bij ons een maaltijd
zocht. Zijn hart staat open voor het leed | |
| |
van anderen, zelfs
nu, terwijl geluk hem afleidt van de plaatsen waar verdriet heerst. Hij
blijft waakzaam, ondanks alles, en ziet méér, bedenkt méér, dan ik menigmaal
vermoed.
Raoul, Raoul, zie je ook wat in mij omgaat? Hoe ik je onstuimiger, vollediger
misschien dan Josephine ben toegedaan? Ik die gedoemd ben eeuwig te
verzwijgen dat ook jij mijn uitverkorene bent, mijn enige droom, mijn alles?
En daardoor ook ik van jou; de niet-genomene, de verlatene, de altijd
wachtende. Omdat een vreemde wet ons niet bestemd heeft voor elkander en wij
niettemin elkander toebehoren!
Nooit had ik gedurfd mijzelve dit zo onomwonden te bekennen, had hij aan het
eind van dit gesprek, waarin zijn woorden met zoveel overtuiging klonken,
dat daarop geen beroep meer mogelijk was, zijn arm niet ook om mij geslagen,
evenals om Josephine, en gezegd: ‘Nu een tijd rijpt, die wellicht zal
trachten ons uit elkander te slaan, laat ons besluiten dicht bijeen te
blijven om aan het grote te werken dat de Allerhoogste met ons voorheeft, of
om de lijdensweg te gaan, zo het Zijn Almacht behaagt.’
Warm drukte hij mij tegen zich aan, met een koestering als zo dikwijls
tijdens die eerste onvergetelijke dagen op Morhang, - helaas nu al zo lang
geleden. Daarna is het - onbegrijpelijk waardoor - niet vaak meer
voorgekomen. Maar nu opeens was het weer als vanouds. Hij heeft dus niets
gemerkt, ik heb mijn rol gespeeld zoals noodzakelijk was.
| |
| |
| |
31 Mei
Eén aanraking, één klein bewijs van tederheid, al was het ook in bijzijn van
twee anderen, heeft alles weer in mij wakker geroepen met hernieuwde kracht:
Waarom heeft hij zich daarna weer van mij afgewend? Maar er is iets
ontzaglijk droefgeestigs over hem gekomen, een stille zwaarmoedigheid die er
tevoren niet was. Alsof hij ongelukkig is, maar alle moeite doet het te
verheimelijken. Welk een strijd voer ook jij, Raoul? Met welke gevoelens
loop je rond? Heb ook jij begrepen, of is het om dat andere: de
geloofsvervolging en de gewelddadigheden van de Koning? Het kan niet zijn;
ze vallen in het niet bij de vervolging die ik lijd om mijn gedachten en
gevoelens, die op jou alleen gericht zijn, of bij de gewelddadigheid die ik
mijzelve opleg om je niets te tonen.
Dwaas die ik ben, zo te schrijven alsof ik deze woorden tot jou richt. Je
zult ze nimmer lezen, zelfs niet als ooit dit hopeloos hopen in vervulling
mocht gaan. En nog minder nu ik met zekerheid weet te wanhopen. Want
ongewild zag ik vanmiddag nog hoe hij Josephine kuste, voor hij wegreed naar
het dorp, er niet aan denkend dat ook ik gereed stond weg te gaan, de
pachters langs, als altijd tegen het einde van de maand. Zo ging hij zonder
mij, en ik geheel alleen mijn trieste weg.
| |
1 Juni
Er zal iets ergs moeten gebeuren, vóór de grote veran- | |
| |
dering
komt. Maar het staat voor de deur; ik voel het om mij heen. Alle onrust in
en om mij fluistert het hees: Iets ergs staat voor de deur. Goddank
misschien.
| |
8 Juni
Vaak denk ik: wij hadden nooit hierheen moeten komen, hoeveel aanlokkelijks
Morhang ons ook geboden heeft. Niet dat er iets in wezen voor mij veranderd
zou zijn als wij op de Hoeve waren gebleven. Maar wat mij toen kwelde, had
nog iets onpersoonlijks, geen naam en niet de gestalte nog van deze éne,
uitdrukkelijk verboden man. Het had vele namen en vele voorkomens die
wisselden met elk seizoen. Daarom was de verschroeiing mij makkelijker te
dragen, juist zoals koortsen die je wel doorschokken, maar nooit zo
verminken als vuur. Ik herinner mij, hoe in een van de hutten nabij de Hoeve
een daglonersgezin leefde, dat van Gabriël, de oudste zoon. In mijn
jongemeisjesogen was hij het toonbeeld van durf en van jeugdige kracht. Ik
bewonderde hem in stilte en kreeg er nooit genoeg van zijn slanke gestalte,
zijn helder gezicht te beschouwen. Tot na de nacht dat de hut afbrandde.
Gabriël die meegeholpen had te redden wat er nog te redden viel, had zware
brandwonden opgelopen, die Tante Lucile op de Hoeve hielp verbinden. Ik was
er nooit bij, zag alleen zijn in het wit gepakte kop, waarin slechts
openingen voor de ogen en de mond waren opengelaten, wat hem zoiets
spookachtigs gaf, dat ik | |
| |
hem niet herkende en angstig wegliep.
Maar het was nog veel erger toen ik hem een hele poos daarna op een landweg
tegenkwam, zonder de windsels, maar afschuwelijk verminkt aan mond en neus,
zonder wenkbrauwen en met grote bloederige korsten op zijn gezicht.
Hij keerde zich van mij af, alsof ook hij schrok dat ik hem zag, ging snel
achter een boom staan, waar hij bleef, totdat ik al op grote afstand was.
Nachtenlang heeft mij dit akelig gezicht tot in mijn slaap achtervolgd. De
gestalte was dezelfde gebleven, maar Gabriël was Gabriël niet meer, en ik
heb mij sindsdien niet kunnen voorstellen dat ik ooit op mijn kindermanier
van hem gehouden had. Pas veel later ben ik erover gaan nadenken, hoe het
mogelijk is hetzelfde wat men eerst zo bewonderend begeerd heeft, later zo
te verafschuwen en te ontvluchten, en dit door niets dan een toevallige
gebeurtenis. Want ik kon niet anders dan alle moeite doen hem te ontwijken,
hoewel ik wist dat dit wreed was en harteloos.
Een keer toen Gabriël een boodschap op de Hoeve kwam doen, en ik hem al te
opvallend ontliep, heeft Tante Lucile mij er naderhand over onderhouden. Dat
heeft de allerdiepste indruk op mij gemaakt, want ze zei ook nog: ‘Wat ben
je zelf? Niet meer dan een arme wees. Terwijl hij zijn verminking heeft
opgelopen door heldenmoed en kinderliefde. Wat zou je doen, als je later de
vrouw zou zijn van een dapper krijgsman, en hij kwam uit de oorlog terug,
gewond en ver- | |
| |
minkt? Schaam je voor je laffe inborst, het is
niet vrouwelijk geen medelijden te hebben.’
Zo leerde ik inzien dat ik, die als arme wees van het medelijden van een paar
bloedverwanten leefde, zelf niet in staat was tot medelijden. Mijn gevoel
van afkeer voor Gabriël veranderde niet, maar de afschuw voor mijzelve
groeide met mijn wroeging, en daarnaast bestond toch een beeld van de
vroegere Gabriël, onwerkelijk nu, dat ik liefhad als nooit tevoren en dubbel
bewonderde, nu ik hem ook tot heldhaftigheid en een ridderlijk gedrag in
staat wist. Ik bleef onverbeterlijk.
Het kwam misschien ook doordat ik de stem van Tante Lucile niet kon uitstaan,
dat ik nimmer tot inkeer vermocht te komen wanneer zij mij iets voorhield.
Zou mijn eigen moeder, die bij de geboorte van Cécile stierf, niet een
betere invloed op mij gehad hebben, indien zij was blijven leven? Ik zou
vandaag misschien ondanks alles een ander zijn. Maar ook dat is voorbeschikt
geweest als een hulpmiddel tot mijn verdoeming, zo niet als een zwaardere
beproeving tot meer genade, - wie zal dat zeggen? Maar als de rechtvaardige
kracht naar kruis krijgt, dan is het toch ook zo, dat de onrechtvaardige
kruisen krijgt om hem nog zwaarder in zijn verworpenheid neer te drukken. En
voor Gabriël zijn weldra anderen in de plaats gekomen, die ik niet minder
bewonderd heb en liefgehad, helaas hartstochtelijker nog, naarmate ik ouder
werd. En nu sta ik huiverend als voor het hoogtepunt, de heuveltop vanwaar
ik mijn voorbije leven overzie en blik in de | |
| |
nog vage toekomst.
Alleen en smachtend naar een die niet luisteren mag, die ik slechts
fluisterend toeroep: Kom, mijn liefste!
| |
9 Juni
Morhang, sprookjeskasteel bij onze aankomst, is ook nu nog, na vijf jaren,
weelde vergeleken bij de armelijkheid en de eenzaamheid van onze
jongemeisjesjaren op de Hoeve. Het is niet te verwonderen dat Josephine
dáárom al met beide handen het geluk gegrepen heeft, dat haar door Raoul
geboden werd. Al was het mogelijk dat ze hem ook minder liefhad dan ik, die
pas op de laatste plaats kwam. Minder onstuimig en niet zo ongebreideld
althans, - zij die altijd hautain is en met reserves. ‘Wij d'Esternay's
kunnen arm zijn, maar wij behoren nog altijd tot de eerste families van
Frankrijk,’ - ik hoor het haar nog zeggen na een van de uitvallen van Tante
Lucile, waarom ik stond te huilen van woede. Zij moet van ons drieën het
meeste op Mama gelijken, naar velen beweren, ook onlangs nog de oude
predikant. En iets van moederlijk ontzag heeft zij ons altijd afgedwongen,
zelfs nu nog. Vandaar dat zij zo rustig en vanzelfsprekend haar volkomen
beslag op Raoul legt, zonder zich af te vragen, welke liefde het grootste
recht mag doen gelden. De hare is wettig, van God gewild; dat is haar
genoeg. Maar bij een natuur als de hare zal nimmer de twijfel dit
rechtsgevoel aanvreten; twijfel of er geen grotere, heviger liefde denk- | |
| |
baar is, en of Raoul in andere armen geklemd, niet gelukkiger
nog zou zijn...
Van Mama weet ik eigenlijk niets meer uit eigen herinnering. Haar miniatuur,
dat Josephine nu draagt en dat inderdaad een grote gelijkenis met haar
vertoont, boezemt mij meer eerbied dan warme genegenheid in. Waarschijnlijk
omdat zij ons nog eerder verliet dan Papa. Cécile werd een maand of wat vóór
zijn dood geboren. Zij die haar het leven heeft gekost, is van ons drieën
het ergst verweesd, en droomt nu, daar zij nooit ouders gekend heeft. Zelfs
Tante Lucile heeft haar altijd gespaard, en van onze armoede heeft zij het
minste gemerkt in haar verre, vervreemde wereld.
Ik was steeds degene die wist, hoe weinig het graan was dat overschoot, hoe
versleten het linnengoed, hoe klein de pachtsommen die ons de oogst van het
jaar liet verwachten. Mij heeft Tante Lucile nooit één van haar zorgen
bespaard, en ik wist het al dagen tevoren, wanneer een onaangename maatregel
in het huishouden getroffen zou worden. Soms bleef ze uit door een gunstige
wending intussen, maar ik had het leed reeds geleden. Zo leerde ik te
zwijgen. Ik kende tenslotte de Hoeve en heel het bedrijf er omheen als geen
tweede. De anderen vertrouwden op mij. Maar van veel weten komt veel
verdriet. Ik betwijfel of deze waarheid rechtvaardig is. O, ik leerde alles
betwijfelen, al wat ik leerde was twijfel. En waar ik anderen behoedde,
stelde ik mijzelve meedogenloos bloot; ook voor mijzelf zonder medelijden,
want onopvallend. Uit een soort van | |
| |
inwendige dwang, als bij
alles: het weinige goed en het zeer vele kwaad dat er in mij was en nog is.
Ik ben er immers van overtuigd dat de wereld van daden niet zwaarder telt
dan de wereld van louter gedachten, verlangens en stom-gesmoorde gevoelens.
De dag en de nacht zijn beide gelijke helften van het leven, en wat in de
ene helft zich afspeelt, telt even gewichtig als al het ongrijpbare dat in
de andere helft om en met ons gebeurt.
| |
10 Juni
Omdat ik een wees was, heb ik zo liefgehad. Omdat ik een maagd ben, verlang
ik zo.
| |
12 Juni
Verrassing! Nooit had ik het voor mogelijk gehouden, dat iemand hem zou
kunnen evenaren in aantrekkelijkheid, en toch, ik moet het toegeven, hij
heeft zijn evenknie in bijna alle opzichten. Het is goed dat ik bezig ben
dit te ervaren. Is het toeval, dat ik gisteren de eerste was, die Armand
Legrelle ontmoette? Ik dwaalde door de velden, toen hij slechts door één
dienaar gevolgd kwam aandraven, bestoft en moe, maar met zijn ogen glanzend
en zijn houding fier. Zodra hij mij zag, sprong hij op de grond, boog met de
zwier van een volmaakte hoveling en begroette mij, hoewel hij mij niet
kende. ‘Ik ben de neef van Raoul,’ zei hij. ‘Ik hoop dat ik hem aantref.’
Uit zijn verdere woorden bleek mij, dat hij aanvankelijk meende, dat hij
misschien Josephine voor | |
| |
zich had. Toen ik hem inlichtte dat ik
slechts haar zuster was, kwam er een lach op zijn nog jeugdig gezicht alsof
de zon doorbrak tussen de morgenwolken. Hij stond erop, te voet aan mijn
zijde verder te gaan naar het kasteel, en vertelde van de lange tocht die
hij had afgelegd, helemaal uit het land der Zwitsers. In een oogwenk waren
wij al bij de poort, en wie niet beter wist, kon het hebben toegeschenen dat
hij speciaal voor mij gekomen was. Ofschoon ik hem toch niet kende.
Gedurende de maaltijd, terwijl hij in druk gesprek gewikkeld was met Raoul en
Josephine, vond ik ruimschoots gelegenheid om hem gade te slaan. Zijn
gezicht is jonger dan dat van Raoul, maar er is een zekere familietrek en
meer nog, een grote geestverwantschap die hen verbindt, zozeer, dat zij in
dit opzicht elkaars plaatsvervanger zouden kunnen zijn. Alleen is Armand
strijdlustiger, heftiger, bijwijlen fonkelen zijn ogen wanneer hij spreekt
over onze belagers. Hij is dan ook nog ongehuwd en toonde zich in dit éne
opzicht een weinig verlegen, toen Raoul hem bij een wending van het gesprek
daarmee plaagde en naar zichzelf wees, die - zoals hij het uitdrukte - niet
alleen getrouwd was, maar zich daarmede de bruidschat van een klein hof van
lieftalligen had verworven, daarmee Cécile en mij bedoelend. Bijna was hij
iets te nadrukkelijk bij deze scherts, en ook mij maakte het zo verlegen,
dat ik mij op de lippen beet om de blos terug te dringen, die ik voelde
opstijgen. Armand speelde de ongelukkige, die een te zwervend en gevaarlijk
leven leidde om nu al te | |
| |
kunnen denken aan de rust van een
eigen gezin. Oom Legrelle, zijn vader, had hem nog tezeer nodig voor
velerlei koeriersdiensten tussen de Zwitserse en de Franse kerkgemeenten,
zei hij, en nu hij nog had te kiezen tussen zijn plicht en zijn verlangen,
worstelde hij met het laatste om aan de eerste te kunnen voldoen. Voor
mannen schijnt dat gemakkelijker te gaan, dan voor ons vrouwen die aan
minder plichten gebonden zijn, en van wie niemand méér verwacht dan dat wij
deugdzaam zijn om de deugd zelf, en niet om grote dingen in de wereld te
bereiken. Vinden mannen als Armand, zo levendig en opgewekt, toch hun geluk
in andere doeleinden dan die waarnaar ik en toch zeker vele anderen met mij
hunkeren? Vanwaar dan de warmte van zijn blik, de zachte nadrukkelijkheid
van zijn handkus, de lichte weemoed van zijn glimlach bij het afscheid-nemen
om naar bed te gaan? Hij is alleen, terwijl ik hier nog zit te schrijven bij
de kaars, - alleen als hij. Een onbereikbare, zoals al wat warm is en geluk
belooft, iets onbereikbaars is voor een die niet meer weet waarheen haar
liefde zwerft. Nog ben ik veel te onrustig om te bed te gaan; maar het is al
laat...
| |
14 Juni
Hij is niet lang gebleven. Vandaag vertrok hij weer, en het is beter zo. Nu
kan ik aan hem blijven denken zonder angst mijzelve te verraden aan hem of
anderen. En ik behoef niet meer voortdurend te vergelijken en mij | |
| |
af te vragen, of ik tot dusver hem begeerd heb in Raoul, dan wel Raoul
verloren ben geraakt in hem. Ik weet het niet meer; alleen, dat ik mijn
zwager zie als met onttoverde ogen; fouten die ik eerst wel wist, maar in
het geheel niet achtte; onnozelheden die geen charme meer bezitten. Zijn
verstrooidheid, zodra het anderen geldt dan Josephine, heeft bijna iets
belachelijks gekregen. En toch is hij een en al goedheid, is zijn oordeel
mild en zijn bedoeling zeker edel. Maar hij mist het vuur dat iedere stap en
ieder woord en elke oogopslag zelfs, van Armand bezielt. Een nog niet gans
gebreideld raspaard trappelt zo van ongeduld. Armand kan zeer onstuimig
zijn, - een uur voor zijn vertrek vanmorgen kwam ik hem tegen op de gang,
juist bij de hoek. Hij kwam van de andere zijde en botste in zijn haast
bijna tegen mij op. Wij schrokken beiden en ik ontweek al, toen hij mij
lachend bij mijn beide polsen vastgreep, ze ophief en mijn beide handen
tegelijk naar zijn lippen bracht. ‘Te gauw moet ik weer weg, mijn dierbare
nicht,’ zei hij alleen, met woorden die een ieder horen mocht, en toch op
zulk een geheimzinnige en doffe toon, alsof hij iets intiems uitsprak, dat
slechts voor mij bestemd en feitelijk ongeoorloofd was. Wij gingen beiden
haastig verder, ieder de tegengestelde kant uit. Hij kan geen gedachtenlezer
zijn, maar ik voor mij weet, dat ook hij worstelt met zichzelve en met een
plicht, die hij toch minder vanzelfsprekend schijnt te aanvaarden, dan hij
aanvankelijk voorgaf. Zal ik hem nog ooit terugzien, - en dan wanneer?
| |
| |
| |
15 Juni
Roekeloze, die mij alleen in deze verwarring achterliet! Ik wil trachten je
zo gauw mogelijk te vergeten. En Raoul is teruggetrokkener dan ooit.
| |
16 Juni
Waarom komt Josephine telkens op het bezoek van Armand terug? Zij spreekt met
teveel nadrukkelijke geestdrift over hem, het is zelfs Cécile opgevallen,
die beweert dat zij het doet om andere gedachten van zich af te zetten. Ik
vroeg haar welke, maar zij bleef mij het antwoord schuldig. Ik vermoed, dat
zij wel degelijk bedoelt, mijn aandacht gaande te houden. Zij begrijpt niet
hoe zij mij kwelt, en ik kan het niet laten merken zonder mijzelf bloot te
geven. Zelfs vergeten is mij niet vergund. Of zou Josephine het doen om
Raoul te beveiligen? Zij heeft van die zijde waarlijk geen gevaar meer te
duchten.
| |
20 Juni
Er moest een middel zijn om te kunnen vergeten. Ik wil terugdenken aan
vroeger, het verleden precies beschrijven om het heden te kunnen kwijtraken.
De grootste gebeurtenis in mijn herinnering aan vroeger was tot dusver de
komst van Raoul op de Hoeve. Het was in het begin van de winter, vroeg
avond, want er woedde een hevig noodweer. Verregend en ellendig klopte een
heer met zijn dienaren aan om onderdak; de | |
| |
duisternis en de
storm hadden hen overvallen. Terwijl Tante Lucile en ik redderden om hen bij
te staan en de voegzame, onvermijdelijke gastvrijheid te verlenen, zag ik
hem nog niet, - alleen het ongerief dat hij leed. Ik zorgde dat er een goede
maaltijd gereedkwam, moeilijk genoeg met het weinige waarover wij beschikten
bij onze vergulde armoede. Maar het was Josephine die zich bij hem zette
voor het tafelgesprek dat de gastvrouw past. Tante Lucile waren haar zenuwen
reeds lang de baas geworden door deze plotselinge inval en het noodweer,
terwijl Cécile, toen nog een kind, schichtig stond toe te kijken. Ik kon
maar weinig opvangen van hetgeen Raoul aan tafel vertelde, maar hij geleek
een sprookjesprins die plotseling het bestaan van drie arme zusters ontdekt
had, en door zijn aanwezigheid alleen al warmte en weelde verspreidde in hun
povere woonstee. Bij zijn vertrek, de volgende morgen, hield ik mij
onzichtbaar, maar hij zocht mij op in de grote oude keuken, waar ik, als
steeds in de laatste tijd, de werkzaamheden regelde; en hij zei bij zijn
dankbetuigingen voor het onderdak iets van Maria en Martha, een vergelijking
waarin hij zich verwarde, omdat zij niet opging. In het Evangelie staat
immers duidelijk, dat het niet de arbeidzame zuster was, die het beste deel
verkoren had. Maar in zijn verwarring verloor hij iets van het mannelijke,
leek hij een knaap haast, en het vertederde mij zozeer, dat ik wel had
kunnen huilen, toen hij vertrokken was.
Josephine werd opvallend stil, met grote glanzende | |
| |
ogen, en ik
vroeg mij voortdurend af, of hij nog ooit terug zou komen. Hij liet niet
lang op zich wachten. Op zijn terugweg van Meaux bracht hij ons een bezoek
om zijn erkentelijkheid te tonen; hij verraste ons bij ons eenvoudig
middagmaal en schoof bij als was hij reeds een oude vriend des huizes. Tante
Lucile, die hem al na zijn eerste bezoek uitbundig geprezen had, toonde
duidelijk hoe ingenomen ze met hem was, en zij was toen degene die
hoofdzakelijk met hem converseerde. Josephine was bij die gelegenheid nog
stiller en heel bleek. Ik schertste [met heimelijke bitterheid in mijn hart,
dat is waar] dat ik maar weer de niet zo beste rol van Martha op mij zou
nemen, daar er nu eenmaal steeds Martha's moesten zijn, om de Maria's het
leven mogelijk te maken. En weer kreeg hij die jongensachtige uitdrukking
van verlegenheid, met een duidelijke blos, - en voelde ik opnieuw de warme,
koesterende diepte in mijn binnenste ontstaan, alsof ik hem als een knaap in
mijn armen moest sluiten, zijn lokkige hoofd aan mijn borst.
Hij bleef niet lang, maar van toen af begeleidde mijn verlangen hem, dag en
nacht, steeds heviger bij elk hernieuwd bezoek. En dat terwijl spoedig
genoeg bleek, dat het Josephine was die hem het meest boeide, ook al liet
hij zich niet onbetuigd in vriendschapsbewijzen voor Cécile en mij, en
schoot hij redelijkerwijze in niets tekort. Hij gedroeg zich aanstonds al
als een oudere broeder, die schijnbaar geen onderscheid maakte tussen ons
drieën. Maar nu en dan, als zich daartoe een | |
| |
gelegenheid bood,
zonderde hij zich toch af met Josephine, en toch eensklaps kondigde hij, een
wees zoals wij, ons in de familiekring zijn verloving aan met Josephine. Hij
vroeg onze toestemming, - die niemand hem bij mogelijkheid had kunnen
weigeren, en zei daarbij, dat wij elkander nooit zouden behoeven te
verlaten, zolang wij dat wilden. Morhang, waarvan hij vertelde als van een
toverslot, was groot genoeg voor ons allen.
De dood van Tante Lucile heeft het huwelijk verhaast; wij hadden geen van
allen de tijd gehad van onze gevoelens te bekomen, anders zou alles
misschien een heel andere loop genomen hebben. Nu werd ik overrompeld, ziek
van felle gedachten en wilde dromen als ik was. Het kostte mij de grootste
moeite vriendelijk te blijven tegen de anderen, in het bizonder tegen
Josephine. Maar niemand heeft harder dan ik aan haar uitzet gewerkt, die
schamel genoeg was en Tante Lucile heel wat critiek zou hebben ontlokt, als
ze nog geleefd had.
Toch heb ik de Hoeve zonder spijt verlaten, zo hevig lokte het nog onbekende
Morhang en het vooruitzicht dagelijks bij hem te zijn, met hem onder één dak
te wonen en, zij het ook maar als bijpersoon, te genieten van zijn
aanwezigheid. Het was een zoete pijn, maar echte pijn toch ook. Nu pas heeft
zich de wonde geheeld, omdat er een nieuwe geslagen is, groter en al te
dicht bij de oude. De hel kan niet feller branden dan deze pijn hier in de
binnenste weekheid onder mijn | |
| |
keurs. Gaat alles opnieuw
beginnen? En wordt Let ditmaal Cécile misschien? O wrede voorbeschikking,
wees genadig!
| |
28 Juni
Al te lang heb ik de moed gemist iets neer te schrijven, worstelend,
worstelend met mijzelf. Ik ben vermoeid, liever moest ik mij laten drijven
op het deinende, stormachtige water dat het leven is voor drenkelingen zoals
ik. Vergeefs is alle verzet tegen dat wat te groot is dan dat ik het zou
kunnen bevatten. Het wil schreeuwend uit mij barsten en iedereen toekrijsen:
Ik wil hem; ik heb hem lief; ditmaal is het mijn beurt!
Maar ik weet niet eens of hij weldra terugkomt, en mijn al te voorzichtig
navragen bij Raoul heeft mij geen enkele zekerheid of zelfs maar hoop
verschaft.
| |
1 Juli
Het hart kent, juist als de natuur, seizoenen van ontluiking en seizoenen van
verdorring; zomerhitte kent het, en ook winterkou. Maar veel verdort, nog
eer het volle bloei beleefd heeft; veel ontkiemt, waarvan de wasdom
uitblijft. Ben ik werkelijk veroordeeld een onvruchtbare akker te zijn,
terwijl ik wijd aan alle zijden openlig voor zonneschijn en zomerwind, voor
dauw en regen? Machteloos ben ik, zoals de velden, die ook moeten wachten
tot het deze of gene boer belieft zijn aarde om te ploegen. Want de zaden
die de wind er | |
| |
neerlegt, brengen niets dan distels voort, en
wat vanzelf er groeit, is enkel onkruid.
Deze zomer, zeldzaam rijk aan zon, aan schittering, aan kleur terwijl de
velden rijpen, gaat mij toch geheel voorbij omdat hij feitelijk nutteloos
is, en niets dan méér, nóg meer verlangen brengt. De heuvels in hun blauwe
waas, de uitgestrektheid van de vele hoeven rondom het kasteel, de bomen
langs de wegen en de verre, donkere vlekken bos, ze vragen alle met mijn
eigen angst: Wanneer komt hij? Vanwaar? En wachten heel de lange dag met
mij, en heel de lange avond en de zwoele nacht vol woeling en vervaagde
werkelijkheid. Ik leef in deze warmte als met dubbele kracht, maar leven is
voor mij nog steeds alleen verlangen. Daarom is het beter dat het spoedig
winter wordt. De kou verstilt en doet de wereld sluimeren. Dan slaapt dit
hart misschien ook in. Tenzij... tenzij... Eens kan het lot zich wenden;
waarom niet voor mij ook, als voor zoveel anderen...
| |
2 Juli
Uren verdroomde ik vandaag onder de rode beuk op het kasteelplein. Het is de
heerlijkste plek van Morhang, dat in zijn geheel een heerlijkheid is onder
de blauwe zomerlucht. Ergens in het dichte lover woont een merel die
onvermoeid naar zijn geliefde roept. Zo roept mijn ziel ook, - even
dringend, even rusteloos. Alleen, hij wordt verstaan, want soms klinkt er
een merelstem terug, een antwoord dat hem nieuwe moed | |
| |
geeft om
nog meer te vragen. Maar mijn vragen vindt geen weerklank, wijl het
geluidloos blijft; want de dorre hand van plicht en schijn drukt op mijn
mond en smoort mijn stem. O merel, merel, bij je ongeduldig roepen zo
gelukkig dat je stem gehoord wordt en tenslotte niet vergeefs zijn
trillertjes verspreidt!
| |
4 Juli
Ik blijf een trouwe pelgrim naar de rode beuk, waarin de merel vaak
gezelschap heeft van andere vogels. In de bijna vijf jaar dat ik nu al hier
ben op Morhang, is dit nog steeds mijn liefste plek. Neen, ik ben niet zo
veranderlijk als ik mijzelve soms verwijt. Ook mijn begeerte bleef dezelfde,
van de eerste dag af, al richtte zij zich later op een ander. Wat
onoverkomelijk is, ontgaat men door een omweg, om daarna dezelfde richting
te kunnen volgen, waarin men zich eerst begeven heeft. Wij groeien, alles in
ons wordt groter en heviger, maar wij veranderen niet. Ik althans niet.
Ook deze kleurige schaduwplek is altijd dezelfde gebleven ondanks de jaren.
Hoe oud is de beuk al niet? Lang reeds bleef hij zichzelve gelijk. Maar de
dromen van wie zich des zomers hieronder komen neervlijen, wisselen
desondanks; wisselen zó lang, totdat zij weer dezelfde worden voor nieuwe
mensen, van een nieuw geslacht. Ik weet niet hoe lang wij nog hier zullen
zijn in deze troebele tijd met de vele ongelukken waarover bericht wordt.
Voor mij zijn de jaren hier, hoe lang ze | |
| |
soms ook schenen,
voorbijgesneld; het meisje dat ik wellicht nog was toen Raoul hier zijn
bruid binnenvoerde tezamen met haar twee jongere zusters, is nu al jaren tot
een vrouw gerijpt. Want niet de daad, maar de bedoeling geldt, en wie zich
gaf is een vergevene, ook al werd de gave niet gebruikt. Hoeveel nachten heb
ik hem niet toebehoord en hoeveel dagen niet voor hem alleen geleefd! Maar
het is goed dat hij de gave niet aanvaardde, die nu ongerept een ander
toebehoort; gerijpt alleen door warmte welke niet voortkwam uit de mond die
nu zal proeven van mijn vrucht. Hoe dwaas, dat ik mijzelf gevoel als een
gerijpte vrucht die, als de laatste over aan een broze top, nog op het
plukken wacht. Een vrucht wacht rustig, nauwelijks bewogen door de wind, en
rot wanneer de herfst voorbijgaat zonder dat een plukker komt. Maar ik dwaal
doelloos rond, van hier naar ginds, over het plein, de akkers langs, de
gangen van het slot door. En zelfs als ik in mijn kamer zit, als nu, en bij
het avondvenster schrijf, zwerft nog mijn ziel naar onbekende oorden uit, -
onrustig, steeds onrustig. Rusteloos, tot in mijn slaap. Er zijn geen armen
om mijn sluimer stil te maken, héél stil na de storm van hartstocht, na het
onbekende avontuur dat ik mij al de jaren door verbeeld heb, hier, dat is:
in Josephines kamer.
| |
5 Juli
Geen plaats op Morhang, waar mijn verbeelding zo dikwijls en zo lang
verbleef, erheen getrokken door | |
| |
onzichtbare, moedwillige armen,
waartegen ik mij tevergeefs verzette. Nu eerst durf ik het mijzelve te
bekennen, hoezeer ik deze plaats gehaat heb, en met hoeveel pijnlijke,
vernederende wellust ik er vertoefde. Wonderlijke, onbekende, àl te goed
bekende kamer van een liefde die ik niet bevatten kan, die mij zo onverwant
is. Als een dief ben ik erheen geslopen in de nacht, terwijl ik in mijn
peluw beet van wanhoop; heb ik mij verstopt achter de draperieën bij het
venster; heeft mijn vinger zich een kleine kier geopend in het bedgordijn
dat de geheven bij hun naakte overgave aan elkander van de overige wereld
afsluit. Mijn aanwezigheid, nòg naakter, nog veel ongedwongener dan de
hunne, was dan bij hen, heeft zich tussen beiden ingenesteld en al spoedig
Josephine van zijn zij geweerd. Van hun fluisteringen maakte ik mij meester;
voor zijn liefkozing heb ik mij in haar plaats gesteld, en zoals Jacob Ezau
van zijn recht verdrong, mijzelf gegeven aan de zegen van zijn lichaam.
Dromen, dromen! Na de verhitte dronkenschap van mijn verbeelding, de
ontnuchtering van het alleen-zijn. Onaangeraakt en ongeliefd. En nog de
wroeging van het onrecht Josephine aangedaan.
Er waren morgens dat ik haar niet onder ogen durfde komen, alsof ik werkelijk
daar geweest was en haar plaats had ingenomen. Het kwam mij voor alsof er
tussen Raoul en mij een geheimzinnige verstandhouding ontstaan was, die
Josephine ontging, omdat zij in haar slaap niets had gemerkt van de
nachtelijke verwisseling. | |
| |
Herhaalde straffeloze misdaad van een
maagd, hoe bitter was uw nasmaak, na het zoet van uw bedrijven! Nu is dat
alles over; slechts een wrange schaamte kwelt mij nog, dat ik moest stelen
wat gemeenlijk wordt geschonken of veroverd in vervoering.
Nu is het Armand, van wie ik veel te weinig afweet om te kunnen dromen.
Weinig meer dan dat hij beter, mooier, mannelijker dan Raoul is, en nog vrij
om lief te hebben wie hij wil. Precies zo vrij als ik...
| |
6 Juli
Zo dikwijls al heb ik mij bij de stille zelfvoldaanheid van het echtpaar
afgevraagd, of dit de ware liefde is, die zonder dronkenschap of hartstocht,
zonder een bezetenheid van pijn, in onophoudelijke omhelzing duurt en duurt,
van nacht tot dag, van morgenstond tot avond overglijdt, zo kalm, zo als
vanzelf; waarin geen wonder of verwondering het spiegelgladde oppervlak
beroert. Of is dit alles enkel schijn en houden zij het wezenlijkste zelfs
voor mij verborgen, die met Argusogen al hun doen en laten heeft gevolgd?
Verbergen zij zichzelf ook evengoed als ik mijzelf? Gaat iedereen misschien
gemaskerd, is het hele leven slechts een traag en eenzaam carnaval, waarin
maar weinigen elkaar herkennen? Zo ontstaan waarschijnlijk de vergissingen
wanneer zich paren vormen, en een onbekende naar een andere onbekende dingt,
en zij, altijd nog gemaskerd, samen in de afzondering gaan die ze huwelijk
noemen. En altoos gemaskerden blijven.
| |
| |
Ik zou willen rukken aan alle gezichten en ook het mijne ontbloten, de éne
uitverkorene zeggen: Ziehier, zo ben ik, geheel en al; en laat nu mijn
naaktheid zich koesteren tegen de jouwe; en laat nu jouw schaamte de mijne
doordringen, opdat er geen schaamte meer zij tussen ons, maar alleen nog een
jubeling.
Ik geloof dat teveel hierop doordenken, zeker tot waanzin voert; of tot
vertwijfeling; of tot een breuk met al wat mij omringt en met allen die om
mij heen zijn. Om mijzelf te redden moest ik afstand doen van het enige dat
voor mij waarde schijnt te hebben. Arm en leeg is mijn leven zonder dit. Ik
kan mijn zonde niet wegdenken; ik ben de zonde...
| |
9 Juli
Breed is de nacht en duister. De gangen van Morhang verlengen zich en worden
hol; de uitzichtloze vensters zijn nu nog slechts poorten van een donkere
val. Een vormloos einde lokt, terwijl een ieder zegt, dat ik nog aan het
begin sta van mijn leven. Kon ik slechts bidden. Maar heel mijn wil tot
bidden stuit af tegen de wanden van duisternis. Mijn hemel en mijn hel is
het visioen van jou, Armand. Het enige dat een kortstondig licht brengt in
de brede, wrede nacht.
Des ochtends na een nacht als deze staan mijn ogen hol en zijn ze omringd
door donker weefsel. Spoedig zal ik oud zijn en nog onaantrekkelijker dan ik
thans misschien al ben. Nog eerder dan de maskers verleppen hun dragers.
| |
| |
| |
10 Juli
Ik moest kunnen bidden: Laat deze zomer aan mij voorbijgaan, Heer! Maar in
stede hiervan jankt mijn hart: Laat deze zomer duren tot mijn liefste
wederkomt. En help mij mijn ongedurigheid nog vaster te bedwingen dan de
beide tomeloze borsten in mijn keurs.
| |
11 Juli
Vandaag had ik, wat maar zelden gebeurt, een lang gesprek met Cécile, die tot
mijn verbazing uiting gaf aan een gevoel, waarvan ik haar volkomen gespeend
dacht. Terzijde van het alledaagse als zij leeft, kwam het nooit in mij op,
dat zij zoiets zou kennen als bekommernis en vrees voor onze toekomst. Zij
heeft last van sombere voorgevoelens, op eenzelfde wijze als ik gekweld
wordt door verlangen. Maar wel past het bij haar wezen, dat haar vrees
onduidelijke gronden heeft en onbestemd is. De oorzaak ervan moet deze
onrustige tijd zijn en de toenemende geloofsvervolging, waarvan meer en meer
berichten ons hier bereiken, en waarover Armand zich zo opwond. Zijn woorden
moeten op Cécile een diepe indruk gemaakt hebben, - anders dan op mij, omdat
zij geheel anders is dan ik en ontoegankelijk voor het andere. Maar toch,
aan het veroverende dat van hem uitstraalde, is ook zij niet ontkomen. De
hemel verhoede, dat zich de geschiedenis tussen Josephine en mij nu tussen
ons gaat herhalen. Of moet ik het juist ver- | |
| |
langen, daar dit
tevens de vervulling inhoudt van hetgeen ik najaag? Cécile is inderdaad
aantrekkelijker dan ik...
Haar opmerkingen gaven mij gelegenheid om haar oordeel over Armand te peilen
en onopvallend over hem te spreken, al was het ook met een kind. Hoe
dikwijls heb ik niet hardop zijn naam voor mij uit gezegd, als ik buiten was
op het veld of alleen, onder de rode beuk; enkel maar om met de klank van
zijn naam iets van zijn aanwezigheid tevoorschijn te roepen. In de ogen van
Cécile is hij bovenal een strijder, ridderlijk maar heftig, - het tegendeel
van de rustig-vasthoudende, taaie Raoul die, volgens haar, de moeilijkheden
niet uit de weg gaat, maar ze ook niet opzoekt, zoals Armand. Op mijn
voorzichtige vraag of zij meende, dat hij met deze karaktertrek wel altijd
vereenzaamd zou blijven, antwoordde zij: ‘Integendeel, zijn strijdbare
natuur dwingt hem tot gemeenzaamheid. Hij wijdt zich aan velen, en behoort
aan al zijn geestverwanten toe. Ik geloof dat wij allen onvoorwaardelijk op
hem kunnen rekenen.’ Ik zei: ‘Dan is het toch bevreemdend, dat hij nog niet
gehuwd is.’ Waarop Cécile weer overwoog: ‘Zijn gemeenzaamheid is
waarschijnlijk juist het beletsel voor die bizondere vorm van eenzaamheid
die de afzonderlijkheid van het huwelijk is. Kijk maar naar Raoul en
Josephine. Ik kan het mij niet goed voorstellen dat Armand zo zou kunnen
leven.’
Dit kind met haar dromerijen zei juist het tegenover- | |
| |
gestelde van
wat ik gaarne wilde horen. Indien het waar zou zijn... dan is alles
verloren. Maar zij fantaseert haar eigen wereld en beziet de mensen en de
dingen als in een droom. Zij is een slaapwandelaarster in de geest, en als
zij mij dodelijk had willen treffen, had zij mij niet erger kunnen kwetsen
dan met deze bijna terloopse opmerking, die ook al is ze treffend waar voor
Raoul en Josephine, niet juist behoeft te zijn voor wat Armand aangaat. Al
staat ook geschreven, dat uit de mond der kinderen de waarheid wordt
verkondigd.
| |
19 Juli
De onrust is gegroeid. Niet alleen de mijne, maar die van allen. Raoul is
sinds een week als uit zijn sluimer ontwaakt, en bemoeit zich weer met de
zaken van Morhang, bezoekt de pachters, keurt de velden, gaat de bossen na,
en onderhoudt zich met mij over velerlei aangelegenheden die hij tot dusver
maar aan de rentmeester overliet. Zo wordt door de nieuwe golf van opwinding
die het land opschrikt - opwinding over de driestheid van de Sieur de
Louvois, de inkwartieringen en de hervatting der dragonnades - hier juist de
oude toestand hersteld. Alleen niet meer voor mij, die om Raoul niet voor de
voeten te lopen, mij van deze gebieden dien terug te trekken.
Vroeger zou het mij een welkome gelegenheid geweest zijn om zijn toenadering
te zoeken. Om hem was mijn bemoeienis met alles, en om de mogelijkheid die
het | |
| |
mij gat, met hem daarover te praten, zijn aandacht voor mij
gaande te houden. Het heeft niet mogen baten; de jaren zijn verstreken en de
gevoelens verwelkt, - verdord, o neen! Ze hebben hun ranken naar elders
uitgestrekt en zich vastgehecht, sterker en klemmender dan ooit. Nu wachten
ze op hun bloei, die àls ze komt, niet hier, maar heel ver van Morhang
vandaan zal zijn.
| |
29 Juli
Alles gaat nu weer zoals het gaan moet hier. Raoul beijvert zich, de pachters
leven op. Zij hebben het oog van de meester nodig, dat nooit vervangen kan
worden door een vrouwenblik. De oogst belooft voortreffelijk te zijn. Alleen
voor mij niet. Doelloos gaan de lange dagen en de lange, lange nachten
voorbij. En zelfs de lust tot schrijven begeeft mij. Dit moeizaam ordenen
van gedachten, woorden, cijfers heeft geen zin meer. Ik weet niet waarom ik
er ooit aan begonnen ben.
| |
14 Augustus
Vreugde en pijn, hoe deerlijk door elkaar gemengd! Hoe heerlijk en hoe
onuitstaanbaar tegelijk! Armand kwam gisteren aan; ik heb geweten dat hij
komen zou, nog voor het einde van de zomer. Maar zo! Als brenger van een
onheilsboodschap, die het stille leven hier voorgoed verstoord heeft, zó heb
ik hem niet terugverwacht. Een vastberaden, ijzig-kalme Armand, die | |
| |
vreselijke dingen uitspreekt vanuit de vervreemding en de grote
verte, waar een held vertoeft. Niet dicht bij ons. Niet meer toegankelijk
voor mijn warmte, voor mijn koestering. Hij is veel jonger dan Raoul en
spreekt nu toch met het gezag van een veel oudere. Hij noemt de Koning een
tyran, een schurk, hij geeft hem vreselijke namen, maar zegt het met een
koele haat, schier onbewogen; hij hitst Raoul tot strijd aan, maar vertelt
meteen hoe hij de strijd die zéker komt, ontgaan kan door naar elders uit te
wijken, zoals tegenwoordig velen doen. Tot mijn verbazing bleken Raoul en
Josephine al geruime tijd vertrouwd met die gedachten. Heel hun aandacht,
evenals die van Armand, wordt daardoor in beslag genomen. Oorlog, ramp en
vlucht; er is geen plaats voor liefde meer, en waar moet ik de mijne bergen?
Ben je dáárvoor weergekeerd, Armand, om mij de wanhoop, de onmogelijkheid te
leren ooit mijzelf te zijn, mijn dromen te beleven, te bezitten en bezeten
te zijn door jou?
En dan die mannelijke kwaal, de haast! Morgen vertrekt hij alweer, gunt zich
geen rust, geen tijd dat de ogen hem opengaan. Ons vrouwen is het geduld
opgelegd als de deugd die schittert door haar onopvallendheid. De trage
zelfmoord aanvaardend mogen wij enkel profiteren van de even kortstondige
als willekeurige onderbrekingen van de mannelijke haast. Met bitterheid
bedek ik het tedere, nu Armand zich bijna de gehele tijd van zijn
aanwezigheid hier met Raoul heeft opgesloten. En Armands vader schijnt hem
aan te moe- | |
| |
digen om voort te gaan op deze gevaarlijke weg; er is
geen moederlijke zorg om hem te behoeden voor alle gevaar waarin hij zich
met zijn onstuimig karakter begeeft. Geen rust, maar verhoogde onrust heeft
mij zijn komst gebracht, - en ik heb er zo naar verlangd...
| |
15 Augustus
Hij is inderdaad heengegaan vandaag, even ernstig en glimlachloos als hij
gekomen is. Godsdienstoorlog is het grote woord dat hij voor allen heeft
uitgesproken; er was geen enkel bizonder woord voor mij bij; en was er een
geweest, het zou ook hebben geklonken: godsdienstoorlog. Hij is erdoor
bezeten. Zo brengt het geloof dat ik niet bezit, de strijd waar ik aan ten
onder ga; in mijzelve en om mij heen. De vrouwen worden weduwen, de kinderen
wezen en de maagden kwijnen weg of zij verstarren, - om de wille des
geloofs, dat strijd voor mannen, jong en oud, betekent. En dit zou Gods diep
bedoelen met de mensheid zijn? Gods wijsheid en Gods voorbeschikking? Als de
keus toch op het kwaad valt, laat het dan tenminste kwaad zijn dat benevelt
van genot en in vervoering ongeëvenaarde vreugde schenkt. Niet dit! Niet
zulk een onverschillig of verbeten afscheid, en een pantser, wit, metalig,
waar mijn handen raken om te strelen.
Nu is hij voorgoed gegaan; ik weet het aan de leegte, groot en onbewogen, die
verschrikkelijker nog is dan wanhoop. Aan zijn stalen, grijze blik die zich,
heel | |
| |
even maar, recht in de mijne boorde; een verstandhouding
misschien, maar zó kortstondig, dat zij hoop noch warmte gaf. Toen ging hij,
waan van zoveel dromen en verlangen, zoveel nutteloos doorwachte uren,
zoveel dwaas verspilde maagdenjaren. En nu zal het weldra oorlog zijn,
verwoesting en tumult, ook hier op deze plaats, waar strijd tot dusver
slechts onmerkbaar in ons binnenste bedrongen bleef, en buiten nog de zomer
straalde, zoals hij ook nu nog straalt.
| |
16 Augustus
Ondenkbaar dat wij deze plaats zouden moeten verlaten, waar elke steen en
elke plant aan hem herinnert, en de dingen die hij aangeraakt heeft, nòg de
tedere schaduwen van zijn gestalte dragen. Het is kleinmoedig van Raoul, te
vrezen voor zijn veiligheid. Ik wil niet weg, ik wil niet elders
herbeginnen. Josephine bazelt, bazelt van de toekomst, van de grote dingen
die nog mogelijk zijn. Zij wil Raoul beveiligen, dat is alles. En Armand mag
ondergaan aan zijn verbeten vechtlust, - strijd voor vrijheid die een ander
zich door vlucht verwerft. Maar wij, de ongehuwden met nog vormeloze
toekomst, moeten willoos blijven, gaan waarheen de gevers van het
genadebrood der wezen ons straks voeren, als een last te meer voor hen. Een
akelig einde heeft het sprookje van Raoul genomen, die ik niets verwijten
kan. Want ieder handelt zoals hem de wil Gods door zijn eigen wil aangeeft.
Maar de gerechte groeit gelijk | |
| |
een palm, verworteld op de
plaats waar hij geplant werd, strijdt noch vlucht. Gelijk een palm, staat er
toch geschreven!
| |
17 Augustus
O woestenij, waarin toch nog de rode bloem zou kunnen bloeien van mijn
liefde. Ik zou hem kunnen volgen zoals eens de Maagd van Orléans de Koning.
Maar de tijden zijn tezeer veranderd, en het vuur waarin zij jaren later
omkwam, zou mij al de eerste dag verzengen. Koningin van Spanje, jij
waanzinnige Johanna, wees mijn afschrikwekkend voorbeeld!
| |
21 Augustus
Raoul en Josephine praten veel de laatste dagen; veel te veel. Zij zoeken
naar een uitweg, een besluit: het onheil af te wachten of te vluchten. Om
zichzelf te horen, in de hoop op nieuwe, klare argumenten spreken ze Cécile
en mij toe. Uit een meisjesmond verwachten zij de stem te horen der
Voorzienigheid, en merken niet hoe zij haar kwellen. Want Cécile's dromen
steunen alle op het ongestoorde heden; iets zo onzekers als de toekomst laat
geen andere dan boze dromen toe. En uit mijn mond kan nooit een eerlijk
oordeel komen, nu ik genoodzaakt ben hun mijn ware beweegredenen te
verzwijgen. Alléén zal ik tot een besluit moeten komen: mij te onderwerpen
aan hun algemene beslissingen, of afzonderlijk mijn weg te gaan, met alle
gevaren en moeilijkheden daaraan verbonden. Te kiezen tussen | |
| |
de
weg van de minste weerstand of een zo onzekere, dat elke volgende stap in de
afgrond kan voeren. Veel meer dan ik zelf wist, ben ik hun mede-gevangene in
de geborgenheid van onze welstand, hier op Morhang, en van onze familie.
Raoul liet ons gezamenlijk bidden om uitkomst, maar in mijn oren klonken
zijn woorden zonder zin en als een blasfemie aan Hem van wie gezegd is, dat
Hij hart en nieren doorproeft. Hoe kan de boze anders bidden dan als
blasfemie? Zijn eerlijkste gebed is zwijgen.
| |
22 Augustus
Vandaag is plotseling Raoul vertrokken naar Parijs, om nadere inlichtingen
van de Kanselier, die met zijn oom Legrelle, Armands vader, bevriend moet
zijn. Hij zoekt een laatste argument om te besluiten, hij vraagt om
overreding. Had ik hem vroeger misschien zelf ook moeten overreden, en is
mijn zwijgen oorzaak geweest, dat ons verlangen zo ver uit-elkaar gegroeid
is? Wijs is dan de wet, dat vrouwen moeten zwijgen en gelaten wachten; wijs
wellicht dat door mijn zwijgen ook Armand, onwetend van de pijn die ik om
hem doorsta, gegaan is. Maar als zwijgen tegenover mannen past, dan wordt de
schade ruimschoots ingehaald wanneer alleen maar vrouwen bij elkaar zijn.
Nauwelijks was Raoul vertrokken, of Josephine onthulde aan Cécile en mij,
dat het wel onvermijdelijk zou zijn, naar elders uit te wijken. Waarheen
bleef de vraag; niet wie. Ze neemt het als vanzelfsprekend aan, dat wij
te- | |
| |
zamen blijven. Zo vanzelfsprekend, dat ik geen woorden en
geen moed kon vinden, hierover ook maar enige twijfel uit te drukken.
Voor Cécile was het enkel de vraag: hoe lang? Zij was met haar gedachten al
bij de terugkeer; terwijl ik mij afvroeg en nòg blijf vragen: Wat heeft het
voor nut? De oorlog in mijn binnenste, de geloofsvervolging om datgene wat
in mijn diepste vezels leeft en wat ik niet verloochenen kan om de
godsdienstige leer die ik belijd, de verwoesting van mijn dromen en de
verspilling van mijn dorre jeugd, - die kan ik niet ontlopen. Overal
waarheen ik gaan zal, neem ik deze met mij mee. Uitsluitend tot
geruststelling der anderen zou ik bij hen blijven. En anders, wat verandert
er in werkelijkheid? In plaats van te bloeien als een anjer in zijn hand,
zal ik mij als een doelloos herfstblad met de andere losgerukte bladeren
laten waaien waarheen de grote wind die opgestoken is, het wil. Daarom heb
ik er ook zo luchtig overheen gesproken, alsof het weggaan mij niet deerde.
En het ongemak daarvan zal ook ternauwernood tellen bij dat wat ik zo lang
al doormaak en nog wie-weet hoeveel tijd zal ondergaan, ginds in de vreemde
evenzeer als hier.
| |
24 Augustus
Toch kan ik mij kwalijk vertrouwd maken met de gedachte, straks niet meer
hier, niet meer in Frankrijk te zijn. Josephine en Cécile zijn bedroefd;
mijn jongere zuster had een paar maal rood-beschreide ogen, mijn | |
| |
oudere is bleek en zit soms met krampachtig-samengevouwen handen; nu haar
man weg is, heeft ze iets van haar vastberadenheid verloren. Maar mij geeft
de gedachte weg te moeten, willekeur en boosheid te moeten ontwijken, een gevoel van machteloze woede, ja van
razernij. Ik wou dat ik een man was en dit uit kon leven, rechtstreeks op de
vijand, met een wapen in de hand. Onwaardig is het lot dat altijd maar moet
dulden, dulden, nooit de teugels grijpen kan van het steigerend paard dat
ons tot daden-mens verheft, maar altijd kracht zal moeten putten uit de
deemoed en de onderwerping. Daarom kan, naar het schijnt, geen ware man een
ware christen zijn; de leer der zachtheid is een leer van vrouwen, passend
bij ons wezen, onze aanleg, onze lotsbestemming in de wereld. Bij het gevoel
en het woord, niet bij de daad of bij de droom waaruit de daad ontstaat. Eén
woord van Armand, één blik maar, zou voor mij voldoende zijn om mij te laten
blijven, of mij hem te doen volgen tot het eind der aarde. Maar nu zal ik
gaan en hem voorgoed verhezen, misschien nooit meer weerzien, - een vergeten
vluchtige ontmoeting in zijn leven, een vergeefs maar onophoudelijk
verlangen in het mijne, als een ziekte die gestel en levenswil traag en
hardnekkig ondermijnt, hoewel haar dodelijkheid pas na een lange tijd zal
blijken.
Vergeefs houd ik mijzelve voor, dat ik dit alles mogelijk overdreven zie, en
dat er kans is dat het hier slechts gaat om een kortstondig reisje, om de
winter elders door te brengen en de lente af te wachten. Een dwaze | |
| |
hoop als deze kan nog dienen voor Cécile; mijn hart weet beter. Maar het kan niet zwijgen; elke wilde slag die
tot mijn keel en oren dóórbonst, hijgt naar mijn verloren liefste, naar de
nooit gevondene, de onvindbare, die nu voorgoed verspeeld zal zijn, daar in
de vreemde.
Ik moet iets zien te verzinnen om tóch te kunnen blijven. Het feit van mijn
eenzaam wachten alleen al, zal hem alles zeggen. Als er werkelijk strijd
komt, zullen onze wegen elkander stellig weer kruisen. En ik zal zo lang
mogelijk Morhang voor Raoul kunnen beheren tijdens zijn afwezigheid. Als ik
er eerst maar in slaag, Josephine ervan te overtuigen, dat ik beter kan
achterblijven. Zij zal er echter niet in toestemmen, en ik weet ook niet hoe
erover te beginnen. Zij voelt zich nog veel te zeer verantwoordelijk voor
mij, evenals voor Cécile, alsof ook ik nog een kind ben.
| |
27 Augustus
Met Josephine was er niets te beginnen, mijn aarzelende pogingen hebben
dadelijk gefaald, zoals ik al vreesde. En nu Raoul terug is met zoveel
ontstellend nieuws waaruit hij zijn zekerheid put, is mijn laatste kans
verkeken. Adieu Morhang, adieu zoet Frankrijk, adieu mijn dromen! Vergeefs
houd ik mijzelve voor, dat de toekomst nog menige schone verrassing voor ons
kan hebben weggelegd, en dat het niet enkel ongeluk is, dat steeds dezelfde
mensen treft; vergeefs tracht ik mij wijs te maken, dat het leven tot dusver
ook veel moois en | |
| |
goeds aan mij gebracht heeft, ondanks alle
ongeluk; vergeefs probeer ik mijn hart weer rustiger, weer kalm te laten
kloppen. Ik weet beter; in mij dreint een stem die beter weet en weinig
goeds voorspelt. Veraf en verschraald klinkt zijn geluid, huiveringwekkend
als de herinnering aan de Bretonse liedjes die mijn moeder zong, - het enige
wat ik mij nog van haar herinner.
Er zweeft angst en onrust om die verbleekte, volkomen onwerkelijk geworden
herinneringen; angst en onrust die heel onze onzekere jeugd begeleid heeft.
In Morhang leken ze jarenlang ingesluimerd, maar de gebeurtenissen van de
laatste tijd en vooral de verhalen van Raoul over de toestand in Parijs
hebben al deze oude spoken weer opgeroepen. Ditmaal niet voor mij alleen,
maar voor allen om mij heen, wat ze slechts te verschrikkelijker doet zijn
en onontkoombaar van werkelijkheid maakt. Armand heeft juist voorspeld; de
herroeping van het edict dat ons vrijheid van godsdienst en geweten gaf, kan
elke dag komen. Willen wij de gevolgen daarvan ontlopen, dan zal er snel
gehandeld moeten worden. Maar zal Raoul ooit kunnen, zullen wij vrouwen
daartoe in staat zijn? En - dit is het belangrijke - moet ik mijzelf tot
mede-slachtoffer maken van een geloof dat ik niet bezit? Het
saamhorigheidsgevoel gaat ver, de traditie der Esternay's wellicht nog
verder. Maar dan tot welk een prijs... Ofschoon Armand geen prijs is... noch
Raoul, op andere wijze dan. Wij worden gedreven door het noodlot, en praten,
praten inmiddels.
| |
| |
| |
28 Augustus
Binnen de week vertrekken wij. Naar het Noorden, naar Holland. Het is nu
besloten. Raoul heeft zijn volle oude energie terug. Ik kan slechts
gehoorzamen, hij laat geen tussenwegen meer over. Adieu dan, adieu alles...
Niet gauw zal ik weer zo rustig als in deze kamer kunnen zitten schrijven,
met al mijn kleine souvenirs om mij heen, die op de wenk van mijn gedachte
als schaapjes komen aangetrippeld. Ik zou de rekening moeten opmaken van
onze vijf jaren hier; maar het is misschien nog te vroeg daarvoor. Achteraf
lijkt er toch nog zoveel geluk geweest; geluk dat ik niet beseft heb toen
het er was, en dat ik pas begin te ontdekken nu ik het onherroepelijk
verhes. De zekerheid van de dag van morgen; de regelmatige terugkeer der
seizoenen, elk met zijn eigen vernieuwing en verrassing; het wijde landschap
van Morhang, met zijn glooiende akkers en groene hellingen, met de donkere
bossen tegen de horizon en de wolkenstapels daarboven. De tuin en het
slotplein met de rode beuk... zal ik dit alles moeten verlaten, niet
triomfant, aan de arm van een bruidegom gelijk ik zo menigmaal droomde, maar
als een dief in de nacht, duisternis en onzekerheden tegemoet?
En dan trachtte Raoul ons nog te troosten: ‘Wie onzer laat iets achter in dit
barre land?’ Hij neemt al het zijne mee, - Josephine en ons; van de rest
heeft hij al afstand gedaan, de wereld hier is hem al woest en ledig
geworden. Zo zijn mannen met hun eigenaardige, roekeloze | |
| |
moed.
En hij begrijpt niet, dat onze afhankelijkheid het verlies van elke
zekerheid des te rampzaliger maakt. Maar als het dan toch gebeuren moet,
laat de slag ineens en snel ons treffen; het uitstel is even erg als de
scheiding zelf, zoals de doodsstrijd het ergste schijnt van het sterven.
| |
30 Augustus
De koffers zijn gepakt, met niet meer dan het allernodigste. Toch is er al
chaos en ontreddering om ons heen ontstaan, lijken de zalen leger dan ooit,
de gangen verlaten en zelfs de velden ontvolkt. Soms is het alsof Armand zou
kunnen komen binnenstappen, alsof ik hem ieder ogenblik tegen het lijf zou
kunnen lopen in het halfdonker van een der corridors. Maar hij komt niet
meer, en op zijn best is het een schuwe dienaar. Het werkvolk is opgeschrikt
en zal ook vluchten. Wat er van Morhang terecht moet komen als oom Legrelle
of Armand het ook niet meer beheren kunnen, - mijn hart staat erbij stil.
Maar ik wil niet langer denken, nu nog enkel handelen. Verstandig zijn, heel
redelijk en gelaten, zoals dit een vluchtelinge past. Adieu. Ik wil niet
huilen. Neen. Ik. Wil. Niet. Ik wil hopen, dapper zijn. En mocht het nodig
zijn, vergeten.
| |
31 Augustus
Snel de laatste woorden die ik hier nog schrijven kan, en dan dit boekje
weggeborgen, dat ik niet vernietigen kan noch achterlaten. Duizend dingen
zou ik hier nog | |
| |
willen zeggen, en ik weet ze plotseling niet
meer. Wij doen alsof wij slechts voor enkele weken weggaan. Zo is er geen
afscheid nodig. Ieder gedraagt zich luchthartiger dan hij zich voelt. De
vijand mag niet denken aan een vlucht. En bovendien, een vlucht is ons toch
niet mogelijk voor de vijand, de enige schrikwekkende, die in ons woont en
die zal meegaan, waarheen wij ons ook begeven. Elk adieu moet ik herroepen,
elke traan weer opeisen als ongeschreid. Ik laat immers niets achter, daar
ik alle folteringen meeneem. Tenzij, tenzij... Het is niet uitgesloten dat
wij onderweg Armand ontmoeten, dat er nog een wending komt in alles, dat er
wonderen gebeuren. Al heeft niemand iets gezegd of zelfs maar aangeduid, dat
deze hoop kan wettigen. Het echte hopen is verwachten tegen beter weten in,
en eer ik deze laatste heul vaarwel zeg, zal alles mij moeten zijn
ontvallen, zelfs dit hunkerende lichaam en de hel in mijn hart.
Er is hoefgetrappel buiten en het geratel van raderen over het slotplein. Het
uur van heengaan is geslagen. Ik zeg geen vaarwel. Nimmer, nimmermeer wil ik
iets vaarwel zeggen. Laat van mij losgebroken worden wat het noodlot wil,
met of zonder tegenweer zal ik gaan waarheen ik gevoerd word door datgene
wat sterker is dan ik. Ik geef mij over aan u, onbekende bestemming die ik
in mij draag. - In uw handen beveel ik mijn geest... en mijn lichaam.
|
|