Geen oog voor het tragische
Nederlands officieel nog steeds tweede partij, de PvdA, lijdt aan ‘een diepgeworteld gebrek aan zelfvertrouwen’, ja aan ‘existentiële zelftwijfel’. Het ‘script voor de volgende verkiezingsnederlaag ligt al klaar’, ‘een halvering van de partij ligt in het verschiet’. Aldus een analyse in deze krant aan de vooravond van het partijcongres van vorige zaterdag.
Dat is inmiddels achter de rug. Het straalde een geforceerd optimisme uit, maar is dat voldoende om het tij te keren? Liggen de oorzaken van de malaise daarvoor niet te diep? Niet voor niets sprak die analyse van een ‘existentiële zelftwijfel’. Bovendien is het een verschijnsel dat zich niet tot Nederland beperkt. De sociaal-democratie is alom in de neer. In een paginagrote analyse in de Frankfurter Allgemeine Zeitung van 11 december betoogt de politicoloog Frans Walter dat de nood van de Duitse SPD al in 1973 begon. Bij de verkiezingen van 1972 had zij nog 41,4 procent van de stemmen verworven; in 2009 is dit percentage op 16,1 teruggevallen. Van een conjuncturele tegenslag kan hier niet meer gesproken worden.
Tussen 1948 en 1973 was de Duitse welvaart- en verzorgingsstaat opgebouwd - overigens grotendeels het werk van christen-democratische kabinetten. Pas in 1966 kwam de SPD in de regering; drie jaar later nam zij de leiding over. Tussen 1967 en 1973 lagen de ‘grote, stralende, beste jaren’ van de sociaal-democratie in de Duitse geschiedenis - onder leiding van Willy Brandt.
In de herfst van 1973 werd alles anders. De voortdurende groei, waaraan twee generaties gewend waren geraakt, stagneerde; het verschijnsel van massawerkloosheid keerde terug. Het was niet alleen de oliecrisis van die herfst die de oorzaak was. De oude industriële samenleving was intussen ook grondig veranderd door nieuwe technologieën en was een diensteneconomie geworden, die de oude arbeidersklasse splitste in verliezers en winnaars.
Zeker, de sociaal-democraten bleven tot 1982 aan de macht en kwamen er in 1994 - na de lange periode-Kohl - in terug, maar noch Helmut Schmidt noch Gerhard Schröder had ‘een plan, duidelijk omschreven project’ dat de idealen van de sociaal-democratie verzoende met de transformatie die zich in de samenleving inmiddels voltrokken had. Eindpunt in 2009 (na vier jaar van ‘Grosse Koalition’ met de CDU): 16,1 procent van de stemmen.
De diepe oorzaken zijn in Nederland dezelfde. Alleen is het proces hier anders verlopen. Wat in Duitsland, volgens Walter, het keerpunt was, het jaar 1973, was hier ogenschijnlijk het hoogtepunt; in dat jaar kwam het kabinet-Den Uyl, het meest linkse kabinet dat Nederland ooit gekend had. Hoop gloorde als nooit tevoren.
Maar na een hoogtepunt kan er alleen maar stagnatie of neergang komen. Weliswaar won de PvdA in 1977 een recordpercentage van 33,8 bij de verkiezingen, maar zij wist die winst niet te verzilveren. De jaren-Van Agt en -Lubbers volgden. Onder Kok nam de PvdA in 1994 weer de leiding, maar die oud-vakbondsman schudde de ‘ideologische veren’ met een zucht van verlichting af. Nieuwe kwamen er niet voor in de plaats, en zo kwam de partij in een ideologisch vacuüm terecht, waaruit zij nog niet is herrezen.
Terecht kan er dus gesproken worden van een existentiële crisis van de sociaal-democratie. Maar is dat niet het lot van alle bewegingen wier doel hier op aarde grotendeels bereikt is? Marijn Kruk spreekt in zijn zojuist verschenen boekje Parijs denkt (Boom, Amsterdam) van het ‘tragische lot van alle revoluties’. Kruk woont in Frankrijk, het klassieke land van de revoluties: 1789, 1830, 1848, de Commune van 1871 en de replay door verwende bourgeois-zoontjes in mei 1968 (volgens Daniel Cohn-Bendit, een voorman van die ‘revolutie’, een ‘révolution du cul’: zij was begonnen omdat op de universiteit de jongens de meisjes niet op hun kamer mochten bezoeken).
Maar die rebellerende studenten van 1968 waren, volgens de filosoof Gilles Lipovetsky (die Kruk aanhaalt), het ‘slachtoffer geworden van een klassieke hegeliaanse list van de rede: zij zeiden het kapitalisme en de consumentensamenleving te bestrijden, terwijl zij ongewild juist bijdroegen aan de consolidatie ervan of, sterker nog, het tot volle wasdom brachten’. Het kapitalisme ontdekte in hen een gat in de markt.
Zo hadden ook de revolutionairen van 1789 ‘willen afrekenen met het verleden. Maar, zoals de Tocqueville in zijn l'Ancien Régime et La Revolution had laten zien, versnelden zij slechts de tendensen die daarin werkzaam waren, te weten centralisatie van de staat en de gelijkheid van bestaanscondities.’ En wat is het resultaat van 1968? ‘Ondanks alle oproepen tot solidariteit en participatie is de individualisering vanaf de jaren '60 juist enorm toegenomen.’
Mariëtte Hamer, fractievoorzitter van de PvdA, spreekt van een ‘doorgeschoten individualisme in onze samenleving’. Maar hoe krijgt ze die geest, die de PvdA overigens heeft helpen bevrijden, weer in de fles? Inderdaad een ‘tragisch lot’ - maar ook in die zin dat al die bewegingen die wortelen in de Verlichting (zoals ook het liberalisme), geen oog hebben voor het tragische van alle leven, dat immers onverbiddelijk eindigt met de dood.
Gelovigen hebben daar vrede mee. Hun geloof in het ‘eeuwige leven’ verzoent hen met het leven op aarde. Voor christenen is zelfs het lijden, gesymboliseerd door Christus aan het kruis, een kerngegeven, dat draagbaar wordt door het geloof in zijn wederopstanding. Maar welke troost bieden seculiere bewegingen?
Voor niet-gelovigen is, volgens George Orwell, ‘het werkelijke probleem hoe de religieuze levenshouding terug te vinden, tegelijkertijd de dood als het definitieve einde aanvaardend’, maar hij zei er niet bij hoe dat kon. Of moeten zij met de filosoof Leo Sjestov bekennen: ‘Ik geloof niet - het is een van mijn zwakheden’? Misschien is die ‘zwakheid’ het werkelijk tragische.